| |
| |
| |
Catharina Kortebos
Zelfportret
Ik zie mij naderen in een winkelruit.
Dwars door de veel begeerde
artikelen kom ik aan in licht,
waarvan ik niet de warmte voel
op een van bloed gespeende huid.
Ik kan mijzelf zien als een stukje straat;
het houdt zijn hoofd geheven
of het zich aanstonds storten gaat
in schuimende armen, verdrinken in een schouder.
Ik zie een schreeuw van ongeduld uit de gestrekte
hals van een overvliegende watervogel.
(Vrouwen op naalden weten,
waar de gelovigen wel komen,
als zij roepen in hun kleine, warme woestijn.)
Mijn voeten wijzen mijn richting aan,
al zie ik in hun enkels bij het gaan
even een slingeren een weifelen een tegenzin.
Ik zie, dat zij zwempoten zijn met zachte vliezen,
te loom voor het land, waar zij van water dromen.
Ik zink tot aan mijn knieën - onder water?
Mijn neus wordt dubbel als een open snavel.
Dan ben ik al gezwommen uit de winkelruit;
ik loop weer in het zonlicht in mijn zomerhuid.
| |
| |
Geloof in paardebloemen
Ik bedoel niet de parken, de bossen,
de gebottelde drinkplaatsen
van de beschermde radiodragers;
Ik bedoel dat achteloos weggeworpen been,
dat de straathond, de dichter
vindt, een drassig landje,
overwoekerd puin aan de randen der steden,
waar de paardebloemen van de zon weten.
Waar je zit in de lente en voelt je longen
Je voelt de aarde die het draagt.
Je voelt de aarde oud in je lichaam.
Oud, sommigen noemen een getal,
maar dat getal bestaat niet, er bestaat
geen hoger getal dan 10, of wel 20,
maar dan op blote voeten, schoenen maken
hebben drooggelegd en geplaveid,
maakt kraters en laagvlakten vruchtbaar -
dan vindt nog wel ergens een straathond
een been, een dichter een drassig landje,
overwoekerd puin aan de randen der steden,
waar de paardebloemen van de zon weten.
Waar hij zit in de lente en voelt zijn longen
Hij voelt de aarde die het draagt.
Hij voelt de aarde oud in zijn lichaam.
| |
| |
Sneeuwen
Eindelijk is het begonnen
De hemel, bijna in zijn slaap gestorven,
Hij schrikt en tast verbijsterd naar de aarde
met slapende, sneeuwende handen.
Hij werpt een oog naar binnen in de kamer.
Een sneeuwbal licht ontploft
geluidloos in de donkerste hoek.
Onder de tafel ligt het licht
te kwispelstaarten naar mijn ogen.
De angst is schaduwloos gelijk de glimlach.
Alle schaduw in de kamer slijt.
dat in mijn armen naar het sneeuwen kijkt.
De donkere helft
die de klok het kortst slaat
het langst, het is als kanker,
het snel af. Op deze helft
van de wereld is het nu bijna
stil, maar aan de andere zijde onder
de tierende zon stijgt een dikke laag
lawaai op als een sprinkhanenplaag.
Daar denkt men nu niet aan de bedden,
| |
| |
waarin wij slapen, woelen
in een droom of schreeuwen,
of roerloos liggen met koele
ogen zonder slaap, onszelf te veel.
De nacht denkt in het donker lange treinen,
de wind voert hun gemompel aan en af.
Ik trek gedachten, zorgen en verdriet
langs altijd weer dezelfde lange banen,
tot plotseling een door een wissel schiet;
de kamer hangt al vol lianen.
Ergens in de wildernis schuilt
Kermt daar een dier, huilt een doodsbang kind?
keert op haar andere kant,
is het hier dag. Wij gaan ons wassen,
brengen de machines op gang;
een laag lawaai van paardekrachten steigert en bedekt
onze helft. Wij denken dan in eeuwen
niet aan die andere bedden,
de smalle foedralen waarin zij slapen, woelen
of roerloos liggen uitgestrekt
ogen zonder slaap, zichzelf te veel.
|
|