| |
| |
| |
Ton van Oudwijk
De dood van Magnus
Ik heb geen sleutel, alleen mijn vader en moeder, en mijn jongere zuster hebben er een. Maar ik heb een loper waarmee ik me behelpen kan - overdag tenminste. Om tien uur gaat meestal de deur op het nachtslot. Uiterlijk tien uur.
Nu is het middag. Ik ga met de loper naar binnen. Iedereen die mij met het slot bezig ziet zal denken dat ik een gewone sleutel heb. Het doet me weinig intussen.
Op het gaskastje in de vestibule ligt mijn vaders ouwe-zondagse hoed. Een grijze, zoals zijn nieuwe-zondagse en zijn daagse grijs zijn. Even moet ik me bedenken: waarom zijn ouwe-zondagse? het is een gewone zondag en droog weer bovendien. Wat kan het mij schelen eigenlijk? Toch aarzel ik, voor ik de deur naar de gang openduw.
Waarom? Het is zondag en droog weer. En mijn vader z'n ouwezondagse hoed... het valt buiten de orde, de normale gang van zaken is gestremd. Als ik lang hier blijf zal ik ook zo worden:
‘God, wat zou dàt zijn? Zij van hierover kwam alleen thuis. Zonder hem. Heb je haar gezicht gezien? Wat geweest natuurlijk.’
Wat geweest. Wàt geweest? Wàt?!
Mijn vaders verongelijkte stem: ‘Ik wou het hekje een kwastje geven vanmorgen. Uren heb ik naar die bus met groene verf gezocht. Uren. En nu geef ik jou te raden waar hij stond... Rechts in het gootsteenkastje! Wie is daar nu op verdacht? Ik zet hem altijd links, mijn groene bus met verf...’
Mijn moeder: ‘Wie kan er nou vues gehad hebben op die...’
‘... en ik denk: Verrek! Altijd zet ik die bus links. Laat hij nu waarachtig net aan de andere kant staan!’
‘Goh!’ zegt mijn moeder. Wat ze denkt weet ik niet altijd, maar haar ogen drukken verbazing en bezorgdheid uit. Mijn vader is dan tevreden.
Zo zal ik ook worden, als ik maar lang genoeg blijf. Al walg ik ervan, de walging zit diep. Ik durf het niet naar boven te halen. Het brengt consequenties mee als je zoiets aan de oppervlakte brengt; dan weet je dat er iets gedaan moet worden, dan moet je zonder verwijl iets gaan ondernemen. En nu gaat het hierom: welke walging is de sterkste. De walging die ik voor dit alles voel of die, welke ik voel voor mijn weeë plooibare volgzaamheid? De rust en het gemak dat het me zou geven als ik zonder weerzin met de kudde mee zou lopen? Als ik niet meeloop val
| |
| |
ik op. En als ik opval dans ik buiten de kring. Ook rustig, maar alleen. En opnieuw opvallend.
Allemaal waren ze in de kring. Altijd. Behalve Magnus. Magnus en ik. Wij dansten erbuiten en we wisten het niet; we waren niet alleen. En omdat we samen waren, viel het de anderen niet op. Niet hinderlijk, nooit hinderlijk.
Maar nu, sedert drie-en-een-half jaar... Ik blijf hier niet, ik ga weer weg. Ik moet. Om dezelfde reden waarom ik ben gekomen, zal ik nu ook weer moeten gaan. Ik weet nu waarom mijn vaders ouwe-zondagse hoed hier ligt. Hij heeft hem vast klaargelegd, voor morgen. En het is ook geen gewone zondag vandaag, het is behalve zondag ook Allerheiligen. Morgen is het Allerzielen. Morgenochtend zal mijn vader naar het kerkhof gaan met zijn ouwe-zondagse hoed op.
Als ik de kamer binnenkom voel ik schaamte. Meer schaamte dan medelijden, omdat ik weet dat mijn verdriet groter is dan het zijne. Onvergankelijk, en onaantastbaar voor de troost van de helende tijd. Maar dat weet hij niet, mijn vader. Niemand weet dat.
Mijn vader legt zijn boek neer als ik binnenkom. Hij maakt een korte beweging met zijn hoofd en zijn pince-nez valt in zijn open hand. Van mij kijkt hij naar de klok. ‘Half vijf’, zegt hij. ‘Nagenoeg tenminste. Ben je niet vroeg? Ben je niet naar die lui gegaan, hoe heten ze ook weer? Half vijf. Nog niet helemaal.’
‘Ja’, zeg ik, ‘daar ben ik geweest.’
Vandaag Allerheiligen en morgen Allerzielen. Zijn ouwe-zondagse hoed, behalve als het regent, veronderstel ik. Maar wat, als de zon zal schijnen morgen? Zijn nieuwe-zondagse? Mijn hart knijpt samen; het is dezelfde pijn van daar straks, die je eigenlijk geen pijn kunt noemen. Mijn vader herhaalt:
‘Ben je niet vroeg?’
Ik sta bij de tafel en kijk neer op mijn hand, die moeten maakt in het pluche tafelkleed. En ik antwoord: ‘Ja, ik ben vroeg terug’.
Mijn vader kijkt bezorgd naar mijn hand, die moeten maakt in het pluche van het tafelkleed. Maar hij zegt niets. Ik laat mijn hand desondanks van de tafel glijden. Waarom grijpt het mij zo aan, dat hij niets zegt van de moeten in het kleed? Zijn gedachten zijn misschien bij zijn ouwe-zondagse hoed, die klaarligt in de vestibule, omdat hij die morgen op moet als hij naar het kerkhof gaat. Ik kan het er niet bij laten, bij die paar woorden. Nu niet. ‘Ik ben vroeg terug’, zeg ik daarom nog eens, ‘omdat ik er ook vroeg ben weggegaan.’
| |
| |
‘Juist’, mompelt hij. ‘Hee!’ Hij grijpt weer naar zijn pince-nez en naar zijn boek. Heel even heeft hij het boek ondersteboven in zijn hand; ik zie het nog eerder dan hijzelf. Hij is met zijn gedachten niet bij de gewone dingen van alledag. Ik wend mijn ogen af. Ik moet dat vaker doen, mijn ogen afwenden. Ook daarom zal ik weg moeten gaan.
‘Waar zijn de anderen?’ vraag ik dan.
‘In de keuken, geloof ik. De was wordt toch gehaald morgen? 's Maandags, om de veertien dagen.’
Mijn moeder zoekt in de keuken de was uit met mijn jongere zuster, Celia. Vijfentwintig jaar en ze heeft, noch is ooit gekust. Ik weet het. En zij weet dat ik het weet en ze haat mij erom. Waarom kust ze dan niet? Het zou ook voor mij zoveel prettiger zijn. ‘Kus haar toch eens’, heb ik wel ooit tegen iemand gezegd. ‘Asjeblieft.’ Hij deed het niet, ook dat weet ik. Misschien is mijn aanbod te cru geweest.
Mijn zuster, Celia, houdt een sloop tegen het licht als ik in de keuken kom.
‘Thea’, zegt mijn moeder onder het sloop door. ‘Nu al?’
Celia laat het sloop zakken. ‘O’, zegt ze. Haar wenkbrauwen zijn gefronst, maar dat kan betrekking hebben op het sloop. Ernstig keert ze zich tot mijn moeder.
‘Dit moet eerst een sopje hebben, dit kan zo niet mee. Geen gezicht voor zo'n wasserij.’
Mijn moeder zegt bedrukt: ‘Vader heeft weer brillantine op zijn hoofd gehad’.
Haar gezicht staat er verlegen bij. Kan zij er wat aan doen, als mijn vader brillantine op zijn hoofd wil hebben? Vanaf de deurpost klinkt mijn stem wat opdringerig de keuken in. ‘Het staat hem goed.’
Rondom de was ontstaat een stilte. Celia, met de rug naar mij toe, richt zich zwijgend op. Haar schouders zijn recht, en opvallend principieel. Het sopje wordt gemaakt, rijzend en schuimend onder mijn moeders gewillige handen. Ik neem aan dat ook zij weet, dat Celia niet kust, noch zich laat kussen. ‘Dit ook maar’, zegt Celia, ‘en dit.’
Ik sta nog bij de keukendeur, als een paal. Als een pion, als een kiendopje. Ze horen nu eenmaal bij het spel, maar met een knoop zou je het ook kunnen doen. Het is lang geleden dat ik eens heb gevraagd, waarom de was eigenlijk nog naar de wasserij moest. Vandaag aan de dag weet ik het nog niet. Het bleek een zaak te zijn, waard om voorgelegd te worden aan minder primitieve zielen dan de mijne. Mijn zuster gaat door met het uitzoeken van de was; zachtjes prevelend, en wiegelend bukkend
| |
| |
van de ene stapel naar de andere. Een heilige ritus, een oosters gebed. Ze weet niet hoe mooi het zou kunnen zijn, als ze eens te bewegen was het te doen zonder jaegerborstrok en waslijst in de hand. Als mijn moeder wat bevangen begint te neuriën, besef ik pas hoe beklemmend mijn roerloos en doelloos staan hier moet werken. Ik druk zacht de deur in het slot, en aarzelend schuif ik langs de muur tot ik bij het aanrecht sta. Het moet een meter zijn ongeveer. Dan sta ik bij de vorkenbak, waar de kranten van gisteren onder liggen. Morgen liggen deze in de schuur, en dan zal het zondagsblad onder de vorkenbak liggen.
‘Krant van gisteren toch niet naar de schuur gebracht?’
‘Nee. Onder de vorkenbak.’
‘Goed.’
Ik hoor het, al heeft niemand iets gezegd. Aan het andere eind van het aanrecht staat mijn moeder bij de gootsteen. Haar gezicht is rood en warm. Als Celia niet in de keuken was, zou ik aanbieden daar te gaan staan om die dingen dat hoognodige sopje te geven. En mijn moeder zou het aanvaard hebben.
Morgen zal ook mijn moeder naar het kerkhof gaan, al ligt haar hoed nog niet klaar in de vestibule. En Celia en mijn getrouwde zusters zullen gaan. Alleen ik zal morgen niet meegaan, en niemand zal weer weten waarom ik juist niet.
Door het gordijntje van het keukenraam, langs de kale takken van de pereboom, kan ik het dak van de schuur voor een gedeelte zien. Een klein gedeelte maar, en juist genoeg. Het is net dat gedeelte dat het zwakst was, drie-en-een-half jaar geleden. Om mij te dragen was de plek sterk genoeg, om Magnus te dragen was ze te zwak. Ik kon het toch weten? Toen ik erop zat kraakten de planken en bogen ze door.
‘Zou het kunnen?’ vroeg Magnus mij.
‘Baardschurft’, zegt mijn zuster Celia. Haar gedachten hebben het sloop klaarblijkelijk niet kunnen loslaten. Via de brillantine op het sloop is ze behouden bij baardschurft aangeland. Mijn hand klemt zich om een van de ijzeren keukenvorken tot de punten in het vlees dringen. Ik dwing mezelf om mijn ogen van het schuurdak los te maken en te kijken naar mijn zuster, die de dop op haar vulpen schroeft. Meeluisteren. Brillantine; baardschurft; vuile slopen; de naam die een mens zo licht krijgt bij de plaatselijke wasserijen. Voor het ogenblik is het beter dan te kijken naar dat stuk schuurdak dat toen juist te zwak was.
‘Weet u nog?’ heeft mijn zuster intussen op gezellige conversatietoon gezegd.
| |
| |
Dat is tot me doorgedrongen, dank zij mijn inspanning om te luisteren. Maar dat ze net dàt heeft moeten zeggen... het kan niet zo zijn, dat ze erbij stil heeft gestaan wàt ze zei. Als mijn moeder al iets heeft geantwoord, is het verloren gegaan in het lawaai dat het wegstromende water in de afvoer maakt. Het moet herinneringen wakker roepen; het moet associaties wekken bij haar, die eindeloze nachten slapeloos heeft doorgebracht naast mijn vader die baardschurft had, nu drie-en-een-half jaar geleden.
Het jeukte. Het zou bij iedere man gejeukt hebben, bij mijn vader echter is alles dubbel zo erg als bij een andere man.
‘Wedden, dat ik vannacht weer geen oog dichtdoe?’ placht hij veelbelovend te zeggen. Hij was een aanstekelijk lijder; we leden allemaal, mijn moeder op de eerste plaats.
Hij kwam het tuinpoortje in terwijl ik op het sterkere gedeelte van het schuurdak zat, de gebroken tekenstift in mijn hand. Waar de zwakke plek gezeten had was een gat, meer niet. Afgezien van het afgescheurde stuk asfalt. Het tuinpoortje knarste, maar uit de schuur kwam geen geluid. Mijn vader bracht een voorzichtige hand naar zijn kin, waar het restant van de baardschurft nog zichtbaar was. Ik bukte mij, instinctief - om niet door hem gezien te worden. De gebroken tekenstift verpulverde in mijn hand, toen ik er zwaarder op steunde. Die dag heeft mijn vader niet gezegd: ‘Wedden, dat ik weer geen oog dichtdoe vannacht?’ Hij heeft het nooit meer gezegd.
Ik durfde niet gezien te worden, daar op het dak van de schuur waar nu geen zwakke plek meer was. Maar ik schreeuwde plotseling. ‘Magnus! Màgnus!’
Ik lik het bloed van mijn hand, waar de punten van de vork in gedrongen zijn. Mijn moeder vraagt: ‘Wat heb je, bloedt je hand?’
Ik glimlach, geruststellend en onbevangen. Op de eerste plaats onbevangen. Ik weet dat me dat lukt, ik heb het al zo vaak moeten doen. Het duister valt nu snel, en als ik nu nog door het raam zou kijken zou ik het dak van de schuur niet meer kunnen zien. Mijn zuster draait het licht aan. ‘Nu kunnen we zien wat we zeggen.’ Ik wist dat het zou komen; er zijn momenten - zoals nu - dat haar geijkte gezegdes mij een gevoel van veiligheid geven.
‘We gaan al vroeg de nachtschuit in’, zegt mijn moeder. Haar stem is hoog van geforceerde opgewektheid. Ze heeft dus aan Magnus gedacht, daar straks toen Celia mijn vaders baardschurft ter sprake bracht.
We zouden samen een atelier huren, Magnus en ik, zodra we daar
| |
| |
genoeg voor verdienden. We waren tweelingen. We waren tweeëntwintig, toen. Bijna drieëntwintig...
‘Ik moet de aardappels zo in de gaten houden’, zegt mijn moeder. ‘Afkokers. Ik blijf maar zolang hier. Waarom ga jij niet zitten?’
Ze kijkt me weer aan - vluchtig - en ik glimlach weer. Soms denk ik dat het moederlijk instinct zo sterk bij haar spreekt dat ze alles wel moet weten. Maar wat zij niet kan zeggen, kan ik niet vragen. Andere momenten denk ik dan weer: wat is er te weten? Ik heb Magnus' dood niet gewild, hoe kan er dan schuld bij mij zijn?
In de gang hebben mijn vader en Celia elkaars pad gekruist, naar het geluid van hun stemmen te oordelen ter hoogte van de klok. Het gaat weer over het sloop. Over de brillantine; over de baardschurft van tóen. Waarom hij toen niet meteen een andere kapper genomen heeft. Die vent kan hem, behalve brillantine, immers ook nog eens baardschurft aansmeren? Het is immers een gewone oplichter?
De samenhang tussen oplichters en baardschurft is waziger dan de overtuiging in Celia's stem. Mijn vaders verweer is zwak, hij moet overdonderd zijn daar in die gang. In haar domheid is Celia meesterlijk. Ik zou haar met mijn blote handen kunnen wurgen. En bij dat alles is het met haar gemoedsrust in orde - God mag weten of ik haar die gemoedsrust benijd in mijn onderbewustzijn?
Baardschurft; het gevleugelde woord. Toen Magnus begraven werd was het nog niet helemaal weg, maar nooit meer heeft hij gezegd: ‘Wedden, dat ik vannacht weer geen oog dichtdoe?’
‘Thea’, zegt mijn moeder, ‘doe jodium op je hand.’
Ik open mijn hand en zie de vier gaatjes waar de punten van de vork ingedrongen zijn. Mijn moeder ziet ze ook, maar ze wendt haar hoofd snel af. Schuw bijna; verschrikt. Of lijkt dat maar zo? Mijn ogen worden plotseling vochtig - zo plotseling vochtig dat ik geen gaatjes meer zie - en mijn hand is een wazige vlek. Mijn moeder die maar één zoon had - al danste hij dan met mij buiten de kring - en die zoon was Magnus.
Boven neem ik de jodium uit het medicijnkastje, bekijk het even en leg het weer neer. Het is niet de moeite waard. Eens had ik een aanstaande echtgenoot, Fred was zijn naam. Na Magnus' dood was hij voor mij de moeite niet meer waard. Mijn schuldgevoelens zijn misschien scheef, verwrongen en wie weet misplaatst. Maar ze zijn er; en de vraag is nog altijd of ze inderdaad scheef, verwrongen en bovenal misplaatst zijn. Pas als ik dat weet, zal ook ik de troostende balsem van de tijd deelachtig worden.
| |
| |
Van uit de gang dringt mijn vaders stem tot boven door. Opgeruimd, zoals gewoonlijk als hij een gedekte tafel ziet. Gelukkig is hij, voor wie eten eten is gebleven en een verplaatste bus met groene verf een kwestie van belang.
's Avonds ga ik de deur uit. ‘Ga je nog weg?’
‘Even.’
Even? Ik weet er immers totaal niets van. Ik weet niet hoe lang ik weg zal blijven, noch waar ik heen zal gaan.
Ik kom weer langs het gaskastje in de vestibule, waar de ouwezondagse hoed van mijn vader ligt; en ik blijf erbij stilstaan, tot het goed tot me doorgedrongen is waarvoor hij daar ligt.
De avond is vochtig maar het regent niet. Ook komt er een beetje mist opzetten. Niet meer dan een nevelig waas, zo nevelig en wazig als ook mijn plannen zijn.
Ik loop; zonder moe te worden en alleen zonder alleen te zijn. Magnus is daar weer en ik ontwijk hem niet.
Ik zat op het dak van de schuur, waar het licht gunstig was. De seringen stonden in bloei, het was begin mei. ‘Kom eraf’, zei Magnus.
Is het waar dat de mist dichter is dan straks? Het maakt weinig verschil voor mij; ik zie toch de seringeboom in bloei en Magnus staat eronder.
Zijn geroep hinderde mij, ik wilde niet gestoord worden. Eigenaardig was dat het mij niet hinderde of stoorde, dat de planken onder mijn gewicht bogen. En Magnus riep weer. ‘Kom eraf. De planken daar zijn vermolmd.’
Ik zei dat hij weg moest gaan. ‘Het dak is vorige week gerepareerd.’ Ik loog, ik wist er niets van. Maar hij stoorde mij in mijn werk; ik wilde dat hij weg zou gaan. Plotseling sloeg mijn stemming om en had ik geen lust meer om nog iets te doen. Zijn schuld, dacht ik nog.
Ik ben weer terechtgekomen in het labyrint waarin ik altijd blijf steken, ik zoek weer een schuldige. Als Magnus ongedeerd was gebleven - als Magnus' val niet dodelijk was geweest - uit het conglomeraat van mijn gedachten maakt zich iets los en werkt zich naar voren. Duidelijker, vaster omlijnd dan ooit tevoren. ‘Vasthouden’, hoor ik mezelf zeggen, ‘niet weer laten glippen in godsnaam.’
Opnieuw moet ik Magnus zien vallen, ik moet. Opnieuw moet ik zijn val horen - het doffe, zoevende geluid van zijn val - op de stenen vloer van de schuur. Ook hoor ik weer mijn schreeuw daar op het dak van die schuur, terwijl ik de tekenstift in mijn hand tot poeder ver- | |
| |
pulverde. Magnus. Màgnus! In de wolkige stilte van de mistige avond hoor ik plotseling mijn roep, met doffe duidelijkheid teruggekaatst door de muren aan de overzijde van de gestorven straat. De straat schijnt dood; Magnus is dood. Ik heb zijn naam geroepen, ik ben niet teruggedeinsd en ik ga verder.
Magnus is niet opgestaan, zoals ik eindeloze minuten heb gehoopt en gedacht toen. In mijn mooiste droom, die ook herhaaldelijk weer terugkomt, zie ik de schuurdeur opengaan en Magnus naar buiten komen. Hij is wat stoffig; zijn haar zit in de war en zijn gezicht is rood van woede. Eerst zie ik nog alleen zijn haar, even uitdagend blond als het mijne zwart is. Naarmate hij zich verder van de schuur verwijdert zie ik hem als het ware groeien, van zijn haren tot aan zijn voeten, als zie ik hem daar voor mijn ogen geboren worden. Hij blijft staan als hij onder de seringeboom is, en hij wendt zijn rood gezicht naar mij op het schuurdak.
In mijn slaap maak ik dan misschien wat hikkende of neuzelende geluiden - ofwel maak ik helemaal geen geluid - al dromend komt het mij voor dat ik dan hardop en onbedaarlijk lach. De enige echte, goede lach in de afgelopen jaren lach ik in die droom.
En Magnus opent zijn mond - zijn grote, humoristische mond - en roept mij zijn malse voorraad vloeken en scheldwoorden toe. En ik lach. Het lachen belemmert mij het spreken, zodat ik nooit verder kom dan wat losse woorden. Is hij zo onweerstaanbaar komisch zoals hij daar staat en mij zijn bedenkelijk repertoire toeroept? Want ik lach met de schreeuwerige uitbundigheid die niettemin echt, en mijn gewone manier van lachen was. Vroeger.
Moeilijk breng ik uit: ‘Eigen... Het is je eigen...’
De droom gaat nooit verder en altijd word ik wakker met de onuitgesproken zin benauwend in mijn keel: ‘Het is je eigen...’
‘Schuld?’ Is het dat wat ik dan tracht te zeggen en nooit kan uitspreken?
Overdag kan ik aan die droom nooit terugdenken; ten opzichte van de werkelijkheid is hij te goed. Nu doe ik iets wat ik eerder nog niet heb gedaan, ik hou hem vast. Ik duw hem niet weg, ik hou hem vast. Misschien zal ik hem van nu af niet meer wegduwen en misschien ook zal ik die droom niet meer dromen. Het hoeft ook niet meer, nu ik er de werkelijkheidszin uit heb gepuurd die ik wakend niet kon vinden. Hardop zeg ik: ‘Schuld’. Het wordt nu niet door de muren aan de overzijde weerkaatst. Een verlammende gewaarwording - overstelpend
| |
| |
en bevrijdend - doet me steun zoeken tegen de muur achter mij. Als Magnus werkelijk was opgestaan en uit de schuur gekomen... rood verward en stoffig... als hij werkelijk onder de seringeboom was gaan staan om tegen mij te vloeken en te schelden... ik zou het hem dan gezegd hebben. ‘Magnus, het was toch je eigen schuld?’
Magnus klom op de schuur toen hij zijn tekenbord herkende waarmee ik op het dak zat. En ik waarschuwde hem, zoals hij mij gewaarschuwd had. ‘Magnus, de planken zijn nog kapot; het dak kraakt al, Màgnus.’
Maar Magnus zou zijn tekenbord hebben willen redden al zou hij ervoor op vliesdun ijs hebben moeten gaan. Ik schoof een eindje op om het gewicht te verkleinen. Niet lang daarna was ik alleen op de schuur. Van binnen kwam geen geluid meer. Het achterhekje knarste toen mijn vader het openduwde. Hij bracht een voorzichtige vinger aan zijn kin waar nog wat van de baardschurft zat. Toen Magnus begraven werd vier dagen later, was het nauwelijks nog zichtbaar. En nooit meer heeft hij gezegd: ‘Wedden, dat ik vannacht weer geen oog dichtdoe?’ Zo veelvuldig en zo smartelijk zijn daarna zijn slapeloze nachten geweest dat hij dat niet meer zeggen kon. En toch borstelt hij zoals vroeger iedere avond zijn pak voor hij het over een stoel hangt bij zijn bed. Toch houdt hij altijd zijn sigaren voor door de week en voor de zondag apart, en beschouwt hij het ná half zes aan tafel gaan als een schokkende gebeurtenis. Dat kan hij. En met een nederig respect zie ik nu de heldhaftigheid, waarmee hij, mijn moeder en zelfs mijn zuster Celia na de schokkendste gebeurtenis hun geordend burgerbestaan in stand hebben kunnen houden.
Mijn weg naar huis wordt niet bemoeilijkt door de steeds dichter wordende mist; ik loop hem instinctief, zoals een beest dat de stal ruikt.
Van uit mijn zusters kamer straalt een helder licht naar buiten. Het moet het uur zijn waarop ze zich op haar kamer terugtrekt en papillotten draait. Een heerlijke, vredige bezigheid. Ik loop wat harder nu, met mijn gedachten al achter deze muren, waar mijn vader de klokken gelijk zet en er zijn horloge mee vergelijkt. Waar tomatensoep nog tomatensoep is, waar onderscheid wordt gemaakt tussen ouwe-zondagse en nieuwezondagse hoeden, en waar een verplaatste bus met groene verf een kwestie van belang is. |
|