De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
Victor Varangot
| |
[pagina 432]
| |
moet men er rekening mee houden dat er al sinds tientallen jaren een sterke neiging bestaat om, waarschijnlijk niet zozeer uit pure romantische drift, maar bij (een soms vermeend) gebrek aan stof, of eenvoudig om aan de vraag naar nieuwe, sensationeler stof te voldoen, het sub-menselijke tot onderwerp te kiezen: kinderen, zwakzinnigen, primitieven en dus ook dieren. De negentiende eeuw droomde van de super-mens (naast of juist als reactie op de vaak felle sociale kritiek van het naturalisme), de eerste helft van de twintigste eeuw verlustigt zich in de sub-mens en deze beide stromingen hebben nu omstreeks het midden van deze eeuw hun synthese gevonden in de zogenaamde science fiction, althans die tak ervan waarbij buitenaardse wezens bedacht worden die tegelijkertijd onder- en bovenmenselijk zijn. Men moet de voorkeur van Koolhaas tegen deze achtergronden zien, want ik geloof dat hij zich in verscheidene opzichten van zijn voorgangers onderscheidt. Zijn verhalen zijn, naar ik meen, niet ontstaan uit een afkeer van het mensdom of uit een bewuste romantische behoefte het dier te zoeken. Het ‘afdalen’ in het dier is bij Koolhaas het symptoom van een eeuwigheidsbehoefte, een vlucht uit de werkelijkheid waarin de mensen elkaar vernietigen in oorlogen met of zonder atoombommen. (Ook de dieren bij Koolhaas bestrijden elkaar soms wreed, maar dat is dan ‘de natuur’.) Doch in het huidige tijdvak, waarin zovelen geloven aan de algehele uitroeiing der mensheid door zichzelf, maakt men zich over de dieren niet zoveel zorgen: er zullen eerder dieren blijven voortbestaan dan mensen. Ergens zal een spin, een vogel, een muis een eventuele kernenergieramp wel overleven. Het dier blijft dier en is, of lijkt, daardoor eeuwig, het dier is een biologische zekerheid waarop wij terug kunnen vallen, een levensvorm waarin wij terug kunnen kruipen. Als alle mensen vernietigd zijn, zullen zich over een paar miljoen jaren uit het dier wel weer nieuwe mensen ontwikkelen. Deze veronderstelling over het waarom Koolhaas over dieren schrijft, strookt ook met het hoe. Koolhaas projecteert mensen in zijn dieren, niet met satirische bedoelingen zoals zovelen vóór hem, maar met een speelse tederheid. Zijn beesten zijn kleine mensjes, dikwijls wat geborneerd of eenzijdig, of kinderlijk, maar toch evenwaardig aan de mens. Het zijn individuen, zij dragen ook allen een eigennaam, zelfs een teek, een spin, een vlo of een hyena. Elk verhaal speelt in een gemeenschap van dieren, meestal van één soort. Om zulk een verhaal lezenswaard te maken moeten de dieren van één soort toch gedifferentieerd zijn, door hun karakter of hun gedragingen. Eén of meer in zulk een gemeenschap (bij | |
[pagina 433]
| |
voorbeeld die van de muizen op een zolder, van de varkens in een stal) is een ‘persoonlijkheid’. Opvallend is het, dat deze persoonlijkheid dan dikwijls een opschepper is, een dier dat zijn soortgenoten probeert te imponeren. Zulk een speciale karaktertrek leidt dan uiteraard tot spanningen of conflicten met de soortgenoten. Maar ook is in een aantal verhalen de afwijkende of uitblinkende persoonlijkheid vooral biologisch gefundeerd: de oudste meeuw, de sterkste leeuw, het dikste varken. In vele van Koolhaas' verhalen spelen ook mensen een rol, maar het is dan bijna altijd de rol van het noodlot. De mens is erop uit dieren te doden, hij vangt muizen om ze te vernietigen, hij slacht varkens en kalkoenen, hij schiet hazen dood. De dieren zien de mens echter niet als vijand, maar eenvoudig, zoals gezegd, als noodlot, dat men moet trachten te ontlopen, of dat men moet ondergaan en dan bijna religieus. Koolhaas' eerste bundel, Poging tot instinct en andere dierenverhalen, bevat elf verhalen. Het eerste, De kater komt terug, is een vermakelijke geschiedenis over een muizenkolonie waarbij men al dadelijk geboeid wordt door de karaktertekening en de hebbelijkheden van de diverse leden dezer zoldergemeenschap. Zo de muis Karel, een opschepper, die weet te vertellen dat de mensen in hun huis vóór facultatieve lijkverbranding zijn, een uitdrukking die hijzelf niet begrijpt, evenmin als de andere muizen die hij ermee wil imponeren. In Van een glanzend ei is de kip Toos de opschepster, omdat zij eens op een kippententoonstelling ingezonden is. Evenals het vorige verhaal is dit een beschrijving van een vergadering van dieren (en in zoverre wèl als parodie op dergelijke menselijke bijeenkomsten te beschouwen) met gezelschapsconversatie, dikdoen, neerbuigend medelijden en zucht naar leiderschap. Het zingend vaderschap vertelt van een lijster die pas gaat zingen als zijn vrouw eieren heeft gelegd. Ook hierin komen weer dieren voor die dingen zeggen die zijzelf niet begrijpen maar waarmee zij anderen imponeren, zoals de mus die steeds maar zegt: ‘'t is altijd een prachtige introductie’. Er is ook een mier, Cd 43 geheten, die de naam heeft schrandere dingen te kunnen doen. In Van het visje Cunegonde staan aardige vondsten als van de vis Archibald, die, uit een aquarium afkomstig, in een vijver terechtraakt maar dan toch vierkanten blijft zwemmen. Of het visje Cunegonde waarvan gezegd wordt: ze merkte ‘dat vissen behalve praten ook niet kunnen zingen’. Dit visje probeert ook te denken, maar het kan alleen maar heel eenvoudig denken, zegt de schrijver. Het titelverhaal Poging tot instinct vertelt van een spreeuw Jan die van de postduif Reinier iets over het postduiveninstinct te weten wil komen. Ook deze beide vogels zijn op- | |
[pagina 434]
| |
scheppers onder hun soortgenoten. De duif Reinier is zich bewust van zijn achtergrond van een kast vol gewonnen prijzen en doet ook tegenover de spreeuw duur met zijn uitdrukking ‘moet u in Frankrijk komen’, waarop de spreeuw repliceert met ‘mij niet gezien’, een uitdrukking die de duif niet begrijpt en die hem daardoor in de war brengt. Er is ook nog een komieke duif die een speciaal nummer weggeeft: hij kan koeren terwijl hij vliegt. De spreeuw leert het postduiveninstinct niet, want als hij met de duiven mee mag vliegen en denkt dat hij ergens terecht is gekomen ver van zijn vrienden en familie, blijkt het, dat hij in de boomgaard naast de zijne is beland. Gif van de overkant speelt onder ratten. De rat Aortus wordt door zijn mederatten een ‘rotrat’ en een ‘paljas’ gevonden. Deze Aortus wil steeds maar naar de overkant van de kade, hetgeen wijzere ratten hem ten sterkste afraden. Als hij het toch doet, eet hij daar zonder het te weten vergift en als hij teruggekeerd is en sterft, eten de andere ratten van zijn lijk en sterven ook. Achter een verhaal als dit en een als Poging tot instinct kan men natuurlijk een moraal zoeken als: men moet de tradities niet schenden, dat brengt ongeluk, of: een kunstenaar wordt geboren en niet gemaakt, maar waarom zou men dat doen? Het is zeker Koolhaas' bedoeling niet geweest om zulke moralen aan dierenverhalen te illustreren. Integendeel, men krijgt hier juist de indruk, en dat is wel merkwaardig, dat de moraal hier een vorm-element is geworden. De vermeende sierkip speelt onder dezelfde kippen als die van het tweede verhaal. Geen nest is noodzakelijk vertelt van een koekoek die zich nu eens heeft voorgenomen haar ei in een oud nest te leggen en het zèlf uit te broeden. Maar door een regenbui gaat dit plan niet door en legt zij het ei toch in het nest van een roodborstje. ‘De natuur is sterker dan de leer’, zou men hier als moraal uit kunnen puren en inderdaad laat Koolhaas hier op geestige wijze zien, dat hoewel een dier denkt ‘persoonlijk’ te handelen, het zich toch gedraagt volgens de regels waaraan het van generatie op generatie onderworpen is. Denkwijze 298 speelt weer onder de muizen, die wij al uit twee voorgaande verhalen kennen. Ook hier bezigen de protserige onder hen weer onbegrepen uitdrukkingen om de anderen te imponeren. Bij voorbeeld: ‘we leven zeker in de Middeleeuwen’ of het woord ‘namelijk’ dat voortdurend door een van hen misbruikt wordt. Dood van de zangvogel preludeert op een veel groter verhaal in de volgende bundel waarin hetzelfde gegeven uitvoerig uitgewerkt zal worden, te weten het bericht dat de dieren weer een koning zullen krijgen. In deze vertelling treden verscheidene diersoorten op die | |
[pagina 435]
| |
contacten met elkaar onderhouden. Het laatste verhaal uit de bundel, Naar de zonne-einder, brengt de lezer weer onder de kippen, die hij reeds kent. De oude haan Matthias gaat dood en voor een dag is de haan Pa zijn opvolger. Hij wil de kippen naar de zonne-einder leiden, maar als hij 's avonds alleen terugkeert blijkt de boer al een veel flinkere haan als opvolger van de oude tussen de kippen gezet te hebben. De tweede bundel, Vergeet niet de leeuwen te aaien en andere dierenverhalen, opent weer met een vergadering van leden van een diersoort, nu meeuwen. Het verhaal heet De bijeenkomst. Weer treffen we gezegden aan die door deze dieren onbegrepen uitgesproken worden. Zo zegt de oude meeuw Tractaal (wiens einde, dat hij ook voelt naderen, hier wordt beschreven) te pas en te onpas: ‘Het is de schraapzucht, gentlemen’. Een andere meeuw heeft de gewoonte om steeds met andere woorden te herhalen wat men tot hem zegt. Een van de laatste woorden van de oude meeuw die gaat sterven is de wijsheid: ‘Het is niet onmogelijk, dat onze spreuken gewoon maar onzin zijn’. Veel onzin wordt er gesproken in een van de beste verhalen uit alle drie de bundels, Mijnheer Tip is de dikste mijnheer, dat onder varkens in een stal speelt. ‘Alles kits’, juicht een varken steevast 's ochtends. En dan antwoorden de anderen: ‘Kitserdebitsie’ of ‘Heeft u geen last van vette benen?’ of ‘Slabber je door Slobberland’. Het varken dat op een gegeven ogenblik het dikste is wordt door de anderen vereerd en in ruil daarvoor speelt het een spelletje met de anderen dat tot grote hilariteit aanleiding geeft: het bonst hard met zijn achterste tegen het houten schot in de box. Tot de boer het weghaalt met onbekende bestemming en een ander varken daardoor tot de dikste promoveert. Een van de langste verhalen van de eenentwintig (de tweede en derde bundel bevatten er elk vijf) maar zeker niet het beste is het nogal opzettelijke titelverhaal Vergeet niet de leeuwen te aaien. Het begint bij een leeuw en een hyena in een verre woestijn, zet zich voort via vlooien, teken, honden, muizen, muggen en katten in de stad, en eindigt weer bij dezelfde leeuw, Basra, in de woestijn. Deze heeft een grote minachting voor hyena's (die langzaam denken en ook denken over het denken!) en hij bewijst ze dit door ze de nek te breken. Hieruit ontstaat het gerucht dat de leeuw weer als koning aller dieren erkend wil worden en dit verspreidt zich langs bovengenoemde weg. Tot het slot waarbij de vlo Lyrus, die de lange reis van de woestijn naar de stad en terug maakt, aan het einde van zijn leven merkt, dat het helemaal niet serieus was: dat de leeuw Basra er niet over dacht koning aller dieren te worden, maar alleen zijn spelletje met de hyena's wilde spelen. Het | |
[pagina 436]
| |
gerucht, een soort evangelie, en het enthousiasme dat het bij allerlei diersoorten wekt, heeft echter talrijke tragische slachtoffers gemaakt, onder andere de cynische hond Treffie die door andere honden doodgebeten wordt omdat het koningschap van de leeuw hem niet interesseert. In zijn stervensuur zegt hij dan nog eens hatelijk tegen zijn moordenaars de woorden die de titel van het verhaal vormen. Dit verhaal doet wat zijn sfeer betreft enigszins denken aan bepaalde vertellingen van Belcampo. Frederick abstract gaat over een jong konijn dat hooghartig is en daardoor niet geliefd. Frederick is zichzelf nog aan het ontdekken, hij denkt veel, bij voorbeeld: ‘ik ben een konijn uit een worp’ of van zijn eigen lepels: ‘het is wel een hele lengte zo'n oor’. Zijn moeder wil hem holen leren graven, maar daar voelt hij niets voor, hij zoekt contact met de hemel en als hem dat niet lukt wil hij dood, gaat daarom toch graven, wil zich zo diep mogelijk in een duin begraven om te sterven, maar als hij denkt dat hij ver genoeg is, is hij door het duin heen en komt als herboren te voorschijn en wordt in het normale konijnenleven opgenomen. Dit is ook weer de geschiedenis van een dier met een afwijkend gedrag, maar hier psychologisch-filosofisch behandeld, in tegenstelling tot bij voorbeeld het eerste verhaal over de muizen waarin alleen maar door de soortgenoten geroddeld wordt over de abnormale gedragingen van een hunner. Ook in het laatste verhaal van deze bundel, Het witte dak, is er weer een dier dat anders is dan de anderen: de stadsduif Arie, droefgeestig en ontevreden, steeds verlangend naar het leven van bosduiven. Hij maakt ten slotte een gek nest omdat hij meent een bos te kunnen bouwen. De taal die de dieren onder elkaar spreken vertoont nogal sterke discrepanties. Zo gebruiken zij platte termen als ‘mies’ en ‘belazeren’ naast een hoogdravende uitdrukking als ‘iemand iets diets maken’. Een wijze uitspraak in dit verhaal voorkomend verdient hier geciteerd te worden: ‘niemand maakt eigenlijk meer mee dan hij zelf verzint’. De derde bundel, Er zit geen spek in de val en andere dierenverhalen, begint met een ironisch-poëtisch verhaal, De liefde schuilt in een doublet van hazen. Dit wekt even reminiscenties aan het ironisch-heroïsche Mummelmann, het titelverhaal uit de bundel van Hermann Löns, maar is toch een van Koolhaas' beste verhalen. Het titelverhaal Er zit geen spek in de val is een tragisch muizenverhaal, waarin men weer de reeds bekende muizen uit vorige vertellingen ontmoet. De muis Gaston is een aansteller, maar de opschepperige muis Karel probeert hem te overtreffen en geeft een staaltje van bluf ten beste, dat hij met de dood moet bekopen. Balder D. Quorg, spin vertelt van een eenzame spin die eerst heel onzeker nog | |
[pagina 437]
| |
webben weeft, daarbij van de wiskundige formule uitgaat die hij blijkbaar instinctief kent en na vele webben gemaakt te hebben, die niet zo perfect waren als de theorie vereiste, ten slotte eenzaam sterft. Daar gaat Catrien beschrijft het uitbroeden van eendeëieren door de eendemoeder Marie (die tijdens haar broedperiode ook al gekke dingen denkt) en het opvoeden van de eendekuikens. Dit is weer een verhaal dat de gewone, dat wil zeggen biologische gang van zaken interpreteert, zoals ook in de vertellingen over de stervende meeuw, de varkens en de hazen gebeurt, in tegenstelling tot andere verhalen van Koolhaas waarin hij bijzondere avonturen van beesten schildert. Het laatste verhaal, De trechter, is zeer curieus en speelt in de kalkoenenwereld, of liever gezegd op een kalkoenenfokkerij. Deze dieren noemen elkaar allen ‘koning’, ze weten dat ze geslacht zullen worden maar gaan dit noodlot met verheven, trotse, welhaast religieuze gevoelens tegemoet. Zij zien neer op de kalkoen, die als het eigenlijk zijn beurt zou zijn voor de slacht, overgeslagen wordt en verder mag blijven leven. Men zou hierin een parodie op die mensengemeenschappen kunnen zien, waar de eer meer waard is dan het leven, maar men krijgt toch niet de indruk dat dit verhaal als parodie geschreven is. Dit geldt ook voor allerlei andere verhalen van Koolhaas; het dierenverhaal is er het eerst en een eventuele parodie of moraal rolt er terloops uit, behalve daar waar de moraal, zoals reeds gezegd, mèt opzet de vormgeving dient. Enerzijds is het een aardige vondst om in alle namen van de kalkoenen-‘koningen’ de klank u te laten voorkomen, anderzijds is dit een technische fout omdat men hen daardoor minder goed - terwijl zij toch allen ‘persoonlijkheden’ zijn - uit elkaar kan houden. Globaal kan men de verhalen van Koolhaas in drie groepen verdelen. Eén groep, waarin hij bijzondere avonturen van bepaalde dieren vertelt, zoals bij voorbeeld Er zit geen spek in de val, Gif van de overkant, Naar de zonne-einder. Een tweede groep vormen de verhalen die het natuurlijke gedrag of de natuurlijke gang van zaken (en hierin is de mens dan als noodlot van het dier ook als een stuk natuur te beschouwen) bij bepaalde dieren trachten te interpreteren. Hiertoe behoren dan Balder D. Quorg, spin, Geen nest is noodzakelijk, Daar gaat Catrien, Frederick abstract, Mijnheer Tip is de dikste mijnheer en andere. De derde categorie zijn de fantasieën waarbij er meestal contacten tussen de diersoorten zijn die niet op een biologische werkelijkheid berusten zoals Vergeet niet de leeuwen te aaien en Poging tot instinct. De verhalen zijn niet altijd streng onder te brengen onder één groep. | |
[pagina 438]
| |
Het is opvallend, dat in bijna alle verhalen van Koolhaas, tot welk dezer drie genres zij ook behoren, er, zoals reeds in het begin gezegd, een dierefiguur optreedt die een uitzonderlijke positie inneemt onder zijn soortgenoten, en meestal dan een opschepper, een dikdoener is. In deze vertellingen gaat de ‘hoofdpersoon’ dan meestal te gronde; zij behoren tot het avonturen-genre. In andere verhalen is de uitblinker alleen maar een individualist, die zich ten slotte toch tot de maatschappelijke orde bekeert. Dit zijn de verhalen van de groep ‘natuurlijke gang van zaken’, die een weerspiegeling zijn van wat men zo dikwijls in de menselijke gemeenschap ziet geschieden: het conflict van de zich origineel wanende, strijdlustige jonge mens met maatschappij en traditie, dat zich dan bij het ouder worden oplost in een aanpassing aan de normale orde. Deze verhalen zijn de beste die Koolhaas schreef. De geschiedenissen van de derde groep, de fantastische, zijn minder geslaagd. Ze zijn zeer geestig, maar te opzettelijk van handeling, waarbij men dan vaak het gevoel heeft dat de schrijver is begonnen zonder te weten waar hij zal eindigen en zich steeds maar op invallen heeft laten drijven. Aan dit euvel gaat in het bijzonder het lange Vergeet niet de leeuwen te aaien mank. Verder is een opvallend verschijnsel in Koolhaas' verhalen, dat hij zijn dieren dikwijls onzin laat spreken, uitdrukkingen in de mond geeft die zijzelf niet begrijpen, of die zij alleen maar bezigen om anderen te imponeren. Dit is een soort parodie op de ‘flinke’ omgangstaal van de pubers of van andere halfontwikkelden die eigenlijk niets te zeggen hebben, maar een aantal geijkte, voor oningewijden vreemde, uitdrukkingen gebruiken om onderling te communiceren. Het werk van Koolhaas doet in sommige opzichten denken aan twee Nederlandse schrijvers, namelijk Bordewijk en Belcampo. Bordewijk: niet alleen door de namen die Koolhaas aan zijn dieren geeft (bij voorbeeld de spin Balder Q. Norg, of de hyena Drauwdie), maar ook door de wijze waarop hij de werkelijkheid stileert. Belcampo: door het zo consequent-groteske van sommige verhalen. Er is misschien van invloed sprake, maar zeker van verwantschap. Koolhaas heeft het speelse van beiden maar daarbij nog een grotere dosis ironie. Koolhaas' oorspronkelijkheid ligt wel het meest hierin, dat hij het dierenverhaal nieuwe vormen heeft weten te geven. Daardoor is hij een verfrissend verschijnsel in de naoorlogse Nederlandse literatuur. |
|