De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Nieuwe boekenDr. J.M. de Vries, Teksten en varianten van A.C.W. Staring. Proeve van onderzoek naar en uitgave van een keuze uit de gedichten met varianten van A.C.W. Staring van den Wildenborch. Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 35. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. VIII, 368 blz.Het doel dat dr. De Vries met haar uitgave van de Teksten en varianten van A.C.W. Staring beoogd heeft, is volgens het Voorbericht ‘een inzicht te verschaffen in de 'making of verse' van Staring, door, uitgaande van de grondtekst, alle varianten te bespreken ... en zo de gang van zaken van de oudste overgeleverde tekst af t/m de door Nic. Beets verzorgde druk van 1862 te beschrijven’. Een alleszins respectabele opzet, vooral wanneer men bedenkt dat deze vrij omvangrijke studie slechts een inleiding vormt tot het eigenlijke werk dat dr. De Vries onder handen heeft, te weten de beschrijving en uitgave van Starings volledige oeuvre. De nauwgezetheid waarmee de varianten in drukken en manuscripten opgetekend en de zorgvuldigheid waarmee de handschriften beschreven zijn, mogen ons zeker doen verwachten dat de uitgeefster tijd noch vlijt zal sparen om haar omvangrijke taak te volbrengen. Maar alle waardering voor de descriptieve acribie waarmee dr. De Vries te werk is gegaan ten spijt, heb ik niettemin diepgaande bezwaren tegen haar studie. In de eerste plaats tegen de, in dit geval toch zo uiterst belangrijke, typografische opzet of, beter gezegd, tegen de volslagen afwezigheid daarvan. Het lag immers voor de hand, waar het hier ging om de aanbieding van vergelijkingsmateriaal, de van elkaar verschillende redacties van een tekst naast elkaar af te drukken. De nu gevolgde methode waarbij de teksten achtereenvolgend gepubliceerd zijn, laboreert ten enenmale aan de meest volstrekte onoverzichtelijkheid. De lezer die op blz. 109 de eerste vier strofen van De zwarte vrouw van Wildenborch uit Dichtoeffening (1791) onder ogen krijgt, wordt eerst op blz. 144 geconfronteerd met het begin van handschrift 4 van deze romance. Ook voor het aangeven der correcties binnen een en dezelfde tekst is niet naar een typografische oplossing gezocht. Ook hier worden de varianten onder elkaar afgedrukt, zonder dat zelfs cursivering of spatiëring de grondtekst voor onmiddellijke vergelijking toegankelijk maakt. Evenmin is het principe dat dr. De Vries gehanteerd heeft bij de keuze van de door haar behandelde verzen uit Starings oeuvre op bevredigende wijze verantwoord. Blijkens het Voorbericht heeft dr. De Vries zich naast de bekendheid die sommige verzen genieten, laten leiden door de handschriftsituatie: geen manuscript (slechts tijdschriftpublikatie of bundel), één manuscript, meerdere manuscripten. Maar dit indelingsprincipe blijkt in de praktijk doorkruist door de chronologische volgorde waarin de bundels verschenen zijn, zodat de groepen willekeurig verspreid zijn over de gehele studie. Getuigen deze bezwaren overigens meer van de ongeriefelijkheid waarmee men te kampen heeft bij het doorlezen van deze studie, dan van essentiële tekorten, het eigenlijke manco ligt dieper. De lezer is in het vooruitzicht gesteld een inzicht te krijgen in ‘the making of verse’ van Staring, maar van het hoofdstuk Beschouwing over de varianten is slechts de titelpagina afgedrukt; een ingeplakte aanwijzing geeft te kennen dat in deze handelsuitgave van | |
[pagina 440]
| |
het eerder als dissertatie verschenen boek, dit slotchapiter niet is opgenomen. De belangstellende lezer krijgt dus niets anders aangeboden dan het vrij onoverzichtelijk geordende materiaal, de bouwstoffen tot een proefschrift, maar tot welke conclusies inzake Starings versvervaardiging deze kunnen leiden, wordt hem onthouden. Dit betekent dat de noodzaak van een uitgave in de reeks Zwolse drukken en herdrukken au fond is vervallen en dat het Staring-onderzoek, althans met de huidige vorm van deze studie, niet noemenswaard is verrijkt. De geïnteresseerde lezer blijft uiteraard niet bij de pakken neerzitten, maar hij spoedt zich naar de universiteitsbibliotheek en bemachtigt daar het op 18 november 1958 verdedigde Amsterdamse proefschrift, dat hem in het laatste hoofdstuk de geheimen van Starings verskunst zal ontsluieren. Maar helaas, de ruim vijftien pagina's waarin wij verwachtten het pièce de résistance van deze dissertatie te zullen aantreffen, blijken alleen een haastige analyse te bevatten van enkele gedichten; een keuze uit de voorafgaande beschreven verzen. Slechts De schat, De hoofdige boer en Adolf en Emma worden vluchtig behandeld en tijdens Na een zwaare krankte breekt het proefschrift abrupt af. Zonder conclusie, zonder samenvattende schets van de dichterlijke ontwikkelingsgang die uit het materiaal af te lezen zou zijn. Het enige waartoe de terloopse analyses dr. De Vries gebracht hebben is de overtuiging dat de ‘innerlijke waarschijnlijkheid’ in de laatste redacties der gedichten steeds is toegenomen. Een conclusie in zijn algemeenheid dermate voor de hand liggend bij elke auteur, dat men oprecht de inspanning betreurt die de jonge geleerde zich moest getroosten om tot dit allerbescheidenst resultaat te geraken. Dat de paar honderd pagina's teksten en varianten zich niet tot een guller oogst hebben laten verleiden, ligt echter niet aan het waarnemingsvermogen van dr. De Vries, maar aan de door haar gevolgde methode. Zij heeft zich strikt bepaald tot het gedicht en zijn correcties en deze beperking verdraagt een onderzoek naar ‘the making of verse’ ten enenmale niet. Een paar voorbeelden: Tussen de Adolf en Emma van 1786 en die van 1820 - waarom is Folpert van Arkel, het vervolg van Adolf en Emma niet opgenomen? - merkt dr. De Vries als een van de verschillen op, dat de dichter zijn figuren in de latere redactie gaat preciseren en zij noemt als bewijs ‘Adolfs tegenspeler ... Folpert ... die ons door middel van een noot nader bekend gemaakt wordt: Folpert van Arkel, Heer van Haestrecht en Leerdam’ (blz. 381). Dat hierdoor de gebeurtenissen ‘in een meer bekende sfeer’ geplaatst worden is zelfs voor een volslagen vreemdeling in het Jeruzalem der schone letteren zonder meer duidelijk. Maar op de oorzaken die Staring ertoe geleid hebben zijn romance als het ware te concretiseren, gaat dr. De Vries niet in. Wil men echter het versprocédé van een dichter op de voet volgen en tot conclusies komen omtrent zijn werkmethode, dan kan men zich niet veroorloven blind te blijven voor de invloeden die de auteur heeft ondergaan. Dan moet voor de romancedichter van 1786 zijn leerlingschap van bij voorbeeld de sentimentele Feith in aanmerking genomen worden en ten aanzien van de romancedichter van 1820 kan men niet voorbijgaan aan de Göttingse studentenjaren 1787/89, toen door kennismaking met de Duitse geestdrift voor het Germaanse verleden de grondslagen bij Staring werden gelegd voor de liefde tot het eigen Gelderse land van herkomst. Ook de verwijdering van de komische elementen, in 1786 nog aanwezig, zijn kenmerkend voor Starings nieuwe opvattingen over de romance, maar hieraan wijdt dr. De Vries geen enkele aandacht, evenmin als aan de inlichtende verhan- | |
[pagina 441]
| |
deling van de dichter Over de romanseGa naar eind1). De lokalisering en de historische precisering van de latere Adolf en Emma-versieGa naar eind2) is welhaast een schoolvoorbeeld te noemen van een dichterlijke ontwikkelingsgang onder invloed van zijn litteraire Umwelt, waarbij termen als ‘meer bekende sfeer’ en ‘grotere innerlijke waarschijnlijkheid’ op geen enkele manier blijk geven van pogingen om tot de kern door te dringen. De schat vertoont een dergelijke eenzijdige behandeling. Weliswaar neemt dr. De Vries in haar beschrijving van de handschriften die van dit gedicht overgeleverd zijn, Starings aantekening over dat hetzelfde onderwerp ‘korter in de vorm van een Romanse door Pfeffel (is) behandeld’ (blz. 153), maar van dit gegeven maakt zij verder geen gebruik. Zelfs niet van het toch als bijlage op blz. 185-186 opgenomen verhaal zoals dit in Riemsnijder, Fabelen en vertelsels voorkomt. Zij concludeert slechts ook hier weer tot ‘grotere innerlijke waarschijnlijkheid’, zonder de opzettelijke ont-ridderlijking in de laatste versies te signaleren, welke enerzijds de humor verhoogt, anderzijds het romancekarakter dat de bron kenmerkte, aan het gedicht ontneemt. Bij Ada en Rijnoud uit Mijne eerste proeven (1786), niet in Beschouwing over de varianten besproken overigens, tekent dr. De Vries op blz. 71 aan: ‘Over de herkomst van dit verhaal zijn geen gegevens bekend.’ Ik wil graag aannemen dat dit volkomen juist is, maar dan moet dr. De Vries niet alleen eerst Beets weerleggen, die in zijn editie van Starings gedichten als bron vermeldt Turn, gentle Hermit of the DaleGa naar eind3), uit Goldsmith's The vicar of Wakefield - een ballade door de heer Burchell in huiselijke kring voorgedragen -, maar ook Zijderveld die een uitvoerige passage wijdt aan de vergelijking van deze Engelse romance en Starings bewerking ervanGa naar eind4). Wanneer dr. De Vries op blz. 315 vermeldt dat Jaromir gewroken voor het eerst is gedrukt in Gedichten van 1836/37, is dit een halve waarheid want het gedicht verschijnt hier in een zedelijkheidshalve ondernomen omwerking. Het oorspronkelijk verhaal was in 1834 gepubliceerd in de Almanak voor Hollandsche blijgeestigen. Als de door de duivel bezetene fungeerde toen echter niet een kapelaan, maar een zuster des Gemenen Levens. Een blik in JolmersGa naar eind5) had dus nog een vroegere redactie kunnen opleveren. Het is niet mijn bedoeling op alle vragen die deze uitgave van Starings teksten en varianten bij mij oproept, systematisch in te gaan. Ik meen dat ik met deze enkele voorbeelden de eigenlijke bezwaren die ik tegen deze studie wilde aanvoeren, voldoende heb gekarakteriseerd. Niet alleen voor de lezers van de handelsuitgave van deze dissertatie, maar ook voor degenen die het proefschrift zelf ter hand nemen, lost dr. De Vries haar belofte, in het Voorbericht gegeven, niet in. Want het verschaffen van een inzicht in Starings werkmethode eist de behandeling van veel meer aspecten dan een beschrijving van teksten en varianten, hoe zorgvuldig ook uitgevoerd, uit de aard der zaak zelfs maar zou kunnen bieden. Zonder de dichter te plaatsen in het poëtisch milieu van zijn tijd, zonder aandacht te schenken aan de binnen- en buitenlandse invloeden die zijn werk gemaakt hebben tot wat het is, blijft een tekst uit het verleden halsstarrig zwijgen en geeft geen enkele van zijn talrijke geheimen prijs. Ook al zouden wij de beschikking hebben over twintig verschillende manuscripten van ieder gedicht, dan nog zou deze overvloed de wetenschappelijke onderzoeker niet ontslaan van de plicht zich zo ruim mogelijk te oriënteren omtrent de aard van de voorwaarden die elke redactie wellicht heeft bepaald. Laat men dit na, dan loopt men onherroepelijk het risico dat het gedicht, ondanks de kennisneming van al zijn varianten, als zodanig onbenaderbaar blijft, of, | |
[pagina 442]
| |
men komt tot enkele conclusies zoals die van dr. De Vries in haar proefschrift. Conclusies dermate algemeen in hun oppervlakkige simpelheid dat zij aan het creatieve proces geen enkel recht laten wedervaren. En dit zal naar alle waarschijnlijkheid toch wel niet de bedoeling zijn geweest in een studie over ‘the making of verse’ bij Staring.
S.F. Witstein | |
Mr. Willem Bilderdijk, De ondergang der eerste wareld. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. J. Bosch. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1959. 308 blz.De tekst van Bilderdijks epos-fragment was sinds 1906 niet meer herdrukt. Het werk is echter èn in het oeuvre van de dichter èn als romantisch epos te merkwaardig om onbereikbaar te zijn De nieuwe herdruk is dus alleszins gerechtvaardigd, te meer, omdat hij van een uitstekende inleiding voorzien is, die de ontstaansgeschiedenis schetst. De individuele spelling van de inleider misstaat in een moderne literatuurwetenschappelijke uitgave. | |
Lucas Rotgans, Eneas en Turnus. Van inleiding en aantekeningen voorzien door L. Strengholt. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1959. 120 blz.Deze tragedie uit de Frans-classistische school schreef Rotgans in 1705. De laatste uitgave was van 1851. Het stuk staat onder de Nederlandse van het genre vooraan en is dus thans gelukkig weer bereikbaar voor degene, die belangstelling heeft voor het Nederlandse toneel in de achttiende eeuw. De inleider geeft biografische inlichtingen en verplicht de lezer met een duidelijke omschrijving van het genre.
J.C. Brandt Corstius |
|