| |
| |
| |
A. Koolhaas
Een mannetje in de kop en de vis
De olifant Branoul voelde zich zeer gelukkig. Niet dat er iets bijzonders was. Maar hij was tevreden, keek nu en dan naar de andere olifanten en vatte ze dan expres welwillend in het oog. Latouf was een zeer braaf dier; Minoura was van een aandoenlijke vrouwelijkheid; Trikol was een enige jonge olifant, waar geen haar kwaad bij zat; Rostoem was zeldzaam mooi, met zijn prachtige slagtanden, en och, dacht Branoul, ik kan wel aan het opnoemen blijven, want ik mag ze allemaal even graag.
Hij begon dus nu een beetje met zijn kop te zwaaien van vergenoegdheid en ging toen proberen, om dat hoogst gelijkmatig te doen, dus evenveel naar links als naar rechts en ook precies even lang de linkerkant op als de rechter. Na een tijdje kreeg hem dat te pakken. Hij zwaaide hevig en zwiepend met zijn zware kop, zodat hij de spieren in zijn nek duidelijk aan het werk voelde. Dat begon dan aanstekelijk op de spieren elders in zijn grote lijf te werken, en het gevolg was dat hij na een poos, als hij zijn kop naar rechts uitzwaaide, daarbij de linkervoorpoot een weinig optilde; en omgekeerd de rechtervoorpoot, als de schedel naar links zwiepte. Dat was iets zeer prettigs, maar het werd nog oneindig aangenamer, als hij de uitzwaai van de kop na enige tijd wat afremde, zodat hij telkens nog maar een klein eindje bewoog. Dan voelde hij de spanning van de nekspieren nog veel compacter en dat gaf de extra voldoening, dat hij al die zware spieren zo lekker beheerste en ermee kon doen wat hij wilde.
Branoul was achttien jaar en stond aan de rand van de volwassenheid.
Als de voldoening over zijn spieren zeer ernstig werd, dan wilde het wel gebeuren dat hij de beide achterpoten ook nog in de beweging betrok; zodat het er tamelijk veel van weg kreeg dat hij stond te dansen. Maar voor Branoul was het niet zozeer het eigenlijke dansen, als wel het rollen met de spieren, die met elkander de merkwaardige omstandigheid aan het licht brachten, dat een olifant behalve zijn natuurlijke verrichtingen, in zijn kolossaal lijf het vermogen verbergt om fijn in zijn eentje te sakkeren.
Wanneer Branoul op een dergelijke manier doende was, herinnerde hij zich altijd de wijze waarop zijn moeder hem voor het eerst verteld had van het mannetje.
‘Jij heet Branoul, hè’, zei zijn moeder altijd wanneer ze hem iets ging uitleggen.
En Branoul antwoordde dan: ‘Ja’. Heel zacht zei hij dat, want het
| |
| |
was bijna altijd een plechtig iets, als zijn moeder hem op deze wijze ging toespreken.
‘Zeg het zelf es’, zei zijn moeder dan.
‘Branoul’, fluisterde hij.
Daarmede stond op die momenten vast, dat deze twee olifanten Branoul en zijn moeder waren. Als dat goed en wel een uitgemaakte zaak was, zei Branouls moeder eerst een hele lange tijd niets meer. Zij liepen naast elkander in kuiertempo, ten zeerste ontroerd door de mooie inrichting van de wereld, die een jonge olifant toestond om naast zijn moeder te lopen en een moeder, vlak tegen haar zoon Branoul aangedrukt, langs de rand van een prachtig woud voerde. Als er dan een hele tijd volstrekt niets was gezegd, zei Branouls moeder - de eerste keer al, maar iedere keer dat ze het opnieuw vertelde, eender: ‘Weet je wat er in je kop zit, Branoul?’ Branoul draaide dan de kop waar het over ging, helemaal naar zijn moeder toe en keek haar daarbij verliefd aan. Ze moest daarom altijd wat lachen en dan zei ze: ‘Neen, je moet niet lachen, dat weet je wel!’
‘Ik lach niet, moeder, u lacht juist’, mompelde Branoul dan en daarop steeg de grote en innig gestemde vrolijkheid nog hoger bij zijn moeder.
‘Neen, Branoul’, placht ze dan te zeggen, ‘ik vertel het je pas als je niet meer lacht’. Ze liep zichzelf dan wel een halve dag lang te verbijten van de pret en gaf nu eens met een schouder, dan weer met een dij Branoul hele kleine duwtjes, net zolang tot hij precies even vrolijk en lacherig was als zij en dan zei ze: ‘Zie je wel dat je veel te vrolijk bent. Ik zeg pas wat als je door en door ernstig bent geworden’.
Branoul keek vervolgens geestig onderzoekend naar haar of zij nog net zo giechelig was, en zij naar hem, om na te gaan of hij er wel gelukkig genoeg uit zag, en als Branoul dan helemaal glansde en volkomen week was geworden en zo naar zijn moeder keek, dat bij haar de tranen in de ogen sprongen omdat zo'n jong dier toch zo ontzettend liefelijk kan zijn, dan zei ze: ‘Er zit een mannetje in je kop, Branoul. Zo heet je toch?’
‘Ja, moeder’, zei Branoul dan direct.
Tegen de nacht na zo'n dag kwam dan de rest van het verhaal. Olifanten hebben een mannetje in hun kop! Helemaal achterin je achterhoofd kan je het voelen. Het zit denkelijk op je schouders, maar toch in je kop. Van binnen is het zo, dat het daar allemaal ongemerkt in elkaar overgaat. Dat was wel een probleem, waar iedere olifant die de tijding omtrent het mannetje vernam, even mee zat, hoe dat dan moest. Ze bekeken er elkander op, vol anatomische belangstelling, maar vergenoegden zich door- | |
| |
gaans met de berusting, dat je nu eenmaal niet precies alles kunt weten van hoe het binnen toegaat. Dus vooruit: een mannetje in je schedel en op je schouders.
Branoul had direct aan iets bruins en notigs gedacht, dat, gelijk was medegedeeld, weliswaar kon zitten, maar dat zich toch onophoudelijk flink moest bukken onder het dak van zijn schedel. Het is niet uitgesloten dat hem daarbij in grote trekken toch iets voor ogen stond als een mens.
Hij gewaagde daar echter niet van, want hij was schrander genoeg om zich allereerst af te vragen wat het daar deed in zijn kop. Die vraag wordt echter nooit beantwoord, althans niet door moeders of door andere oudere olifanten. Daaruit kan blijken, dat iedere olifant zelf moet streven naar een passend antwoord. Wel had Branouls moeder verscheidene malen de mogelijkheid ter sprake gebracht, dat je het mannetje verliest. Dan dient men op te passen, want de kans dat men onmiddellijk daarna een reeks van onverstandige dingen doet, is groot. Branouls moeder, die ontzettend veel van haar jong hield, omdat hij altijd zo toegewijd stond te luisteren, had hem enige gevallen verhaald van oude olifanten, die hun mannetje waarschijnlijk waren kwijtgeraakt en die als gevolg daarvan eenzaam aan het dwalen waren geraakt en een treurig einde hadden gevonden. ‘Wat is dat: een einde?’ had Branoul haar gevraagd. Eén keer maar, want Branouls moeder antwoordde ogenblikkelijk: ‘Dat is niks voor een snufsnot’.
Dat was alles wat Branoul omtrent het mannetje wist toen hij volgroeid was. Hij dacht er overigens niet zo vaak aan. Soms natuurlijk wel; bijvoorbeeld als er gevaar dreigde. Dan dacht iedereen er trouwens aan en hieven ze hun koppen, zodat het wel leek of in de hele kudde alle mannetjes in de koppen rechtop waren gaan zitten in plaats van gebukt, om goed op te letten en geen vergissingen te begaan.
Op die momenten kon men de ogen van Branoul altijd iets naar achteren zien draaien, alsof hij de geheime wens koesterde het mannetje te betrappen en waar te nemen. Inderdaad, we moeten nu slimme dingen doen, dacht Branoul op die ogenblikken. Soms was het verstandig om met zijn allen op de vlucht te gaan; maar andere keren was het nog uitgekookter om bijzonder stil het bos in te verdwijnen, en een enkele maal was het geraden om de oren wijd uit te zetten, lawaai te maken en de poten gereed te houden om de aanvallers te vertrappen. Hoe men altijd het juiste deed, wist Branoul ook niet, maar klaarblijkelijk was het wel altijd het juiste geweest, want de kudde bestond uit gezonde en ongehavende olifanten.
| |
| |
Net als Branoul waren de anderen dan ook meestentijds zeer gelukkig.
Er bestond nog een ander geheimzinnig ding. Maar dat was, naar men moet aannemen, alleen bij Branoul bekend.
Branoul was eens, toen hij stond te drinken in de rivier, die uiterst kalm was in het droge seizoen en soms wel de indruk maakte stil te staan, getroffen door de eigenaardige vorm van olifanten. De slurf bijvoorbeeld! Hij zou niet weten waar hij dat elders gezien had. Nu is het natuurlijk zo, dat men zich niet zo sterk verbaast over een slurf als men er zelf een heeft. Maar Branoul, die na het drinken de zijne nog wat in het water deed hangen en hem helemaal ontspande, werd er onverwacht door getroffen. Hij keek met zijn ogen langs de hele slurf omlaag, omhoog en opnieuw omlaag. Daarna maakte hij er een kleine beweging mee en ontspande hem toen weer. Een geducht ding! Daarna ging hij ervoor staan om hem nog beweginglozer in het water te laten slepen. Na enige ogenblikken hing de slurf rechtstandig en als dood omlaag en hij had nu een doelloos voorkomen. Branoul haalde hem voorzichtig een klein eindje uit het water en deed hem er vervolgens weer enkele centimeters in zakken. Dat erin en eruit bewerkstelligde hij, niet door de slurf zelf in beweging te brengen, doch door een allergeringst eindje door zijn voorpoten te zakken en dan weer wat overeind te komen. Na dit enige keren gedaan te hebben en na geruime tijd rechtstandig omlaag in het water gestaard te hebben, wist Branoul geen raad meer met zichzelf.
Het ontgaat olifanten niet dat ze vrij wat groter zijn dan alle andere dieren. Doorgaans zijn ze daar niet van in de war, want hun omvang berust geenszins op een vergissing. De situatie waarin Branoul zich thans echter bevond, was wel geschikt om er onrustig van te worden. Al zijn spieren, behalve die waarmee hij zich overeind hield, waren ontspannen en Branoul voelde, dat hij rommelig veel lichaam had, met die nutteloos in het water hangende slurf als een toppunt van overbodig gebungel. Branoul maakte geen enkel geluid, van tevredenheid noch van gramschap, en door een eigenaardig toeval was er ook rondom hem niets van enig gerucht te vernemen. De vlakte aan de overkant was stil, het bos achter hem leek wel geheel ontvolkt en alleen de rivier maakte enig murmelend en kringelend geluid, maar zogoed als niet en de aandacht werd er alleen naar toegetrokken omdat het verder zo stil was.
Dat was vervelend genoeg, want het liefst wilde Branoul dat er lawaai zou losbarsten, zodat hij wel zou moeten kijken naar wat er aan de hand
| |
| |
was en deze bespottelijke betovering van die doodstil uithangende slurf eindelijk kon verbreken.
Maar er kwam geen enkel geluid.
En Branoul haalde, door zijn knieën te strekken, de slurf dan maar weer eens een klein eindje op en dompelde het uiteinde geruisloos overnieuw in het water. Hij zag hoe de trage stroom toch nog een gering boogje maakte, juist daar waar zijn slurf de oppervlakte beroerde en langs zijn huid cirkelde. Als hij dan de slurf wat optilde, stroomde het water onbelemmerd en werd de oppervlakte glad; maar niet liet hij hem weer wat zakken, of daar verscheen het boogje weer. Hij deed dit een heleboel keren, om na te gaan of het boogje inderdaad iedere keer eender was, en inderdaad was het boogje iedere keer eender.
Toen probeerde hij, zonder verder iets te verroeren eens wat opzij te kijken, wat een nogal typisch effect maakte, want nu leek het net of het een opdracht was om die slurf zo stil mogelijk te houden, of dat hij er, wie weet, mee vast was geraakt.
Wat heb ik toch? dacht Branoul. Toen begreep hij ineens, dat dit iets kon zijn dat door het mannetje in zijn kop werd bewerkstelligd. Want hoe zou anders een levend wezen erop komen, om op een dergelijke manier aan de kant van het water te gaan staan?
Wat kon het mannetje ermee voorhebben? Dat was de eerste vraag die hij zich stelde en onmiddellijk daarop als tweede: zou hij in staat zijn het mannetje te voelen, nu het zo duidelijk zijn wil manifesteerde?
Daar ging Branoul zich op concentreren; intussen even onbeweeglijk met zijn slurf op zijn plaats blijvend als tevoren.
Hij meende wel degelijk iets waar te nemen.
Allereerst natuurlijk de kracht die hem zo doodstil deed staan, maar ook een vaag bewegen in zijn kop; iets met een gefronst voorhoofd, dat druk en berispend bezig was; sterk in tegenstelling tot Branouls eigen lummelachtige onbeweeglijkheid en daardoor nogal spanning veroorzakend in diens pogingen om het mannetje voelbaar te maken. Hij zwiepte nu woest met zijn staart.
Is men eigenlijk eerst op zijn bestemming aangekomen, wanneer men stil als een rots op de aarde staat? dacht Branoul; of was dit al waar zijn moeder het over had, toen ze over het einde sprak?
Ik leef, dacht Branoul, en ik heb veel inhoud. Dat vlees hoort er natuurlijk allemaal bij, maar ik heb er niet veel overzicht over. Ik moet vol zitten met spelonken en grotten waar ik geen weet van heb. Er is overal van alles in werking; ik hoor de hele dag mijn ingewanden lawaai maken,
| |
| |
of er een kudde hoefdieren voorbijdraaft, maar het speelt zich allemaal buiten mij om af, al eet ik er geweldig veel voor. Maar nu, hier voor de rivier, met de slurf bewegingloos in het water, is er meer. Mogelijk is er, als ik straks mijn ogen opendoe, ineens iets heel anders ontstaan. Misschien is alles bol geworden en glinsterend en mals. De boomstammen zijn kaarsrecht en glimmen, en het groen is zeer donker. Het is nergens droog of verzengend en ook niet heet. Er is niets om voor op te passen, of naar uit te kijken, of om naar te luisteren, en misschien is het mogelijk om met het mannetje te verkeren en te weten wat het wil; en misschien kan ik het uitlaten, zodat het te voorschijn komt. Hoe dat zou moeten, wist Branoul natuurlijk niet; maar het zou heel geschikt langs zijn slurf omlaag kunnen glijden. Het zou dan op de aarde komen, de slurf beroeren en hem leiden op de plaatsen buiten zijn gering gezichtsvermogen. De onrust was weg, het mannetje beviel Branoul en hij deed nu de ogen weer allebei open. In een stemming van vredigheid tuurden ze opnieuw langs zijn slurf omlaag. Ineens hield Branoul de adem in.
Vlak tegen zijn slurf aan stond een vis in het water.
Een blauwachtige vis, met een fors, gespannen lichaam en met vinnen bij de kieuwen, die zeer geconcentreerd met een spitse punt in het lichaam zaten, doch die breed uitwaaierden. De vinnen waren donkergrijs, evenals de staart, en de rug was op het zwarte af donkerbruin.
De vis slikte regelmatig water en was met zijn lippen af en toe in uiterst zachte beroering met de ringlip van Branouls slurf. Diens eerste impuls was om dat lichaamsdeel als de bliksem op te trekken, maar de vis had hem zo licht aangestoten en stond zo stil in het water, dat Branoul eigenlijk de betovering van zijn bewegingloosheid eerder nog voelde toenemen dan verdwijnen.
Hij liet de slurf dus waar hij was en keek aandachtig naar de vis.
Nu, die had de tijd.
Als ik hem ineens pak, dacht Branoul, - dan pak ik hem ineens, dacht hij er onmondig achteraan, want wat moest hij met deze situatie? Hij zou de vis, eenmaal gepakt, met een lichte boog in zijn slurf omhoog kunnen houden, maar dat was ook alles. Een esthetische inval, maar zinneloos.
Branoul keek nu naar de happende beweging van de vis en begreep dat dit ademen was. Ook zag hij de beweging van de kieuwen en het was hem duidelijk, dat die bij de ademhaling hoorden. Water is koel en heerlijk. Op warme dagen gingen Branoul en de zijnen bij het baden heel diep het water in. Ze zakten ver in de modder en legden de slurf wel lang- | |
| |
uit in het verkoelende water. Zij konden echter aldus ondergedompeld, niet ademhalen. Dat was iets dat niet ging.
Maar deze vis leefde onder water. Er was niets overtolligs aan hem. Zijn strakke vel hield alles wat er binnenin hem zat, uitstekend bij elkaar. Branoul wilde niet dat de vis nu reeds weg zou gaan.
Waarheen?
Hij liet zijn ogen over de rivier gaan.
Daarheen! Naar waar hij niet meer kon lopen, zonder statig onder water te verdwijnen. Zijn verwondering over de vis werd steeds groter. Vanwaar komt hij en waar gaat hij heen? Waar begint een vis zijn bestaan en waar eindigt het? Mogelijk eindigt het zelfs niet. En zo groot en ongenaakbaar Branoul was: op zeker moment zou hij aan het einde zijn! Zo'n vis in het stille water niet. Die ademt waar het niet kan en verlengt het leven.
Ik heb een eindpunt, dacht Branoul, en het lag voor de hand dat dit dan tevens het uiteinde van zijn slurf moest zijn. De laatste keer dat Branoul zou ademen, zou hij de laatste lucht uit zijn slurf stoten misschien; want hij zou zijn bek dan wel ernstig gesloten houden. En als er dan een vis was, dan zou hij die daarmee verschrikken, zodat die zwijgende ademer ergens anders heen zou gaan. Maar Branoul niet meer!
De vis verontrustte hem. Hij bleef op dezelfde manier op zijn plaats als Branoul. Ze beroerden elkander zo nu en dan heel licht, maar ze waren tegelijkertijd zo onbereikbaar voor elkaar, dat het de olifant met onmacht vulde. Hij kon nu niet langer bewegingloos blijven, want door dat verdriet raakte hij vol zwellende, vochtige adem. Toch tilde hij de slurf met grote zorgvuldigheid uit het water en nu keek hij gespannen naar wat de vis zou doen. De vis miste ineens een sterke schaduw en zwom langzaam weg. Eigenlijk zonder zich te bewegen gleed hij kalm verder, maakte toen een zwenking, er ontstond een draaikolk en de rivier vloeide die uit. Toen was er niets meer. Op de rots begonnen nu bavianen te schreeuwen, althans Branoul hoorde ze nu.
De olifant stak zijn slurf opnieuw in het water, maar nu rumoeriger. Hij piepte en schreeuwde van ellende en blies zo hard als hij kon, zodat het water opspoot. Toen plaatste hij al zijn gewicht op de achterpoten en trompetterde zo oorverdovend, dat het wel leek of dit door een van buiten komende kracht geschiedde, die het vermogen van olifanten nog aanzienlijk te boven ging. Hij zette zijn oren wijd uit, zodat het net was of hij een scherm om zijn kop had. Vóór dat scherm was de wereld, maar erachter ook. Hij voelde dat voor het eerst en het maakte hem nog grim- | |
| |
miger. Want zijn jeugd had alleen een wereld gekend die voor hem uit lag en nu lag er achter hem ook een wereld. En om te beginnen zijn zware lijf en daarin een troebele lust om naar de andere olifanten te gaan, te vechten en zich een wijfje te nemen.
Hij tilde de slurf uit de rivier en hief hem. Klaar voor de aanval.
Branoul draaide zich om en draafde met al zijn spieren gespannen in een verende gang naar het bos. Hij trompetterde; hij trompetterde godverdomme de hele buurt ineens in paniek; hij trompetterde het gras plat, de doorns uit de doornbomen, de stenen aan het rollen, zijn kudde in alarm en de wolken in draf langs de hemel. Hij draafde als een dolle, soms zwaar stampend en dan weer eigenaardig licht. Er moest iets onder zijn poten komen om te vertrappen, het kon niet verdommen wat. Het liefst eigenlijk het mannetje in zijn kop, want dit had hem er vermoedelijk toe gebracht om een goed deel van de dag als een gek aan het water te staan.
Branoul kwam bij zijn kudde en begon onmiddellijk Boulfac te bestoken. Dat kon volgens iedereen alleen maar om Drozona gaan, een dik wijfje. Boulfac had zijn rechten op haar al talloze keren moeten verdedigen in daverende gevechten, die hem weliswaar hoe langer hoe zwaarder vielen, doch die hem tot dusverre toch altijd nog ongeslagen op het gevechtsterrein hadden achtergelaten. Boulfac had er direct al een vermoeden van gehad toen hij het getrompetter van Branoul dichterbij hoorde komen, en toen hij de woest brullende olifant op zich af zag stormen, begreep hij dat zijn kansen dit keer bepaald klein waren. Hij begon te steunen en zette zich schrap. Hij keek nog even naar Drozona, die zenuwachtig begon te worden, omdat ze wel begreep dat het ditmaal Adieu Boulfac en Bonjour Branoul zou worden.
De eerste botsing waarmede de koppen van de twee zware olifanten op elkaar dreunden, was verschrikkelijk. Het leek meer op het doffe geluid van een ontploffing in de verte dan op iets anders, en Boulfac was meteen van de kaart. Hij retireerde een flink eind en hij schudde zijn geweldige kop of er serpentines aan hingen die hij kwijt wilde; hij keek niet naar zijn tegenstander, doch naar de grond. Hij stak zijn slurf tussen zijn voorpoten en wilde eigenlijk het liefst maar gaan liggen. Hij begreep niets meer van de gang van zaken, behalve dan dat zijn nek waarschijnlijk gebroken was, of in ieder geval afdoende verschoven. Hij bleef naar de grond kijken, omdat hij dan tenminste nog iets zag waar hij enig houvast aan had, en het ontbrak hem zelfs aan de kracht om zich om te draaien of op een drafje het bos in te gaan. Dat naar de grond kijken werd hem
| |
| |
intussen noodlottig, want nu merkte hij niet, ook niet op het laatste ogenblik, dat Branoul weer op hem af kwam draven, nauwelijks minder woest dan de eerste keer. Hij raakte Boulfac zo ongeveer op dezelfde plaats als zojuist, maar iets uit het midden van diens voorhoofd. De nek van de oude kraakte nu inderdaad vrijwel aan brokken. Hij zakte achterover. Maar Branoul, die thans door geen enkele kracht werd tegengehouden, schampte langs de flanken van zijn rivaal, die was komen te zitten, zodat Boulfac bovendien nog opzij werd geworpen, en toen had Branoul nog zoveel vaart en kracht over, dat het hem moeite kostte om zelf op de been te blijven en niet voorover te schieten.
Deze eerste nederlaag van Boulfac was raak. Hij lag zielig op zijn kant en piepte en weeklaagde en sloeg met zijn poten, als een pasgeboren olifant. Branoul was intussen aan de volgende begonnen. Rodure dit keer. Die stond juist onrustig te overwegen of hij ook niet eens op iemand af zou draven en snuivend te bedenken om welk wijfje het dan zou kunnen gaan, toen hij de volle kracht van Branouls stoot boven op zijn rechterdij kreeg en van zijn achterpoten werd gekegeld. Hij herstelde zich snel en zette zich in positie, toen hij opnieuw de volle laag kreeg, en wel in de nek. Branoul botste tussen de kop en de romp van zijn tegenstander en gaf hem tegelijkertijd met zijn linkerslagtand een haak achterin zijn rechtervoorpoot; eigenlijk met het vage plan om het mannetje in Rodures kop te sarren. De aangevallen olifant wist nog wel wat er gaande was, doch niet meer hoe hij die toestand het hoofd kon bieden. Al was het dat zijn kop voor zijn gevoel zo scheef zat, dat hij hem wel nooit meer recht zou kunnen krijgen. Tot zijn schade ging hij dat niettemin vóór alles proberen. Voor degenen die het gevecht gadesloegen was het iets eigenaardigs, dat Rodure, zonder acht te slaan op zijn tegenstander en na te gaan wat die vervolgens voor hem in het vet had, moeizaam doch met nuffige zorg zijn kop begon heen en weer te bewegen, een en al aandacht voor zijn gaafheid, waarbij hij met heel kleine rukjes neen schudde. De volgende stoot kwam op zijn schouder terecht en ook die kwam zo aan, dat Rodure thans de indruk kreeg, dat zijn kop naar voren schoot, eraf viel en hem hoogst gedesorganiseerd liet staan. Voordat hij thans iets terugdeed, zette Rodure het op een lopen en verdween in het bos.
Het dikke wijfje Drozona bemoeide zich niet met Boulfac. Deze zwaaide nu niet meer doelloos met zijn poten, doch ging na hoe hij overeind zou kunnen komen, indien hij dat zou wensen. Hij wilde het echter niet. Het ging in zijn kop zo dof toe, dat hij alleen nog maar voelde, hoe kwetsbaar hij was en hoe bol zijn buik boven de grond uitstak. Iedereen zou die
| |
| |
kolossale buik open kunnen rijten en hem, Boulfac, kunnen vernielen. Hij probeerde toch eens zich van zijn kant te wentelen en zijn poten onder zijn lichaam te krijgen. Deze activiteit bracht in ieder geval weer enig leven in hem. Het lukte zeer moeilijk, maar op het laatst lag hij toch weer met zijn poten onder zich. Nu was het zaak om tot een besluit te komen en op te staan. Achter zich wist hij het bos, dat eigenaardig genoeg met een brede allee opende, al was die dan natuurlijk niet aangelegd. Wanneer de kudde uit het bos komende, de vlakte betrad, maakte zij altijd gebruik van die allee. Boulfac liep dan doorgaans met grote waardigheid voorop, want het had er veel van of die allee speciaal voor de kudde en dan eigenlijk nog meer in het bijzonder voor hem aanwezig was. Datgene wat Boulfac thans nog op zijn plaats hield, was het inzicht, dat wanneer hij straks het bos in zou verdwijnen, hij zeker geen gebruik zou maken van de allee; doch dat hij eenzaam en zonder volgers en evenmin door iemand voorafgegaan, zo maar op een willekeurige en ongeschikte plaats tussen de bomen zou verdwijnen.
Boulfac zou de rest van zijn dagen een solitair zijn; een eenzame, grote olifant, zo verdrietig en gemelijk over zijn verlatenheid, dat ieder levend wezen dat hem zou ontmoeten op zijn tellen had te passen. Zou Drozona, of er niets gebeurd was, toch nog naar hem toekomen, aanhalig als voorheen, dan zou hij haar er nu al een verkopen op haar dikke donder. Hij begon nu wat met zijn slagtanden in de grond te porren en daarna spoot hij met zijn slurf het zand over zijn rug. Dat was allemaal onzinnig gedoe, want hij blies dat zand alleen maar, omdat het te voorschijn kwam door het gepook met zijn tanden en verder volledig doelloos. Maar hij zag er wel woest en gevaarlijk uit, op die manier.
De andere olifanten wisten niet recht, waar ze aan toe waren. Boulfac was verslagen en Rodure was verdwenen. Drozona diende op de overwinnaar te wachten, doch het wijfje van Rodure, Rasda geheten, was volkomen te goeder trouw in haar opvatting, dat Branoul het eveneens op haar gemunt had. De val van Boulfac had iedereen sterk getroffen, maar nu hij daar zo woest lag te spuiten en met zijn oren wapperde, leek het mogelijk dat het vechten alsnog zou worden voortgezet. Maar ze zagen Branoul thans niet meer. Ze hoorden hem wel. Hij was namelijk, na Rodure verdreven te hebben, het struikgewas ingestormd en stond daar nu struiken uit de grond te trekken en weg te koppen; te oordelen naar de wolken stof en zand die opstoven, en het geritsel van de takken en twijgen die omhooggeworpen werden en neerkwakten.
De toestand was dus vol onzekerheid. Eigenaardig genoeg zochten
| |
| |
Drozona en Rasda toevlucht bij elkander, om na te gaan, of de ander mogelijk in staat was uit te maken, wat in dergelijke gevallen de gebruikelijke handelwijze was. Ze keken schuw in elkaars ogen, zo nu en dan, doch wanneer er enige uitdrukking in hun blik dreigde te komen, wendden ze die weer af, daarbij zeer kleine pasjes op de plaats makend met de voorpoten.
‘Pappa Boulfac’, zei Rasda na een tijd.
‘Jaja, pappa Boulfac’, antwoordde Drozona.
‘Pappa Boulfac ligt op de grond’, mompelde Rasda nu.
‘Pappa Boulfac ligt op zijn buik’, voegde Drozona er preciezerig aan toe.
‘Wat gaat hij doen, die pappa Boulfac?’ vroeg Rasda.
‘Dat weet pappa Boulfac alleen’, antwoordde Drozona. ‘Komt Rodure weerom?’ vroeg ze toen.
‘Gaat pappa Boulfac nog vechten?’ vroeg Rasda, want nu hadden ze tenminste allebei een vraag gesteld, die welhaast niet was te beantwoorden.
‘Branoul’, fluisterde Drozona na een hele tijd en zij versnelde de pasjes op de plaats een weinig.
‘Sterk hoor, is die’, zei Rasda en ze stapte ook wat vlugger. Daarbij klepten ze de oren uit en hieven de kop luisterend, om de woeste Branoul bezig te horen, die nog steeds doende was struiken en jonge bomen te ontwortelen en er wild bij brulde en trompetterde.
Het zou nu mooi zijn, wanneer Boulfac ineens overeind kwam, op Branoul afging en hem aftuigde. Dan zou hij daarna weer bij zijn dikke Drozona komen en wie weet zou 's nachts Rodure zich weer bij de kudde voegen. Maar zo iets gebeurt nooit. Wel stond Boulfac op, maar van vechten zou niets meer komen, dat was duidelijk. Hij sjokte op dikke poten weg. Nòg blij, dat dit tenminste lukte. Hij bewoog zich in de richting van het bos, eerst toch nog tot vlak bij de allee; maar voordat hij daar was aangekomen boog hij ineens naar links en verdween hij knullig tussen de bomen; Drozona en Rasda ontzet achterlatend en de rest van de kudde in een staat van weeklagen, dat de hele vlakte vulde met piepen en gegrom en troosteloos brullen. En toch werd al dat lawaai nòg overstemd door het kabaal dat Branoul aan de andere kant van de vlakte maakte bij zijn zweterig geploeter om zijn kokende krachten te doven. Hij gunde Boulfac zijn wijfje en Rodure eveneens. Hij had alleen maar gevochten, omdat hij zo geweldig moest vertrappen. Hij wilde zijn mannetje in de kop kwijt, òf kennen! Hij wilde vergeten dat hij zo lang met de vis bezig
| |
| |
was geweest en zijn slurf; hij wilde lawaai maken om de stilte te verdrijven aan de rivier; hij wilde het stroompje om de ronding van zijn slurf kwijt en de gedachte dat de vis verder zou gaan, als voor de laatste keer lucht door zijn slurf was geloosd. Hij wilde een olifant zijn. Hij wìlde die dikke Drozona wel, want dat hoorde erbij, en die malse Rasda ook wel. Hij wilde de rest van de kudde ook nog wel omverdraven, maar bovenal wilde hij nu ophouden met die struiken en overschakelen op de dikke bomen aan de andere kant van de vlakte en ook die uit de grond sleuren en ze over zijn rug smijten desnoods en tussen de takken stampen en naar een hele dikke boom zoeken, zoals er nog nooit een uit de grond getrokken was en er nog nooit een was geveld. Dat laatste wilde hij doen als hij al was uitgeraasd en dan mocht daarna het mannetje weer het opzicht voeren, want als hij zo'n boom eruit had gekregen met veel overleg, dan zou duidelijk zijn dat hij ook zonder het mannetje handige dingen kon doen. En daarna kon hij ook eens naar Drozona en Rasda kijken, maar voorlopig diende dat uitgesteld.
Hem wachtte dan veel genot. Hij zou naast Drozona toeven en zich laten waarschuwen als er gevaar dreigde; zij zou zijn veilig schild zijn en zijn lieve dikkerd en hij zou bevrijd zijn van de vis en het mannetje in zijn kop leren waarderen, dat hem rustig bestuurde door het vele, vele zalige heen.
Branoul kwam uit de struiken te voorschijn en liep kalm de vlakte op, expres niet kijkend naar Drozona. Die stond nog steeds naast Rasda en deze laatste, die meende dat Branoul op haar afkwam, zei: ‘Pappa Boulfac, die zal terugkeren’. En Drozona, die zeker meende dat Branoul haar richting koos, zeide: ‘Rodure, hij is vannacht weer bij de kudde’. Ze bleven bij elkaar staan en zwaaiden telkens met korte bewegingen de slurf naar de bek, alsof ze iedere keer vast een klein hapje namen. Maar Branoul liep door. Drozona en Rasda wensten wel dat zij elkander nooit hadden aangetroffen, want ze konden kwalijk naast elkaar Branoul achternagaan. Niet dat ze daar geen dolle lust in hadden, want het was apart, zo weinig omhaal die prachtolifant van zijn dubbele overwinning maakte. Hij hief zijn slurf niet hoog in de lucht, hij trompetterde niet pralerig en stapte zo kalm voort of er niemand te zien was op de hele vlakte.
Inwendig was de rustig voortlopende Branoul echter helemaal niet zo kalm. Want nu hij Drozona zo dicht passeerde, had hij kolossale lust in Drozona. ‘Wel verbazend’, sprak hij in zichzelf, om het geheel in wat breder banen te leiden, ‘wat heb ik een zin in die Drozona’.
| |
| |
Hij stond nu voor de ingang van de allee. Het begon in het bos al wat donkerder te worden. Hij zou zich hier ophouden, tot de kudde zich in beweging zette om te drinken. Dan zou hij zich aansluiten en zich bij de rivier bij Drozona voegen. Hij draaide zich om, zodat hij met zijn kop in de richting van de vlakte stond. Toen zette hij een voorpoot op een omgevallen boom en tuurde tegen het licht van de ondergaande zon in. Hij zag er voor het eerst als een overwinnaar uit, al was zijn houding onbedoeld fier.
Toen hij daar zo stond, met het bos achter zich en de vlakte voor zich uit, dacht Branoul aan de rivier achter het bos en de heuvels aan de andere kant van de vlakte en de rotsen. Een olifant ziet slecht en wat zijn ogen betreft, is zijn wereld klein. Soms is het terrein waar zijn leven zich op afspeelt dat ook. Gebrek aan voedsel en vooral dorst kunnen hem echter ver wegdrijven. En dan gaan ze zo maar op tocht, naar andere streken. Al lopende merken ze dan hoe het terrein is. De schaduw van alle bossen is goed en het water van alle rivieren en moerassen. De zon is heet. Het lijf is zeer groot. Groot om mee rond te lopen, groot om mee te gaan liggen. Zeer groot is het bij de paring. Dat had Branoul herhaaldelijk gezien. Dat is een heel beginnen. En het moet iets plechtigs zijn, zeker de eerste keer. Drozona is stabiel en dat bevordert de plechtigheid. Zij glanst. En achter het bos is de rivier, dacht Branoul. (En in de rivier is de vis, dacht hij er onmiddellijk achteraan, maar hij verwierp die zwemmer dit keer en moest nu zijn gedachten een andere wending geven.) De vlakte is goed. Goed voor Branoul, goed voor Drozona. Goed voor Boulfac. Branoul hield met veel eerbied van Boulfac. Waarom had hij hem dan aangevallen? Drozona is het wijfje van Boulfac. Drozona staat bij Rasda. Ook een wijfje. De kudde moet gaan drinken. Achter mij is het bos. Achter het bos is de rivier. In de rivier is de vis. Het mannetje bracht mij bij de vis. Branoul tilde nu zijn slurf hoog op en keek, gehinderd door het steken van de laatste zonnestralen, naar het uiteinde, dat in beroering geweest was met de vis. Opnieuw blies hij er hard lucht door. Niet de laatste! Hij ging trompetteren, want hij voelde de rivier waar hij niet aan denken wilde, weer hoe langer hoe meer terugstromen in zijn gedachten en de rivier stolde toen helemaal tot de blauwe vis, die stil op zijn plaats bleef.
De kudde zette zich in beweging op het getrompetter van Branoul. Het was verontrustend, dat harde geschal in de snel vallende nacht. De andere olifanten wilden nu drinken en dan uit het lichte donker van de rivier het zwarte donker van het bos ingaan.
| |
| |
Ze liepen langs Branoul de allee in. Bij het passeren hielden de meesten de kop wat omlaag. Als laatsten passeerden Drozona en Rasda; nog steeds naast elkaar. Ze keken niet naar de overwinnaar, maar ze voelden zijn kracht en hoorden die trouwens ook in volle hevigheid in de stoten lawaai die Branoul maakte. Ze roken ook zijn geheimzinnig verse kracht. Ze wilden die nader ervaren. Ja, het naast. Ze kreunden toen ze Branoul voorbij waren en ze begonnen ruimschoots met de kop te schudden en langzaam lieten zij daarbij hun verschrikte ogen door de kassen rollen, omdat alles zo anders liep dan men mocht voorzien.
Branoul wachtte tot ze voorbij waren. Hij wilde niet naar de rivier, zoals hij eerst had gedacht, want hij was de vis nog niet kwijt. Het mannetje was nog bezig zijn kop te bederven. Het roerde zich, maar zo, dat je zijn bewegingen niet afzonderlijk kon voelen, maar wel trekkerig, zodat je moest vrezen voor de onverwachte dingen die het je liet doen.
Hij moest opnieuw proberen het mannetje te vertrappen, maar hij wilde eerst nog even wachten. Want Branoul begreep er niets meer van. Er bestond kans dat Drozona zich los zou maken uit de kudde en straks achter hem zou komen staan, omdat haar zorg voor het nieuwe mannetje thans begonnen diende. Die verwachting verried zijn onkunde. Hij hield er helemaal geen rekening mee, dat hij twee wijfjes tegelijkertijd van hun olifant had ontbloot, zodat er onzekerheid over de opvolging moest bestaan. Hij keek nu om en kon langdurig vaststellen dat Drozona meegetrokken moest zijn naar de rivier. Het mannetje in zijn kop hield zich doodstil toen Branoul zo rondgluurde. Het hield zich op een zeer vreemde wijze doodstil zelfs en Branoul voelde, dat hij slecht terecht was gekomen vandaag. Het recht op Drozona, bedoeld of niet bedoeld, liep uit op een ledige eenzaamheid. Het had er veel van of hij, nog voordat zijn leven goed en wel begonnen was, de solitair was die uit de strijd te voorschijn was gekomen. Hij, de gave, de van verlangen gonzende, jonge olifant. ‘Zeg zelf eens hoe je heet’, zei zijn moeder vroeger. ‘Branoul’, antwoordde hij dan. Branoul..., wel hier was Branoul, alleen en zonder enig dier.
Branoul keek naar de boom die hij in gedachten had genomen om uit de grond te trekken, toen hij zo woest in de struiken bezig was. Een allemachtig kolossale boom. Eenzaam giechelen is akelig, maar zo akelig was de toestand inderdaad wel en Branoul giechelde eenzaam over de geweldigheid van die boom. Wat hij doen kon, was de kudde achternagaan. Hij liep toch maar naar de boom. Hij duwde er eens tegen met zijn kop. De buitenste en vermolmde laag brokkelde onder de druk. Beweging was
| |
| |
er niet in de stam te krijgen. Branoul deed een paar stappen achteruit en zette toen echt kracht. Er volgde een doffe dreun, die hem deed duizelen, maar hij drukte door. Er kwam een lichte beweging in de stam, die een minimaal stukje schuiner kwam te staan. Het zou kunnen. Het was een ontzettend en nutteloos werk, maar het zou kunnen. Waar zou Boulfac zijn? Die was ook sterk. Het zou Branoul niet onaangenaam zijn, wanneer Boulfac hem gadesloeg. Maar Boulfac was er niet, hoor; evenmin als Drozona, die vetklep. Rodure zou zich wel in de buurt schuilhouden, maar die hield zich stil en niet zonder reden, want die was één olifantgrote blauwe plek. En weer giechelde Branoul zo akelig.
Hij ging dus verder. Hij beukte met zijn kop tegen de boom, dat het verschrikkelijk werd. Hij havende zijn voorhoofd en ook op de flanken werd zijn huid hier en daar flink beschadigd, omdat hij zo woest langs het hout schuurde. Soms plaatste hij zijn kop zo goed op de stam, dat hij voor de volgende dreun maar een heel klein eindje terugweek, om er op precies dezelfde manier opnieuw tegenaan te beuken. De boom gaf steeds meer mee. Soms bonkte Branoul er uit een iets andere richting tegenaan, om op die manier de kom waarin de wortels zich begonnen te bewegen, wat groter te krijgen. Branoul was trillend moe en hij werd voortdurend eenzamer en verworpener. De nacht was nu al heel diep, maar hij ging steeds verder. Eigenlijk alleen nog maar om niet naar de kudde te gaan, Rasda weg te jagen, tegen Drozona aan te gaan staan en in slaap te vallen.
Dat wilde het mannetje in zijn kop, maar daarom juist wilde Branoul het niet meer en daarom nam hij nu een flinke aanloop voor een schok tegen de boom, die onbeschrijfelijk was.
De stam kreunde en verschoof zo ongeveer met wortels en al en kwam nog schever te hangen. Er was nu zoveel beweging in de boom geweest, dat Branoul best eens met sjorren kon beginnen. Hij sloeg zijn slurf eromheen en begon. Maar van beneden naar boven was er nog niets mee te beginnen. Wel deed het flink pijn aan zijn slurf. Branoul begon daardoor langzamerhand weer kwaad te worden. Net zo kwaad en vol lust tot vertrappen, als die middag toen hij struiken uitrukte. Zo woedend wist hij zichzelf te krijgen, dat het hem tegen zonsopgang wel degelijk lukte. De boom lag ontworteld!
De grond was in een wijde kring woest omgewoeld, de donkerrode wortels van de boom vingen het eerste licht, nog boven de rode aarde uit, en zij verspreidden een stekende geur. Wel waren ze gehavend, evenals de stam en de kroon van de boom.
Branoul was vrijwel gebroken en bovendien flink gewond. Hij zag dat
| |
| |
het licht werd en hij snoof om de kudde te ruiken, die nu langzamerhand terug moest komen uit het bos. Er was niets te zien en niets te horen en behalve de reuk van de wortels ook niets op te snuiven. Die wortelgeur was trouwens een belemmering voor andere geuren om door te dringen. Gelijk met het licht worden begon het hard te waaien, en de bladeren van de omgetrokken boom ratelden en klepperden. Grote vogels stegen rechtop uit het bos, lieten zich enige tijd tegen de wind in dragen en daalden snel weer tussen de bomen of begaven zich aarzelend in de richting van de vlakte.
Branoul keek naar de zinloze vernietiging die hij had aangericht. Hij zou verkoeling willen voor zijn gehavende huid. Hele brokken hout kleefden in het bloed vast op de schaafwonden en ze bewogen door de wind en dat deed extra pijn.
Branoul constateerde dat er geen enkel overleg in hem over was gebleven. Hij was veel erger gewond dan hij vermoed had, maar hij wilde de tijd niet nemen om te onderzoeken en te cureren. Zijn lichaam was redeloos groot.
Waarom?
Het mannetje was weg. Het moest hem die nacht verlaten hebben, tijdens het verwerpelijk geworstel met de boom, en het holle gebreek van takken. Hoe het hem verlaten had, kon Branoul niet nagaan. Maar hij merkte dat zijn kop een leegte had die eigenlijk al net voelde als die wonden, en dat er nu niets meer was dat hem leidde.
De wind was van de vlakte af, het bos in. Hij kon de kudde niet ruiken. De wind maakte lawaai bij dat doorstormen. Hij kon de kudde niet horen. En hij wilde de anderen horen en ruiken en liefst zien. Branoul stond weerloos en verward in de wildernis. Hij wilde Drozona bij zich hebben, net als vroeger zijn moeder. Hij wilde het, ja, dat wilde hij. Het moest.
Maar hij wilde niet gaan zoeken. Hij moest wachten. Zonder het mannetje zou hij verkeerd zoeken. Droevige kuil vol blote boomwortels. Droevige neergesmeten boom. Droevige wind. Droevige Boulfac. Droevige vogels die uit het bos werden gezwiept door de wind. Treurig groot lijf. Droevige wonden. Lome vis, die leeft waar het leven niet meer is. Droevig mannetje in de kop. Branoul zwaaide schreeuwend van ellende zijn grote, lege kop omhoog.
Voor hem stond een jager. Een kruidige kleine man; een Schot. Hij had een vergunning betaald en op zak, om twee olifanten dood te schieten en hij zat al drie dagen achter de kudde van Boulfac aan. Hij was zijn
| |
| |
spoorzoeker, een neger, kwijtgeraakt, omdat die zijn geduld had verloren. Die man had hem leren voelen hoeveel dagen olifanteuitwerpselen oud waren, tot hij die poepballen niet langer kon verdragen. Hij betreurde het al lang, dat hij olifanten wilde neerleggen, maar hij had honderden guldens vooruit betaald. De vorige avond had hij de olifanten dan werkelijk gezien uit de verte en nu was hij - met de wind mee! - uit de vlakte gekomen en stond voor de allee met Branoul in het midden.
Toen Branoul hem zag, knielde de jager juist, maar hij had het goede geweer niet. Hij was een zot en hij miskende potsierlijk het gevaar. Hij schoot meteen in de rechterschouder van Branoul. Zo'n bladschot is goed, had hij geleerd, want de schouders van een olifant zitten vol bloedvaten en zenuwen, en vaak doden twee schoten daar een kanjer. Branoul brulde met een donker en laag geluid en begon met zijn wijd uitstaande oren te wapperen. Hij was woedend, maar tegelijkertijd verbouwereerd. De kogel stak verschrikkelijk en Branoul deed vijf stappen achteruit.
Hij diende nu aan te vallen, en zijn kansen waren heus goed, want de jager was onervaren. Hij had een geweer, kaliber 303 en met wat geluk kon Branoul één of twee verdere schoten overleven. De Schot plaatste opnieuw, maar nu bleek dat hij op zijn minst even erg in de war moest zijn als Branoul, want hij schoot de olifant zonder gevaar in de rechterachterdij. Branoul ging nu aanvallen, maar de eerste kogel zat zo in zijn schouder, dat het was of hij, om vooruit te komen, door een muur moest breken.
Hij had nog nooit een mens gezien en deze eerste die hem onder ogen kwam, was bepaald geen indrukwekkend exemplaar. Een kleine, half kale vent met een kakikleurig hemd en een korte broek, waarvan de kleur, evenals trouwens die van het hemd, schuilging onder de olifantemest, die de jager op aanraden van de spoorzoeker over zich heen had gesmeerd, om een kudde te kunnen besluipen, zonder door zijn mensenlucht verraden te worden. De Schot zat geknield en in elkaar gedoken en zijn stemming was alles behalve frivool, want een olifant is een verschrikkelijk groot dier wanneer men hem op deze wijze bestrijdt.
Branoul retireerde alvorens nu eindelijk toe te stormen weer een paar pasjes en ineens drong het tot hem door, dat dit het mannetje in zijn kop moest zijn.
Hij had zich nooit echt een beeld gevormd van dat begrip, maar hij voelde nu plotseling dat dit het mannetje moest zijn, dat daar klein en schrompelig voor hem zat met een lange spriet, die zeker doorliep tot in zijn slurf als het mannetje op zijn plaats zat, in de kop.
| |
| |
Nu wist hij helemaal niet meer wat hem te doen stond, ook al omdat het mannetje zou controleren wat Branoul uit zichzelf zou klaarspelen. Hij werd bedreigd, dat was zeker uit de vreselijke pijn in zijn schouder en zijn stekende dij, maar mogelijk was dit een afstraffing, of een poging van het mannetje om weer in zijn kop te komen. Branoul deed nog één stap terug, en toen draafde hij naar voren, door de muur van pijn brekend. De man schoot opnieuw en wederom in de schouder, maar nogal schampend. Pijn deed het wel en bloeden ook en Branoul werd nu, driftiger nog dan van het gevaar, woedend op het mannetje dat hem verlaten had en nu zo kervend bestookte en zijn grote lichaam van verwonding deed razen. Opnieuw een treffer, nu achterin de buik van Branoul. Een steek die overging in drenzende pijn.
De Schot bestierf het. Branoul had al lang dood moeten zijn. De olifant stond nu vlak voor en half naast hem en bood hem kans voor het laatste en dodende schot in de muil. Hij schoot, maar weer gebeurde er niets.
De jager had een halfmantel-kogel moeten gebruiken, maar hij schoot met een kogel, voorzien van een complete mantel. De kogel schampte langs de hersens van Branoul in plaats van die te vernietigen; verwondde hem wel, doch voltooide de slachtpartij niet.
Branoul stond nu over de Schot heen, trapte hem omver zodat hij kwam te liggen, en nu lag hij daar dan spartelend onder de reusachtige olifant. Branoul ging ook liggen, met woeste angst in zijn ogen; mangelde de jager plat, maar bood hem, naar hij dacht, tegelijkertijd een laatste kans om in te stappen. Hij bleef steunend, met zijn volle gewicht op het mannetje liggen en voelde dit lijfje onder zich, bewegingloos en plat. Het zocht geen toegang tot zijn kop.
Branouls wonden waren intussen vreselijk genoeg. Het bloed stroomde langs drie poten. Hij brulde, maar rukte tegelijkertijd met zijn slurf wat twijgen van de door hem gevelde boom en begon te eten. Hij at vreemd en traag, niet zozeer om voedsel tot zich te nemen, maar eigenlijk alleen maar als een teken van leven.
Vlak voor hem lagen twee rolstenen van de vlakte. Zij boezemden hem afkeer in, want aan ruimte om zich heen wilde hij niet denken. Wel bos! Bomen waarlangs hij zijn kop omlaag zou kunnen laten hangen en met de zijkant van zijn kaak tegen zou kunnen schuren om de pijn te bedaren. Verkoelend diende nu alles te zijn. Meer en meer verkoelend voor alles in en op en aan zijn lijf, dat warmer en warmer begon te worden. Hij voelde dat er in zijn lichaam een traag staketsel zat, dat alles overeind
| |
| |
hield. Het leek wel of al zijn organen, die tot dusverre zonder meer hun werk hadden gedaan, thans hulpeloos in zijn lijf hingen. Het waren onderdelen, in plaats van onafscheidelijk lijf en leven. Branoul brulde langzaam en voelde bloed in zijn bek. Hij zette zijn oren strak naar buiten om meer afkoeling te vinden in de wind. Hij voelde de adem heet door zijn slurf stromen. Hij verzette, nadat hij was opgestaan, de achterpoten. Maar niet mechanisch zoals anders, maar eerst de ene en toen de andere. Dit was zo'n eigenaardige rekenschap van bewegen die hij zich moest geven, dat hij het nog eens deed: eerst de ene en toen de andere. Het werkte inderdaad nog. Als hij een poot wilde verzetten, verzette hij een poot. Men loopt, door ze alle vier een keer te verplaatsen. Hij zette ze alle vier een eindje verder en toen nog eens en opnieuw. Hij liep. Ik beweeg voorwaarts, dacht Branoul, want hij passeerde bomen.
De dode Schot lag nu een stuk achter hem. De riem van zijn geweer was om het eelt van Branouls rechterachterpoot komen te zitten en nu de olifant langzaam voortliep, sleepte het wapen mee.
Die Schot...
Die was plat! Er zal geen been of botje in zijn hele lijf ongebroken zijn gebleven. Zelfs de schedel was flink ontzet en bobbelde als een plaquette van bleke klei, heel flauwtjes, juist even boven de rode aarde uit. Men moest er recht van boven tegenaan kijken, om de oude Schot te kunnen herkennen. Hij kon inderdaad best het mannetje in je kop zijn. Dat zou er zo uit kunnen zien, plat, nukkig en gedeformeerd, als een bestuurder vol grillen.
Branoul stond stil, opnieuw met de kop omlaag langs een boom. Hij had lust om er met zijn schouder wat tegenaan te leunen, maar dat deed te veel pijn. Hij bloedde nog steeds, maar toch iets minder. Vooral zijn voorpoten zaten vol dikke bloedklodders. Branoul zag het wel, maar hij vestigde zijn treurige blik op iets anders. Het was hem te veel.
Hij zou dieper het bos ingaan en wachten. Mogelijk kwamen de anderen. Er was sprake van een slordige gang van zaken, maar nu diende er herstel te komen.
Hij was geen solitair mannetje. Neen, hij was geen solitair mannetje. Hij moest nog beginnen een gewoon mannetje te worden. Van het wijfje Drozona. Hij slikte het bloed in zijn bek in. Dat was hinderlijk en dat moest ophouden. Hij voelde dat de kudde in de buurt was. Hij verlangde naar de anderen. Hij was gehavend, doch hij had kracht behouden. Hij had een rare uitbarsting achter de rug en hij wilde nu gewoon zijn. Hij rook de kudde. Zij zouden zijn bloed ruiken. Hij hoorde dat ze veront- | |
| |
rust waren. Ze maakten lawaai, soms draafde er een en soms verminderde hun reuk; ze trokken dan terug. Branoul zag nu dat er bloed uit zijn slurf begon te druipen. Wat een smart is dat, onbenaderbaar te zijn voor de anderen, dacht hij. Hij snoof het bloed met geweld op.
Hij van zijn kant zou het wijfje niet kunnen benaderen. Alles wat in zijn lichaam los was geraakt, zou naar achteren rollen, wanneer hij zich op zijn achterpoten zou verheffen, nu niets meer onmerkbaar vastzat aan het bestaan. De gedachte aan Drozona vervulde hem nu trouwens met afkeer ook. Eerst moest hij hersteld zijn en gewoon.
De vis.
Men kon beginnen waar de verwarring begonnen was! En vandaar, anders dan het nu gegaan was, de tocht naar het bos overdoen. Dan handelde men zoals men had moeten doen. Dan was men nog wel gehavend, doch vol herstel en kon men zijn wonden vergeten. De vis dus. Maar niet in de rivier zelf, maar in de modderbank. Die verkoelde. En aan het uiteinde van de modderbank was toch de rivier. En diep in de modder en met gestrekte slurf zou hij de vis ook kunnen benaderen. Als hij de vis terugvond aan het einde van zijn slurf, dan keerde hij terug tot het uitgangspunt en kon herbeginnen zonder verwarring. Hij slikte opnieuw bloed uit zijn bek en snorkte ook weer bloed op uit zijn slurf.
Ja, alles overnieuw doen en de weg die hij zo stuurloos en vreemd had afgelegd uit het bestaan naar de raadselachtigheid van de adem, nu terug afleggen naar het bestaan. Dat moest ondernomen worden. De kudde zou dan rustig kunnen worden en Branoul zou Drozona kunnen kiezen.
Het doffe lichaam van de olifant stoomde van koorts. Hij begon weer te lopen, dat wil zeggen, de ene poot na de andere te verzetten, telkens vier en dan weer vier en vier vervolgens. Hij sloot zich af van alle waarnemen. Hij wilde opzettelijk nu eerst niets meer van de kudde merken.
Moeizaam was die tocht, maar veel bespeurde hij er niet van. Eigenlijk voelde hij zich wel content, met geen andere zorg dan één, twee, drie, vier poten te verzetten, en één, twee, drie, vier poten andermaal, op weg naar de koelte en de lieve vis.
De kudde zag hem door bomen en struiken heen strompelen. Anders dan een gewone solitair, die altijd gemelijk en argwanend rondloopt. Branouls lopen mocht amper zo genoemd worden, vreselijk pijn moest het doen en het waren maar flarden van een olifantegang. Maar toch was er iets bevlogens in die ruïne.
Drozona bleef nog lange tijd luisterend staan en ademde snel en hevig om zijn lucht vast te houden. Tot zij niets meer hoorde of snuiven kon en
| |
| |
toen gaf zij met haar slurf de olifant Nourka een daverende slag tegen zijn dikke buik, zodat deze verbaasd de pas wat versnelde.
Branoul kwam op het heetst van de dag het bos uit. Lopen kon men het toch eigenlijk niet meer noemen wat hij deed. Wel had hij zijn richting nog goed gekozen, want hij stond recht voor de modderbank. Hij telde de poten niet meer die hij ging neerzetten. Hij was zeer zwak en het grote achterlijf wankelde. Zijn achterpoten kwamen moeilijker mee dan zijn voorpoten; al zaten in zijn schouders de ergste wonden. De tocht naar het water was ontzettend. Niemand zal ooit kunnen begrijpen, hoe het zwaar gewonde dier zover door die weke modder wist te worstelen en hoe het, diep weggezakt, toch nog, golvend met zijn doodmoe lijf en zich wonderlijk vooruitwerpend in de zuigende blubber, het water bijna bereikte. De kille moerassige bodem deed zijn koortshitte goed. Mogelijk was dit het, dat hem kracht gaf. Soms slingerde hij zijn slurf, ook rood van bloed nu, ver omhoog, als wilde hij op die manier gewicht verplaatsen en meegetrokken worden.
Op het laatst echter was zijn slurf nog het enige dat bewoog.
En zijn ogen dan. Die stonden heel beslist voorwaarts gericht en waren niet in de war te brengen. De slurf sloeg nu in het water. Dat kon alleen maar schrik brengen onder vissen. Branoul hield hem dus stil, wat later. En hij keek naar het uiteinde.
In plaats van bij zijn kudde, stond hij nu opnieuw voor de rivier. Staan was het woord trouwens niet, want hij was vrijwel verzonken in de modder. Niettemin voelde hij zich nu eigenlijk pas compleet geboren en tegelijkertijd volledig verlaten. Hoewel hij goeddeels onzichtbaar was, had hij zichzelf nog nooit zo onvoldoende verborgen gevoeld! Hij bewoog zich iets, om te proberen nog dieper weg te zakken en dat ging wel, want hij was zo loodzwaar, zowel in zijn gevoel als in de gruwelijke werkelijkheid, dat de modder nog steeds voortging hem in te lijven. Het drong niet tot Branoul door, dat dit zover zou kunnen gaan, dat hij geheel verdwenen zou zijn en zelfs zijn slurf niet meer in het water zou kunnen houden; want hij zocht de glorie. Zijn ogen bewogen zich niet meer. Ze keken star uit naar de vis aan het uiteinde van de slurf. Een in zijn vel gesloten vis, zonder meer beweging dan nodig is om adem te halen. Compact, geborgen en zwevend van adem.
Het mannetje in de kop was vergeten, de wonden waren reddeloos, de koorts maakte zelfs de modder heet, maar de ogen leefden het lieve leven en zie, hoe het geluk kan komen in zulk braaf verwachten: er was weer een vis.
| |
| |
Ook zo'n blauwe en ongeveer net zo groot als de eerste. En ook deze stond ademend tegen het uiteinde van Branouls slurf. Er gingen kleine, prille schokjes door het lijf van de olifant, dat veel te groot was voor zulke blijde seinen. Er was geen verlangen meer om terug te keren. Misschien is het leven alleen te proeven als het verdwijnt. Hij miste niets meer van wat zijn ruige olifantegangen had geleid. Zelfs zijn ogen hadden uitgediend; er behoefde niets meer geleid. Hij sloot ze. Hij zag de vis tòch wel.
Hij voelde hoe hij nog wat zakte, maar daarna voelde hij niets meer. Hij sloot zijn bek om het bloed heen en ontspande zijn slurf.
De vis ging nog niet weg.
Het moment was aangebroken. Heel langzaam, om de vis toch maar niet te verschrikken, blies hij adem door de slurf. Zo langzaam, dat het water aan het einde zo zacht in beweging kwam, dat het wel onmerkbaar genoemd mag worden. Zo zacht, dat de vis er niet door achteruitging en zelfs geen beweging maakte.
Die adem was de laatste. De slurf zonk wat in het water. En even ongezien als hij gekomen was, gleed de vis toen verder, de langzame rivier in, naar waar men niet kan leven. Zonder zelfs één keer sneller adem te nemen. Maar wel ademend. Eigenlijk was de vis alleen maar adem.
Het was zeer ernstig in de lucht en zo kwam de schemering.
Niemand dacht. Drozona en Rasda stonden niet meer bij elkaar. De vis stond onder planten. Er volgde een heldere nacht, vol sterren. In de modder zonk de dode olifant. In de aarde lag de dode Schot met zijn gelaat omhoog.
De wind was gaan liggen. Er was een heldere, windstille dag te verwachten. Neen, niemand dacht. Straks komt het eerste licht van zonsopgang. |
|