De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 365]
| |
tisch. Hij is ernstig (ernstvol, zou Du Perron gezegd hebben). De geringste vleug van humor zou zijn stoplappen als kaartenhuizen ineen doen storten, - men vergeve mij het onmogelijke van deze beeldspraak. Het ligt aan het gezelschap. Maar, behalve dan dat Mok de retoriek het heilige kruis achternagegeven heeft en er alleen maar een nuttige taalbeheersing en in zijn eerste lyrische gedichten (Verloren droomen, 1939) een wat stijve versificatie en een aantal geijkte wendingen uit overhield, - over het humorloze dat hem eigen gebleven is, spreek ik nu niet, men heeft ten slotte ook onretorische dichters zonder humor, - was het ook nooit zo geweest, dat hij de traditionele taalvormen beoefende zoals Gossaert, die van zijn eerste en enige bundel zo iets als een kanonnade uit de vaderlandse eeuwigheid had gemaakt, waarbij dichterlijk talent nog maar moeilijk te onderscheiden was van de behoefte om ten bate van de rederijkerij een vademecum van taalkernen van een zekere glans en omvang samen te stellen. Vergeleken met hem was Mok een prijzenswaardige soberheid blijven betrachten; hij koos vormen en onderwerpen, waarbij de retoriek niet zoveel kwaad kon en zelfs aangewezen kon lijken; en het conventionele lag meer in de toon, en in het vermijden van oorspronkelijke formuleringen, dan in het pralen met pasklare taalconstructies. Hij was dus gematigd retorisch, en gedeeltelijk in negatieve zin; d.w.z. hij was kennelijk geen retoricus pur sang, want krachtens zijn wezen kàn de retoriek niet gematigd zijn, en móet zij positief zijn; anders wordt het een spel met de retoriek, - die zelf een spel is, maar dan met dogmatische onverstoorbaarheid beoefend. Dit spelen met de retoriek merkt men in de 30-er jaren o.a. ook bij Nijhoff op; maar wat hem daarbij onderscheidt van een dichter als Mok is weer diezelfde humor, en daarbij een aanzienlijk verschil in wat ik zou willen noemen filologische subtiliteit. Daarom konden Moks gedichten toch retorisch blijven heten, terwijl men bij Nijhoff de retorische elementen eerst op het spoor komt bij zorgvuldige analyse. Dat Mok jong en onervaren was, Nijhoff daarentegen om zo te zeggen overervaren, is daarbij uiteraard niet zonder betekenis. Geen retorische diehard derhalve, stuitte Mok bij het voortzetten dezer ietwat gezwollen exercitiën ten overvloede nog op de ongunst der tijden. Het kon hem niet verborgen blijven, dat de weerklank van zijn werkstukken veel aan een succès d'estime deed denken, te meer omdat de schokwerking van Gossaerts Experimenten - en anderzijds hun degelijke worteling in het Bewegings-programma - voor hem niet was weggelegd. Zonder meer nam men aan, dat Kaas- en broodspel in dit episch-retorische | |
[pagina 366]
| |
stijlgemiddelde precies in orde was, daar waar Gossaert niet minder dan het bolwerk der Tachtigers, de lyriek, met zijn brallende houwitsers onder vuur had genomen. Nog een factor: het gemeenschapsgevoel, dat iedere retorische poëzie in zekere mate vooronderstelt, en dat bij Mok in de oorlog enerzijds sterk aangetast moest worden, aan de andere kant door het lot der Joden verhevigd en verbijzonderd. Deze, alleen nog maar innerlijk te verwerken, niet in afgesleten collectieve symbolen te sublimeren tragiek moest hem rechtstreeks tot de meer persoonlijke accenten brengen van een bekentenislyriek, waarvoor hij in zijn vooroorlogse bundel reeds de grondslagen had gelegd. De fijnere nuance, een leniger verstrant, een oorspronkelijker beelding, waren het thans die hij nastreefde, een losser staan van de dingen ook. Deze wat zwaar bewerktuigde, moeilijk spontaan loskomende natuur met haar overwegend depressieve inslag moet dat allerminst gemakkelijk zijn gevallen, en ik wil ook niet ontkennen, dat er in zijn latere poëzie een zekere apathie merkbaar is gebleven, een gemis aan overtuigingskracht op de beslissende momenten, een verlegen weerbarstigheid misschien ook tegen het zich aandienend schone woordsymbool, als ware het een onbescheidenheid daarvan gebruik te maken, een verraad aan de menselijke realiteit, een heulen met mooischrijverij. En zijn retorisch verleden hield hem dan nog voor, dat mooischrijverij van al te persoonlijke aard bovendien verraad was aan algemeen aanvaarde taalnormen. Maar op dit laatste wil ik niet te zeer de nadruk leggen. Moks retorisch verleden was voldoende verbleekt, - wellicht omdat zijn retoriek altijd al wat bleekzuchtig was geweest, - om hem de vrijheid te laten zijn stroefheid te overwinnen. Zo werd hij tot de dichter van wie men altijd iets méér verwacht, die men meer waardeert dan bewondert, meer bewondert dan liefheeft. De dichter toch óók, door wie de verwachting dat hij zich éénmaal zal ‘loszingen’, vaker dan éénmaal per bundel redelijk wordt bewaarheid. Het is opvallend hoe dikwijls in Moks nieuwere poëzie het woord ‘mond’ voorkomt, mitsgaders de remplaçanten daarvan: keel, stem, lippen, adem.Ga naar voetnoot1) Nu eens is het zijn eigen mond, dan weer die van de geliefde, - veel vaker dan het hoezeer bezielde oog, - en ook wordt het woord wel in onpersoonlijke zin te pas gebracht, en soms schijnbaar gedachteloos neergeschreven. Ik heb het niet nagerekend, en ook geen vergelijkend onderzoek ingesteld met het vroegere werk; maar men hoeft | |
[pagina 367]
| |
een bundel als Stormen en stilten maar door te bladeren om tot in de titels toe de blijken aan te treffen van wat meer dan een willekeurig aanwensel moet zijn. Een verklaring ervan blijft uiteraard een hypothetisch karakter dragen, en wie een bijzonder diepzinnige uitleg gevonden meent te hebben is altijd nog gemakkelijk uit het veld te slaan met tegenwerpingen van rijmkunstige aard. En ziet men dan b.v. ‘mond’ met ‘bestaansgrond’ verenigd, dan zou men het nog geloven ook. Natuurlijk steekt er wel iets meer achter. De voorliefde der experimentelen voor ‘woord’ en ‘taal’, die als een analogon van het bedoelde verschijnsel bij Mok beschouwd kan worden, is ten slotte óók niet met rijmbehoeften te verklaren, want de experimentelen rijmen niet, evenmin als Mok ‘mond’ altijd als rijmwoord bezigt, en op ‘grond’ of ‘stond’ altijd met ‘mond’ rijmt. Vergelijkt men ‘woord’ met ‘mond’, dan valt het persoonlijke en veelzijdige op van het tweede begrip. Waar het woord een menselijke specialiteit vertegenwoordigt, daar kan men met de mond, behalve spreken, ook eten, drinken, mummelen en kussen, en in ruimere zin ademen; en de keel kan door angst worden dichtgeknepen, de adem door ontzetting afgesneden. Dit verschil strookt dan met het abstract irrationeel karakter der experimentele poëzie, waarin het woord, van de mens vandaan geprojecteerd door onbewuste krachten, toegestaan wordt zijn eigen gang te gaan. Maar niet alleen dat de mond, als intiem en concreet bezit, beter past in een bekentenispoëzie, die hier en daar, vooral in de bundel Gedenk de mens, en niet tot haar schade, ongetwijfeld de historische nabijheid der experimentelen verraadt, - men woont soms in hetzelfde dorp, - maar in wezen met deze nieuwste stroming weinig van doen heeft, dit lichaamsdeel is ook door zijn functionele veelzijdigheid ten zeerste geschikt voor verwisselingen van een beeldend karakter, al hoeft men daarbij niet altijd zover te gaan als Mok in Mond van een mens (uit Gedenk de mens), waar niet eten en spreken, of kussen en ademen, in een metaforisch verband worden gebracht, maar eten en gegeten worden. ‘Mond van een mens, getande vrucht die zich geen dood kan eten aan het leven.’ Een onmogelijke vergelijking, en men vindt dergelijke onaanschouwelijkheden wel meer bij Mok (b.v. ‘een vermoede zee die haar adem opent’); maar de vierde regel brengt de verklaring: ‘De ruimte bijt hem blindelings terug.’ Daarmee is de etende vrucht dus toegelicht: in zijn kwaliteit van vrucht wordt hij zelf gegeten, en wel door de ruimte. Als geheel blijkt het gedicht dan ook een der treffendste uit deze bundel te zijn, en daarbij niet weinig leerzaam voor de criticus die Mok | |
[pagina 368]
| |
bij zijn oraal-poëtische verrichtingen van nabij wil gadeslaan. ‘Mijn vulpen is een toegeschroefde keel.’ Dat is wel te begrijpen. ‘Ginds zijt gij en uw mond houdt vuur’ (Licht, uit Stormen en stilten). Dit is waarschijnlijk de lelijkste versregel in 1956 gepubliceerd, maar daarom niet minder de aanhef van ook alweer een voortreffelijk gedicht, waaruit op het eerste gezicht de vuurhoudende mond best geëlimineerd had kunnen worden, want verder gaat het alleen over witte kleren, lichtvogels, gloed, gouden prenten der stilte, en zo meer. Maar daarbij zou men geen rekening houden met de behoefte van de dichter om dit alles in een tastbaar lichaam zijn oorsprong te laten nemen, waarbij dan, onthullend genoeg, de mond hem betere diensten bewijst dan het in verband met al dat licht meer voor de hand liggend oog. ‘De lichtbron van hun stem’ volgt eenzelfde beeldende lijn. In Interieur uit Gedenk de mens worden dan ten slotte ook ‘mond’ en ‘woord’ tegenover elkaar geplaatst (zie boven). ‘Alle geluiden houden zich zwijgend om een mond bijeen, alleen het licht blijft woorden schrijven op levend steen.’ Het woord dus geprojecteerd in een abstract ideële ruimte (licht, steen); voor de mond daarentegen de ‘geluiden’, d.i. wat men in concreto hoort, - of in dit geval niet hoort, aangezien het ‘zwijgen’ aan het licht de gelegenheid moet geven tot het verrichten van zijn bovenpersoonlijke taak, waarin de mond zich niet meer mengen mag. Maar in Bij een papier, uit dezelfde bundel, schrijft de mond zèlf al: ‘Levende mond, trek uw gelaat omlaag naar het papier en strijk de tekens aan...’ Merk op, dat hier het ‘gelaat’ als een aanhangsel van de mond fungeert, niet omgekeerd. Dit zal in de poëzie niet dikwijls zijn voorgekomen, al moet men bij de modernen op het stuk van verplaatsbaarheid van lichaamsdelen op veel verdacht zijn. Deze orale symboliek, die, zoals uit het bovenstaande blijkt, doorgaans meer psychologisch dan poëtisch overtuigt, kan men maar beter niet psychoanalytisch trachten te doorgronden. Voor het ‘orale type’ van Freud zijn geen aanwijzingen te vinden die het normale te buiten gaan; met name het eten en drinken, het egoïsme en het verlangen naar geborgenheid bij de melk en liefde gevende moeder, spelen bij Mok geen belangrijker rol dan bij welke andere dichter ook. Voor hem is - afgezien van de erotische variant: de lippen van de geliefde - de mond toch wel in hoofdzaak een spreekorgaan, een oratorisch instrument, dat hier echter zelf aan het oratorische onderhevig is, d.w.z. aan een literaire transformatie, waarbij dan veelal partij getrokken wordt van zijn andere functies, in het kader van de dichterlijke beeldspraak. In de vorm van | |
[pagina 369]
| |
een op de spits gedreven schematisme zal men dit procédé bij Mok nimmer aantreffen (de boven geciteerde gedichten vormden een vrij scherpe selectie), maar de toepassingen zijn een enkele maal wèl op de spits gedreven. Het is alsof hij dit week en beweeglijk orgaan, dat zoveel en zoveel verschillends vermag, en daarbij genoeg kwaad pleegt te stichten, aan een diepgaande reorganisatie, een soort inkapselingsproces onderwerpt om er verder zo weinig mogelijk last van te hebben. Het ligt voor de hand om deze zelfbeveiliging in verband te brengen met Moks retorisch verleden, waartegen hij zich eveneens te weer heeft moeten stellen. Zoals hij de retoriek overwon door de persoonlijke beeldspraak, zo disciplineerde hij de mond tot object van diezelfde beeldspraak, en de termen ‘oraal-oratorisch-retorisch’ blijken zodoende, tezamen gebracht, méér dan een woordspeling te zijn. Wanneer men een retoricus in de wandeling mag aanduiden als iemand met een grote mond, dan moet het beste verweermiddel tegen retoriek zijn om deze grote mond in het onretorisch vers doeltreffend de mond te snoeren met de zilveren koorden der metaforiek, en dat is ongeveer wat Mok in het zo juist behandelde gedicht Mond van een mens dan ook heeft gedaan. De mond eet, wordt gegeten, eet alles, wordt door alles gegeten, - in een ander gedicht wordt hij tot een soort tweede gezicht (plus hand), waarvan het echte gezicht als bijwagen fungeert, - hij verzamelt alle geluiden om zich heen, - hij ‘houdt’ vuur, tussen de bedrijven door, - hij staat in de titels en teksten van hele dichtbundels. Hij is een waar poëtisch monstrum, dat zijn diverse verrichtingen tot in het onaannemelijke heeft gesynthetiseerd. Maar de dichter zelf is bescheiden geworden, stil, onretorisch. Hij heeft het allemaal van zich afgeschreven. Bij monde van de mond dicht hij alleen nog maar af en toe óver de retoriek, in vermomming. Dat deze verklaring - naast andere mogelijke verklaringen - niet onbezien behoeft te worden afgewezen, wordt voor mij nog bevestigd door de beginregels van Uittreding (uit Stormen en stilten), waar aan de retoriek zo iets als een cryptische hulde schijnt te worden gebracht, niet zonder dat het overwonnen standpunt zich daardoor juist des te scherper aftekent. ‘Met de woorden van een ander mens de dingen van de wereld zeggen’, - dat is retoriek, de retoricus bedenkt nooit iets zelf, - ‘die onbegrijpelijk zijn’, - en dat is dan juist géén retoriek, want de retoricus zegt alleen begrijpelijke dingen over deze wereld, en hij zegt ze veel te vaak en te luid. De twee bundels, die Mok de laatste jaren aan zijn vrij omvangrijk oeuvre heeft toegevoegd, bevatten een aantal superieure gedichten, die | |
[pagina 370]
| |
ik hier niet alle noemen zal, aangezien zij - hetgeen aan hun superioriteit nauwelijks afbreuk doet - min of meer voor elkaar in de plaats kunnen treden, als varianten van het éne grondgedicht, of mondgedicht, dat hem altijd voor ogen staat en dat hij wijselijk wel nooit zal schrijven. Overigens loopt men gevaar zijn monotonie te overschatten; bij een strenger besnoeiing der bundels zouden deze gedichten veel minder opvallen als loten van één stam. Een hoogst enkele maal schrijft hij iets totaal afwijkends van zeer stille en zuivere allure, zoals De jager heeft zijn paard genomen uit Salvis titulis (1946), dat, zonder bepaalde voorbeelden te raden te geven, evengoed niet van Mok zou kunnen zijn. In Stormen en stilten trof mij een geheel anders opgezette, maar in haar soort even volmaakte, bijzonder stemmingsvolle evocatie van Denemarken, onderdeel van een kleine toeristische serie, zoals die ook aan het slot van Gedenk de mens te vinden is (indrukken uit Zuid-Frankrijk). Dergelijke gepoëtiseerde reisjournalen bewerkstelligen een omschakeling van overwegend melancholische zelfbespiegeling naar een losser en spontaner aanvaarden, al wil ik niet beweren, dat het in de titel haast agressief aanvaardende slotgedicht, Bemin de mens, met de nogal ongelukkige aanhef ‘Haal met de morgen het geluk twee ogen binnen’ tot zijn sterkste uitingen behoort. Ook de wat rommelige Franse impressies doen dat niet. Zij zijn zelfs ietwat grootsprakig, en dat de boeren uit dat land ‘er zij licht’ zeggen, weiger ik te geloven. Met de Denen staat Mok op een veel betere voet, - een echt onretorisch volkje, naar het schijnt, al stelt hun taaleigen aan de mond de vreemdsoortigste eisen. Denemarken
Dit is een land voor eenzamen, het licht
opent zijn vleugels langzaam in de wind
en strijkt de laatste schaduwen van woorden
uit het geheugen weg.
Wie in de baaien zijn gelaat
poogt weer te vinden, houdt alleen het blauw
der stilte over, die tot aan de grond
der wateren beweegt.
In dorpen zien u mensenogen aan
met de verwondering van een geluk,
| |
[pagina 371]
| |
dat op de grenzen der vergetelheid
te peinzen gaat.
De late middag is het goede uur
van dralend waaien; boven fjorden stuwt
nog eens de hemel al zijn kudden
ter poorte uit.
Daarna de avond, ruimte zonder tijd,
het grote evenwicht van angst en rust;
nachtvogels roepen om een wederwoord,
dat niemand hun kan geven.
|
|