De Gids. Jaargang 122(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 360] [p. 360] M. Mok Grensgebied Steunend met mijn rechterhand tegen de zeewind, met mijn linker tegen het opgehoogd geweld van een tijd die voor zijn doodsuur staat, zie ik het witgloeiende raadsel hardnekkig aan, het blinde schitteroog van de creatie. Op dit grensgebied der aarde stort zich zoveel ruimte dat mijn leven amper adem overhoudt en mijn woorden neveldruppels vormen in het zwijgen dat mijn hoofd omvat. Schemering 's Avonds. De wind komt in zichzelf tot staan. De straat verlengt haar diepte. Aan de grens der ogen tekent zich een hemel af vol grote lichtbomen wier glans verwelkt. Dan, in de kamerschemering, beweegt mijn tijd zo helder dat ik zijn bestaan, de stille golf van een ontsteltenis die overal aan ruimten raakt, met dunne zenuwtoppen na kan tasten. Een naamloze, van elke grond vervreemd, als enig onderdak een stervend lijf waarin de vogel van het hart vergeefs de wanden afklopt naar een wederwoord, voel ik de golf die door de kamer gaat zich tot een oceaan verwijden en zie de sterren aan het venstervlak hun bloemen tekenen van gloeiend ijs. [pagina 361] [p. 361] Steenkerf Alles krimpt samen tot dit ogenblik: de mokerslag van een versteende hand, de oogsplinters der onschuld, druppels vlees die blijven hangen in de atmosfeer. Mijn wanhoop rent over de hemel, een bloedstreep in de baan der sterren, een doodssnik in de borst van het heelal. Dag die ik loop, nacht die ik lig, waken of slapen dat ik doorwankel, de steenkerf dringt al dieper in het huis van mijn gebeente. Wandelaar Het dorp, een stofje in de long van het heelal. De huizen komen op de adem van het licht boven de einder. Straten, mensenhoofden, wit van verlatenheid. Toelopende vanuit de ruimte, voelt men het ogenblik van de herkenning zich openen, een spiegel vol geheim, een korte wemeling van krachten, losgebroken uit verten welker grond de diepste slaap geen peluw biedt. Het dorp schuift door het licht voorbij de schouders van de wandelaar. Zijn ogen houden slechts hemel over, zijn gedachten wegen waarop het voetspoor zich verliest. [pagina 362] [p. 362] Pastorale Er gaan op de grijze landweg mensen, koeien, grasgeluiden, schuifelingen die niets beduiden. Het schemert er van licht. Sloten vol hemelse vergezichten ademen met de wind. Een modderlucht wuift zachtjes. Breeduit op haar rug baadt zich de aarde in de ruimte. Vee maalt voor lange uren kracht bijeen. Bloemen zweven peinzend op hun been. Bomen staan eindeloos veel bladeren uit de grote leegte te vergaderen. Wonden Wonden in het denken, gaten vol donkere stilte, binnenhemelen waarin de blik zich ledigstaart. Mijn mond spreidt klanken uit over de open angst of poogt het zwijgen met zijn zwijgen te bedekken. Steeds breekt het donker door, brandgaten in mijn hoofd, luchtledigheid omringd door randen pijn. [pagina 363] [p. 363] Oorsprong Zo uit het huis de wereld in gelopen, werden wij aangesprongen door het vocht dat uit de stenen sloeg. Alle poriën bloedden mysterie. Wij moesten haastig woorden bouwen om de angst het zwijgen op te leggen en werden dan toch ingenomen door het alzijdig dringen van de middag om onze huid, het dreigende schuiven der ruimte, bomen die hun vingers op ons richtten, de duinen die hun ruggen kromden onder het donkere gewicht der stilte, het grijze keelgat van de zee dat wartaal losliet. Al dieper naar de oorsprong weggezogen, totdat nog slechts een ademtocht ons van de chaos scheidde, zetten wij onze levens schrap. De wind sloeg met zijn vleugels. Mensen bewogen en openden straten. Een droge snik doorbrak de eeuwigheid. Vorige Volgende