| |
| |
| |
F.D.K. Bosch
Jean Philippe Vogel
(9 januari 1871 - 10 april 1958)
Jean Philippe Vogel werd op 9 januari 1871 te Den Haag geboren als tweede in een gezin van negen kinderen. Zijn ouders waren mr. Johan Gregorius Vogel, rechterlijk ambtenaar, en Jeanne Adrienne du Quesne, afstammelinge van hugenoten. De rechterlijke betrekkingen van toenemend belang die zijn vader achtereenvolgens bekleedde brachten mee dat het gezin herhaaldelijk moest verhuizen en de jeugdige Philippe verschillende stadjes en steden leerde kennen: Alphen aan den Rijn, vervolgens Rotterdam, Alkmaar en Haarlem, waar hij respectievelijk de lagere school, de h.b.s. en het gymnasium bezocht, en ten slotte Amsterdam. In zijn latere jaren zou hij steeds met grote dankbaarheid terugzien op zijn in een vrijwel ongestoord geluk doorgebrachte jeugd, waarin, naar wel blijkt, de ernstige ‘Statur’ van zijn vader en de musische ‘Frohnatur’ van zijn moeder er gelijkelijk toe bijdroegen om zijn karakter tot harmonische ontplooiing te brengen. Aan de persoon van zijn vader hechtten zich nog een aantal bijzonder dierbare herinneringen, o.a. hoe deze op de lange wandeltochten die hij gewoon was met zijn kinderen te ondernemen opkomende vermoeidheid wist te verdrijven door boeiend te vertellen uit de Duizend-en-één-nacht. De gehardheid tegen vermoeidheid die Vogel in zijn Indische jaren zozeer te stade zou komen op zijn dagenlange voetreizen langs de rotsige bergpaden van de Himalayas placht hij aan de in zijn jeugd opgedane training toe te schrijven. En men kan zich ook afvragen of niet de zo merkwaardige voorliefde voor de vertelselliteratuur die zijn wetenschappelijke arbeid later zou kenmerken zijn begin en oorsprong heeft gehad in de magie van het boeiend vertelde verhaal zoals hij het uit zijns vaders mond had opgevangen.
In 1890 liet Vogel zich inschrijven als student in de Nederlandse letteren aan de Universiteit te Amsterdam waar zijn vader kort tevoren raadsheer in het Hof was geworden. De kandidaatsvakken boeiden hem maar weinig en het was niet vóór zijn kennismaking met het Sanskriet - dat toen nog voor de neerlandicus onmisbaar werd geacht - dat de vonk der wetenschap bij hem insloeg. Zijn geluk wilde dat voor dit vak juist een zo enthousiast en geniaal geleerde als C.C. Uhlenbeck was benoemd, wiens colleges minder om hun taalkundige kwaliteiten als om de warme bewondering die eruit sprak voor de schoonheid der letteren en cultuur van het oude India een overweldigende en onuitwisbare indruk
| |
| |
op hem maakten. Later zou hij zich nog levendig herinneren hoe Uhlenbeck met trillende stem verzen uit de Rigveda en het Mahabharata reciteerde, al geschiedde dit vermoedelijk niet - mogen we hieraan wel toevoegen - zonder een lichte overschatting van de Sanskriet-kennis van zijn gehoor. Hoe dit zij, het is niet te verwonderen dat onder de bezielende invloed van een zo eminente leermeester Vogel besloot het Sanskriet tot zijn speciale studievak te maken.
Op 15 december 1897 verwierf hij de doctorsgraad op de van uitvoerige noten en aantekeningen voorziene vertaling van Sjoedraka's toneelstuk Het lemen wagentje, met welk werkstuk hij een eerste proeve leverde van zijn later nog zo vaak gebleken bekwaamheid tot het overbrengen van Sanskriet proza en poëzie in even sierlijk als de betekenis zuiver weergevend Nederlands. Er volgde een tweejarig privaatdocentschap in de Indische literatuurgeschiedenis aan de Universiteit te Amsterdam, waarna steeds dringender de vraag zich deed horen waarheen de door hem ingeslagen studierichting hem verder nog zou kunnen brengen. Tot het leraarsvak voelde hij zich weinig aangetrokken. Het was zijn hartewens het land van zijn studie met eigen ogen te aanschouwen, maar dit vage verlangen had in een tijd die Z.W.O. nog niet kende weinig kans om in vervulling te gaan. Een rekest voor een regeringssubsidie ten behoeve van een verblijf in Benares wekte bij Minister Goeman Borgesius meer bevreemding dan instemming en een poging bij een Leids studiefonds faalde even jammerlijk. Maar gelukkig kwam er uitkomst. Zijn vader verklaarde zich bereid de kosten van een studiereis op zich te nemen en zo vertrok de jeugdige geleerde in september 1899 in gezelschap van Huizinga en André Jolles naar Rome waar een gedeelte van het Oriëntalistencongres werd bijgewoond, om vervolgens via Brindisi naar India scheep te gaan.
Zijn reis die een jaar zou duren had tot hoofddoel de studie van het Sanskriet, reden waarom geruime tijd onder de dier tale kundige pandits te Benares werd doorgebracht, maar zijn weg daarheen voerde hem langs tal van plaatsen waar een eerste kennismaking met machtige Hindoe-monumenten en met niet minder indrukwekkende bouwwerken uit de tijd der Moslimse overheersing hem wachtte. Was hiermede zijn oudheidkundige belangstelling reeds gewekt, voorbode van de toekomst die hem wachtte, een andere reeks van gebeurtenissen zou aan die toekomst blijvend richting geven. Het toeval wilde dat hij op zijn weg naar Kashmir, waar hij het hete jaargetijde zou doorbrengen en zijn studie van het Sanskriet voortzetten, een reisgenoot vond in Aurel Stein die juist
| |
| |
in die dagen toebereidselen trof voor de eerste van zijn later zo befaamd geworden Turkestan-expedities. De ontzagwekkende kennis van deze taalgeleerde, archeoloog, geograaf en historicus, daarbij kenner van Kashmir als geen ander, getuige de magistrale uitgave van de Kashmirse koningskroniek, de Radjatarangini, die juist in het jaar van hun ontmoeting het licht zag, heeft de ietwat schuchtere Vogel toen ongetwijfeld lichtelijk overdonderd, vooral toen Stein er een zeker behagen in bleek te scheppen de conversatie in het Sanskriet te voeren. Is het gebruik van die taal als een soort examen bedoeld geweest? Men zou het licht geloven. In elk geval moet Vogel op Stein een gunstige indruk hebben gemaakt want het was op diens aanbeveling dat hem, kort vóór zijn voorgenomen vertrek uit India, door de regering van de Pandjab de post van Archaeological Surveyor van die provincie werd aangeboden. Die aanbieding kwam op een zeer gunstig moment. De toenmalige onderkoning van India, Lord Curzon, die aan uitnemende bestuurskwaliteiten een vurige bewondering paarde voor de Indische monumenten van geschiedenis en kunst, had het jaar tevoren, in een beroemd geworden rede voor de Asiatic Society of Bengal, met grote klem gewezen op de onafwijsbare plicht van de Regering van India tot de zorg voor en de instandhouding van de overblijfselen van het oud-Indische erfgoed, tot welke godsdienst zij ook mochten behoren; tevens had hij een programma ontvouwd waarbij in de stichting van een stevig gefundeerde, centraal geleide Oudheidkundige Dienst werd voorzien. Tot de hiertoe te treffen maatregelen behoorde de wederaanstelling van Surveyors van de vijf Archaeological Circles waarin het land sinds 1895 was verdeeld doch waarvan de meeste jarenlang onbezet waren gebleven, en zo zag Vogel plotseling, op een moment dat het schrikbeeld van een leraarsbetrekking in een provinciestadje ergens in patria voor hem opdoemde, een toekomst van
wetenschappelijke werkzaamheid voor zich opengaan in een gebied zo groot als Frankrijk en Duitsland tezamen, want de Panjab Circle omvatte behalve het Vijfstromenland ook nog Radjpoetana en Baloechistan.
Na van een kort verblijf in Nederland te zijn teruggekeerd aanvaardde hij op 2 januari 1901 zijn betrekking. Bij de vervulling hiervan stond krachtens regeringsbeschikking de zorg voor de monumenten op de voorgrond, hetgeen voor de Panjab Circle wilde zeggen de zorg voor de in deerlijke staat van verval en verwaarlozing verkerende Moslimse paleizen, moskeeën, mausolea en andere bouwwerken in de omgeving van Delhi en Lahore. Ter voorbereiding van de maatregelen tot herstel en onderhoud van die oudheden lag het op zijn weg zich in hun geschiedenis
| |
| |
te verdiepen en dit gaf hem verscheidene studiën in de pen waarvan als voornaamste genoemd moet worden de imposante monografie gewijd aan de veelkleurige voorstellingen van mens en dier aangebracht op de tegeltableaus die de wanden van de oude citadel, gewoonlijk genaamd het ‘Fort’, te Lahore versieren.
Een taak die meer beantwoordde aan zijn studierichting dan de zorg voor de Mohammedaanse oudheden wachtte Vogel op een gebied dat hem wel in het bijzonder moest aantrekken omdat hij er zijn kennis van het Sanskriet in praktijk kon brengen. In het jaar 1901 ondernam hij een archeologische verkenningstocht in het op de zuidelijke helling van de Himalaja gelegen Kangra-district waarbij ook de Hill State Mandi met de subdivisie Koeloe en het daaraan grenzende Lahoel werden bezocht, een afstand van ruim 200 mijlen welke geheel te voet, langs vaak nauwelijks begaanbare bergpaden, werd afgelegd. De talrijke, tot dusver weinig bekende oudheden waarmede hij op die reis kennis maakte wekten bij hem voor het eerst zijn belangstelling voor de romantische geschiedenis van de Panjab Hill States, een belangstelling die niet weinig werd aangewakkerd toen hij op het eind van zijn tocht het grondgebied van de staat Chamba betrad en er daar eerst recht een oudheidkundige schatkamer voor hem openging. Immers dank zij zijn geïsoleerde ligging welke hem tegen de Moslimse invasies heeft beschermd herbergt deze kleine staat binnen zijn grenzen talrijke, in betrekkelijk goede staat verkerende heiligdommen, daarbij een aantal unieke bronzen beelden, en ten slotte een 130-tal inscripties op rotsen, beelden, badplaatsen, stenen en koperen platen aangebracht. In de jaren 1902 tot 1908 was Vogel in de gelegenheid, dank zij de van de Radja van Chamba, Sir Bhuri Singh, ondervonden medewerking, dit overvloedige epigrafische materiaal te verzamelen waarop in 1911 de uitgave ervan volgde in de monografie getiteld Antiquities of Chamba State. Met deze publikatie die op een uitvoerige geografische, paleografische, chronologische en historische inleiding de tekst en vertaling liet volgen van een vijftigtal inscripties uit de vóór-Mohammedaanse periode vestigde Vogel eens en voorgoed zijn naam als uiterst kundig archeoloog.
Aan het in Chamba ingestelde onderzoek gaf hij later nog een belangrijke uitbreiding door, in samenwerking met de ter plaatse goed bekende arts J. Hutchison, de geschiedenis van de overige Western Himalayan Hill States tot een onderwerp van studie te maken. De resultaten hiervan zagen het licht in een reeks artikelen opgenomen in het tijdschrift van de Panjab Historical Society - waarvan hij een der oprichters was
| |
| |
geweest - later gebundeld in een tweedelig boekwerk onder de titel History of the Panjab Hill States (1933).
Middelerwijl had een belangrijke gebeurtenis plaatsgehad. Sedert James Burgess in 1889 was afgetreden was de Archaeological Survey zonder deskundig hoofd gebleven. Lord Curzon, het terecht noodzakelijk achtend dat weer een Directeur-Generaal zou worden benoemd, liet in 1902 zijn keuze vallen op een jong, klassiek gevormd archeoloog: J.H. Marshall - later Sir John Marshall - die zich reeds op het gebied der Griekse oudheidkunde had onderscheiden. Hoe gelukkig deze keuze is geweest en hoe grote verdienste Marshall zich gedurende de kwarteeuw van zijn directeurschap voor de Indische archeologie heeft verworven, moet hier uiteraard onbesproken blijven. Hier worde slechts vermeld dat de classicus-archeoloog Marshall en de Sanskrietist Vogel steeds op de meest vruchtbare wijze hebben samengewerkt en er uit die samenwerking een hechte vriendschap is gegroeid die zich tot het jaar van hun beider overlijden - in 1958 - heeft bestendigd.
Voor Vogel had Marshalls benoeming tot heuglijk gevolg dat op diens voorstel de Panjab en de United Provinces Circle werden verenigd onder de naam Northern Circle en hij van die Circle tot Superintendent of Buddhist and Hindu monuments werd benoemd terwijl een Engels architect werd aangesteld als Superintendent of Muhammedan monuments. Het hieruit voor hem voortvloeiende voordeel was niet alleen dat hij van de zorg voor de Moslimse oudheden werd ontheven, maar ook dat binnen zijn ambtsressort bepaalde belangrijke Boeddhistische oudheden kwamen te vallen.
Een tweede gevolg van Marshalls optreden was dat met hem de wetenschappelijke methode van bodemonderzoek haar intrede deed in de Indische archeologie. Vogel kon die al dadelijk in praktijk zien gebracht toen hij in de gelegenheid werd gesteld deel te nemen aan de door Marshall geleide ontgraving bij Charsadda aan de oever van de Svat, de plaats waar Poeshkalavati, de hoofdstad van Gandhara, oudtijds gelegen was. Hoewel de resultaten van dit onderzoek niet aan de verwachtingen beantwoordden, heeft Vogel er ongetwijfeld veel van geleerd. Hij heeft er de technische en organisatorische ervaring kunnen opdoen die hem goed te pas zou komen toen hij kort daarop zelfstandig twee onderzoekingen kreeg te leiden, de eerste te Kasia in het Gorakhpoer-district, de andere bij de dorpen Saheth en Maheth op de grens van de districten Gonda en Bahraich. In beide gevallen ging het om een belangrijk strijdpunt. Reeds in de tachtiger en negentiger jaren van de negentiende eeuw
| |
| |
waren er door de toenmalige Director General of Archaeology, Alexander Cunningham, op deugdelijke gronden veronderstellingen geuit inzake de identificatie van bepaalde plaatsen, waar belangrijke gebeurtenissen in het leven van de Boeddha zich hadden afgespeeld, met door hem aangewezen ‘ancient sites’ in de United Provinces, veronderstellingen die echter van oudheidkundige zijde niet algemeen waren aanvaard en o.a. door Vincent Smith, in een hyperkritische ontleding van Cunninghams argumenten, heftig waren bestreden. En zo viel aan Vogel ten deel het Salomonsoordeel te vellen wie van de beide geleerde kampioenen het gelijk aan zijn zijde had. Merkwaardigerwijs had het onderzoek in beide gevallen een nagenoeg gelijk verloop. Terwijl zowel te Kasia als te Saheth-Maheth tijdens de door Vogel geleide ontgraving van het terrein allerlei vóór de juistheid van Cunninghams veronderstelling pleitende aanwijzingen aan het licht kwamen, viel de beslissing toch eerst toen enkele jaren later, bij de voortzetting van het onderzoek, op Vogels aanwijzing een bouwwerk werd ontgraven waaruit een inscriptie te voorschijn kwam van een inhoud die de balans definitief in Cunninghams voordeel deed doorslaan.
Werkzaamheden van ietwat andere aard dan de zo juist genoemde wachtten Vogel op een gebied dat in de jaren 1904 en volgende en ook later in het bijzonder zijn belangstelling heeft gehad: dat te Mathoera, de stad aan de Jamoena, thans brandpunt van de aan Krishna gewijde cultus, doch in de eerste eeuwen onzer jaartelling knooppunt van handelswegen, centrum tevens vanwaar de Boeddhistische kunst zich over het gehele Ganges-gebied en nog ver daarbuiten verspreid heeft. De talrijke fragmenten van bouwwerken, beelden en inscripties welke her en der op het terrein der stad en in de omgeving verspreid lagen werden op zijn initiatief verzameld en in een museum ondergebracht; hij stelde er een voortreffelijke catalogus van samen en vond er stof in voor verscheiden studiën alsmede voor een in de reeks Ars Asiatica gepubliceerd plaatwerk. Het is niet te verwonderen dat sinds deze activiteiten plaatshadden de namen Mathoera en Vogel onafscheidelijk zijn geworden voor een ieder die zich met de Boeddhistische kunstgeschiedenis bezighoudt.
Wij zijn thans genaderd tot 1910, het jaar waarin Marshall met verlof naar Europa vertrok en Vogel voor de twintig maanden van Marshalls afwezigheid met de waarneming van het Directeur-Generaalschap belast werd. Hoe eervol dit blijk van vertrouwen ook mocht wezen, de verantwoordelijkheid waarmede het Vogel belastte bracht niet alleen een tijdelijk afscheid mee van de hem zo dierbaar geworden Northern Circle,
| |
| |
ook zag hij zich gedompeld in een administratieve rompslomp die hem weinig tijd voor studie en onderzoek liet. Tegenover deze schaduwzijde van het Directeurschap stond als lichtpunt dat er inspectiereizen aan verbonden waren welke zijn oudheidkundige gezichtskring die tot dusver in hoofdzaak tot de Northern Circle beperkt was gebleven op welkome wijze verruimden. Zij brachten hem van Peshawar in het uiterste noordwesten tot diep in het zuiden van het subcontinent, van Bombay in het westen tot Calcutta in het oosten, en ten slotte naar Birma.
Na de terugkomst van Marshall was Vogel nog korte tijd in de Northern Circle werkzaam. Daarna vertrok hij met verlof naar Nederland met de bedoeling na ommekomst hiervan en nadat zijn voorgenomen huwelijk met mej. M. Strumphler zou zijn voltrokken, naar India terug te keren, maar het lot had het anders beschikt. Door de plotselinge dood van J.S. Speyer kwam te Leiden de leerstoel in het Sanskriet te vaceren en zijn benoeming tot hoogleraar in dit studievak, gecombineerd met de Indische oudheidkunde, meende hij niet te mogen afslaan. Op 1 april 1914 hield hij zijn inaugurele rede met als onderwerp Bronnen tot de kennis van het oude Indië.
Had Vogel tot dusver aan den lijve de waarheid ervaren van de woorden ‘Wem Gott will rechte Gunst erweisen, Den schickt er in die weite Welt’, van nu af zou zijn levensloop die van de hoogleraar-kamer-geleerde zijn, zonder opzienbarende gebeurtenissen in een effen bedding zich voortbewegend, onderbroken alleen nog door een grote reis die hij in gezelschap van zijn vrouw ondernam. Deze bracht hem naar India waar alle hem zo goed bekende plaatsen van oudheidkundig belang werden bezocht en hij tot zijn grote vreugde vele van zijn vroegere Europese en Indische medewerkers terug mocht zien, naar Indonesië waar hij met de Sumatraanse, Javaanse en Balische oudheden kennis maakte.
Over de kwarteeuw van Vogels professoraat kan ik verder zeer kort zijn. Hij was er de persoon niet naar om in het openbaar op te treden, om in commissies zitting te nemen of om in senaatsvergaderingen het woord te voeren. Als stille werker ging hij zijn weg, zijn tijd oordeelkundig verdelend tussen het te geven onderwijs, de wetenschappelijke arbeid die hij onder handen had en het onderhouden van het wijdgespreide netwerk van correspondentie met binnen- en buitenlandse vakgenoten en vrienden. In 1939 legde hij op 68-jarige leeftijd zijn ambt neer om zich geheel aan wetenschappelijke arbeid te kunnen wijden, waarna het hem nog gegeven is geweest gedurende bijna twintig jaar, tot het laatst in het vol- | |
| |
ledig bezit van zijn geestelijke vermogens, die arbeid voort te zetten tot de dood hem er plotseling aan ontrukte.
Slaan wij ten slotte nog een blik op Vogels wetenschappelijke arbeid in zijn geheel, dan dient terdege rekening te worden gehouden met het feit, dat wie zich geroepen voelt de bronnen tot de kennis van het oude India aan te boren, een arbeidsveld voor zich ziet van een zo onafzienbare uitgestrektheid dat hij wel genoodzaakt wordt, wil zijn arbeid rijpe vruchten dragen, grote gebieden van zijn belangstelling uit te sluiten en zijn aandacht te concentreren op de enkele onderwerpen van studie die het meest met zijn aangeboren aanleg en zelfopgelegde roeping stroken. Zo bij iemand dan tekenden zich bij Vogel die aanleg en roeping duidelijk af. Het was als archeoloog dat hij de Indische cultuur tegemoet was getreden en archeoloog is hij gebleven, ook na de cesuur in zijn leven samenvallend met zijn vertrek uit India en de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt te Leiden. Dit hield in dat hij, aanknopend vooral bij zijn kennis en ervaring opgedaan in de Northern Circle, de lijn van zijn in India aangevangen archeologische studiën verder heeft doorgetrokken, er zich hierbij zoveel mogelijk van onthoudend in zijn wetenschappelijke arbeid al datgene te betrekken wat buiten het specifiek archeologisch aspect der dingen was gelegen.
Met deze onthouding ging een tweede, niet minder belangrijke zelfbeperking gepaard. Deze vloeide voort uit de omstandigheid dat de bronnen tot de kennis van het oude India veelal troebel zijn en uiterst traag plegen te vloeien hetgeen velen maar al te zeer in de verleiding brengt het ontbrekende en onzekere met min of meer gewaagde theorieën en hypothesen aan te vullen. Welnu, van dit laatste heeft Vogels goed-Hollands degelijke aard steeds een onoverwinnelijke afkeer gehad. Op onweerlegbare feiten kwam het bij hem aan en met die feiten wenste hij slechts rekening te houden, opdat elke steen in het bouwwerk der wetenschap die hij zou aandragen onwrikbaar zou komen te liggen op zijn plaats, nauwkeurig in de rij, een vaste grondslag vormend waarop de na hem komende onderzoekers met vol vertrouwen verder zouden kunnen bouwen. Uit deze behoefte aan zekerheid laat het zich verklaren waarom hij - om een enkel voorbeeld te noemen - steeds angstvallig heeft vermeden zich met de duisterheden en onzekerheden van de Indische prehistorie in te laten, alsook waarom hij het niet weinig heeft betreurd dat voor het jongere geslacht van Indische archeologen het juist alles prehistorie is wat de klok slaat en dat terwijl er nog zovele ‘sites’
| |
| |
uit de historische perioden met hun rijke beloften aan schoonheid en wetenswaardigheden op het ogenblik van hun ontgraving wachten. Dit is ook de reden waarom hij - ander voorbeeld - zich steeds afzijdig heeft gehouden van de latere ontwikkelingen der Boeddhistische kunst stammende uit de tijd dat de betrekkelijk sobere en goed verklaarbare voorstellingen van het Mahajanistische geloofssysteem plaats hadden gemaakt voor de zoveel moeilijker voor een westers brein te vatten symbolische uitdrukkingsmiddelen waarvan een Tantrajana en een Vadjrajana zich plegen te bedienen.
Maar genoeg van deze negatieve zijden van Vogels wetenschappelijke arbeid. Na het vorengaande spreekt het wel vanzelf dat het gebied waarop hij zich bovenal thuis heeft gevoeld omdat hij er de vaste bodem der feiten onder zich wist, de epigrafie is geweest. Ik heb hierbij reeds stilgestaan toen zijn historische arbeid met betrekking tot de Hill States ter sprake kwam, maar ook voor de geschiedenis van Indonesië heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door in zijn analyse en heruitgave van een aantal belangrijke inscripties, gebruik makend van zijn grondige kennis der Indische epigrafie en geschiedenis, daaruit de gegevens te putten die ter verheldering van de Indonesische verhoudingen konden dienen.
Behalve in de epigrafie kwam Vogels behoefte aan zekerheid duidelijk tot uiting in de houding die hij aannam tegenover de kunst, meer in het bijzonder tegenover de door hem met voorliefde bestudeerde Boeddhistische kunst zoals die zich in de eerste eeuwen vóór en na het begin onzer jaartelling in Centraal-India, Gandhara en het heilige land van het Boeddhisme tot bloei is gekomen. De onuitgesproken gedachte zat hierbij bij hem voor dat, evenals de inscripties deugdelijke diensten bewijzen voor de opbouw van de geschiedenis, de in teksten vastgelegde overlevering het middel bij uitnemendheid vormt voor de verklaring van kunstwerken. Vandaar dat hij bij zijn interpretatie van reliëfvoorstellingen, versieringsmotieven en andere iconografische objecten steeds naar de teksten greep om er de gezochte verklaring uit te putten, hierbij echter niet nalatende er telkens op te wijzen hoe, omgekeerd, bepaalde voorstellingen in de literatuur eerst dan tot leven komen en tot de verbeelding gaan spreken wanneer hun uitbeeldingen in de kunst ernaast worden gelegd.
Wie van teksten spreekt ter verklaring van kunstwerken denkt in de eerste plaats aan de in India tot welige ontwikkeling gekomen vertelselliteratuur en het is juist deze - ik heb er in mijn inleiding al even op gewezen - die steeds een sterke aantrekkingskracht op Vogel heeft uit- | |
| |
geoefend. Maar ook op dit gebied lag het in zijn aard het onderwerp van zijn studie scherp te omlijnen, in die zin namelijk dat hij binnen zijn belangstelling alleen toeliet het boeiend vertelde verhaal, le récit pur, als zodanig, losgemaakt van de doorgaans in duisternis gehulde oorsprong, achtergrond en diepere betekenis ervan. Aan deze belangstelling kon hij volop toegeven bij het verzamelen van het materiaal voor het werk dat na de Antiquities of Chamba State zijn tweede magnum opus is geworden: zijn Serpent Lore or the Nagas in Hindu Literature and Art. In dit omvangrijke, rijk geïllustreerde, aan zijn vriend en leermeester Uhlenbeck opgedragen boekwerk heeft hij uit de Indische literatuur, voornamelijk uit het epos, de djatakas, en de Radjatarangini, de vertellingen bijeengelezen betrekking hebbende op de halfmenselijke, halfdierlijke, in grote delen van India even hogelijk vereerde als dodelijk gevreesde slangachtige wezens, nagas genaamd, aangevuld met wat hij zelf op zijn tochten door de Hill States aan overleveringen en gebruiken had opgetekend en geillustreerd zoveel mogelijk met voorstellingen uit de beeldende kunst.
Aan de nagedachtenis van Vogel zouden we niet voldoende recht doen wedervaren zo we het streven voorbijzagen, waarvan hij zijn leven lang vervuld is geweest, om India en het Westen nader tot elkaar te brengen, zulks vooral door wederzijds begrip en bewondering te kweken voor wat de cultuur in het algemeen en de kunst in het bijzonder ginds en hier heeft voortgebracht. In dit licht moeten worden gezien zijn vertalingen uit het Sanskriet van Indische vertellingen die hem bijzonder hadden getroffen, van de toneelstukken Het lemen wagentje en De zegelring van Raksjasa en, uit het Hindi, van Premchands De zeven lotusbloemen. Uitingen van hetzelfde streven waren de beschrijving van zijn reisindrukken uit de jaren 1899 en 1924 en zijn in populair-wetenschappelijke trant gehouden Buddhistische kunst van Voor-Indië.
Heeft Vogel zich op deze wijze tot welsprekend tolk gemaakt van de Indische cultuur in Nederland, niet minder heeft hij ertoe bijgedragen om in India en elders de ogen te doen opengaan voor al wat door Europese, meer in het bijzonder door Nederlandse, ontdekkingsreizigers en geleerden in de loop der eeuwen ter vermeerdering van de kennis omtrent India is verricht en openbaar gemaakt. Op het in tijd en ruimte zeer wijde gebied dat hij aldus heeft overzien heeft hij zowel belangstelling gehad voor een der eerste Europeanen die over India bericht heeft: Ptolemeus, aan wiens geografie hij verscheidene artikelen heeft gewijd, als voor de reisbeschrijvingen van de pioniers uit de eerste eeuwen van de
| |
| |
koloniale expansie. In dit verband verdient vooral vermelding zijn in de werken der Linschoten-Vereniging verschenen meesterlijke uitgave van het Journaal van de verhollandste Duitser J.J. Ketelaar van diens hofreis naar de Grootmogol te Lahore in de jaren 1711 tot 1713 (1937).
Vogels streven in de hier bedoelde richting is, behalve door zijn eigen arbeid, in niet geringe mate gediend geworden doordat hij met kracht de studiën heeft bevorderd van diegenen die - vaak op zijn voetspoor - zich tot de beoefening van de Indische oudheidkunde voelden aangetrokken. Deze bemoeienis kwam vooreerst tot uiting in het onderwijs aan zijn leerlingen en de leiding zijner promovendi - onder wie zich verscheidene Indiërs bevonden -, maar bovenal ook in de oprichting en instandhouding van het Instituut Kern, zijn trots en zijn oogappel. Hij beoogde hiermede door de bijeenbrenging van boek- en plaatwerken, foto's en ander studiemateriaal een centrum van Indisch archeologische studiën, in de ruimste zin genomen, in Leiden te vestigen. Voor de buitenwereld kreeg het Instituut vooral bekendheid door de uitgave van de Annual Bibliography of Indian Archaeology, het fraai verzorgde en rijk gedocumenteerde seriewerk waarvan onder Vogels persoonlijke supervisie twaalf delen werden bezorgd en dat sinds de verschijning van het eerste deel in 1928 zijn onmisbaarheid heeft bewezen voor allen die zich op het gebied der Indische oudheidkunde bewegen.
De in het vorengaande vermelde arbeid, in min of meer nauw verband staande met Vogels levensdoel: de toenadering van India en het Westen te bevorderen, mag ons niet doen vergeten welk een krachtige invloed van zijn eigen persoon ter bereiking van dat doel is uitgegaan. Die invloed spreekt wel het duidelijkst uit het feit dat hij bij alle Indiërs, hoog of laag geplaatst, met wie hij in aanraking is gekomen, gevoelens van warme sympathie en vriendschap heeft opgewekt en onder hen een goodwill jegens zijn persoon, jegens de Nederlandse wetenschap en jegens Nederland zelf heeft gekweekt die zich niet slechts tijdens zijn verblijf in India heeft geopenbaard, maar zich door de jaren heen tot het einde zijner dagen heeft voorgeplant. Waaraan deze onopzettelijke verovering van zovele en zo duurzame sympathieën te danken is geweest? Ongetwijfeld stak Vogel met zijn fijne eruditie, zijn beheersing van een groot aantal talen en zijn grondige filologische opleiding hoog boven zijn omgeving - ook boven zijn Britse omgeving - uit en was het daarom dat men met groot ontzag tegen hem opzag. Daarbij kwam dat zijn optreden in India samenviel met een eerste bewustwording onder de geletterde inheemsen van de waarde die de in het verleden verborgen schat- | |
| |
ten voor de opbouw van een eigen, nationale cultuur vertegenwoordigen, een bewustwording die hen aanvankelijk met enige verbazing, daarna met een steeds toenemend interesse deed opmerken hoe door Vogel als een der eersten, onder toepassing van streng wetenschappelijke methoden, de Indische bodem gedwongen werd zijn geheimen met betrekking tot het verleden prijs te geven. Maar al heeft dit alles ertoe bijgedragen om Vogel op een voetstuk te plaatsen, een veel voornamer factor is toch ongetwijfeld geweest de grote charme die er van zijn persoon uitging. De onverstoorbare evenwichtigheid in zijn levenshouding, de kalme zekerheid van zijn optreden en de serene rust die van heel zijn wezen uitstraalde - dit
alles moet de Indiërs wel diep hebben getroffen, niet het minst omdat het beantwoordde aan het ideële beeld van de geestelijke leider zoals dat hun de eeuwen door voor ogen had gestaan. Hoe het zij, het is een feit dat sedert zijn verblijf in India de vriendschapsbanden die hij er alom had aangeknoopt nimmer zijn verslapt. Hoe uitgebreid was niet de correspondentie die hij tot het laatst van zijn leven met vooraanstaande Indiërs heeft onderhouden; hoevelen van hen zijn niet naar Leiden getogen om er onder zijn leiding de doctorsgraad te verwerven; en hoe tekenend is het niet dat Indiërs bij hun bezoek aan Nederland zelden verzuimden hun eerbiedige opwachting bij de grijze goeroe in diens gastvrije woning te Leiden, later te Oegstgeest, te maken. En wat India betreft, nog tot voor kort had de naam Vogel er een welbekende klank die, ter introductie gebruikt, veler harten en deuren deed opengaan, een klank die herinneringen opriep aan het beste wat de Nederlandse wetenschap en de Nederlandse volksaard aan het Indische volk te bieden heeft gehad.
Ik heb dit alles vermeld om duidelijk te doen uitkomen dat Nederland in Vogel een man heeft verloren die voor de bevordering van de goede betrekkingen met een groot volk meer heeft tot stand gebracht en zich grotere verdiensten heeft verworven dan waartoe wel ooit een enkeling als vertegenwoordiger der Nederlandse beschaving in een vreemd land in staat is geweest.
En als we dan nu nog een laatste blik op Vogels leven en werken werpen, dan komen ons onwillekeurig de woorden in gedachte uit een brief van een zijner Indische vrienden: ‘De rijkdom van de geleerde is het genot der boeken en de achting onder de mensen.’ Bij Vogels verscheiden is het een troostrijke gedachte te weten dat hij in zijn lange en nuttig bestede leven van die rijkdom ruimschoots zijn deel heeft gehad. |
|