De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
IDe historici beweren dat we elk feit in zijn perspectief moeten beschouwen, dat we de gedragingen van onze voorvaderen niet naar onze normen mogen beoordelen, maar dat we ze moeten afwegen naar die welke in hun tijd en omgeving gangbaar waren. Zo heeft ook elk mens zijn persoonlijke middeleeuwen en zelfs zijn prehistorie. Wanneer ik bedenk, dat bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog die zoveel ellende over de aarde heeft gebracht en die het lot van vele van mijn naastbestaanden tragisch heeft beïnvloed, mijn enige bekommernis mijn verhouding was tot Helena van Brabant, dan schaam ik me niet, alhoewel ik toen reeds de jaren des onderscheids had bereikt - ik was ongeveer vijftien - en alhoewel mijn leraars, de pastoor van op zijn kansel, de openbare machten en de pers hun best hadden gedaan om mijn gemoed te doen ontvlammen tegen de vijand die ons land had overrompeld en die de fortengordel rond onze stad bedreigde. Neen, de burgerdeugd was nog niet ontwaakt in mijn gemoed, ook al werd het vaderland geschoffeerd. Wellicht ware het anders geweest, indien mijn verliefdheid op Helena een normaal verloop gekend had. Dan ware ik wellicht naar een wervingskantoor gesneld om, een valse geboortedatum voorwendend, mij in het leger te laten inlijven en door mijn heroïsche geste Helena te verblinden. Het ongewone van mijn toestand bestond hierin, dat het voorwerp van mijn eerste en ongelukkige liefde een koket en geraffineerd meisje was, een blond en dartel kind, dat, onder de invloed der toenmalige films, haar onvolgroeid lichaam provocerend bewoog en meende dat zij haar macht over haar ‘aanbidders’ moest doen gelden door wispelturige en onberekenbare handelwijzen. Wat mij betrof, waren die vrij hoekige contorsies vergeefse moeite, want van de fysieke zijde van de liefde had ik slechts een vage voorstelling en ik meende dat haar ondulaties zonder belang waren, een gekke hebbelijkheid. Zo werden ze niet opgevat door een paar oude mannen - ze waren stellig de dertig nabij - die bij het uitgaan van haar school in de buurt rondhingen, die haar opwachtten en er ook dikwijls in slaagden met haar een kort gesprek aan | |
[pagina 328]
| |
te knopen. Dit bleef niet geheim en de eerwaarde zusters aan wier hoede Helena was toevertrouwd, zagen het met lede ogen, terwijl haar gezellinnen haar afkeurend beschouwden als van alle onfatsoenlijke markten thuis. Dat ik, mijn schuchterheid in aanmerking genomen, toch bij haar een kans maakte, was voor mij een raadsel, dat ik slechts veel later heb opgelost. Ik voelde me niet aangetrokken tot een paar van haar vriendinnen die mijn aandacht trachtten te trekken door nadrukkelijke blikken, gegiechel wanneer ik voorbijkwam en soms door overdreven beleefde groeten. Terwijl haar gezellinnen komedie speelden, blonk Helena uit door haar driestheid, door de vranke manier waarmede ze mijn zwijgende verering aanvaardde. Ze was voor haar leeftijd goed opgeschoten en haar jurken schenen altijd te kort alsof ze er om de twee weken uit groeide. Het waren niet haar ietwat schrale benen en haar voor die tijd onfatsoenlijk ontblote knieën die me fascineerden, maar wel de overdadige blonde haarbos die op haar rug danste - ik ben steeds een haarfetisjist gebleven -, haar helblauwe guitige ogen, haar scherp driehoekig gezicht en haar hele nerveuze lichaam dat gedurig in beweging was alsof ze alle richtingen tegelijk uit wilde. Ze was geheel verschillend van haar gezellinnen die meenden dat ze de deftige allures van hun moeders moesten naäpen en die voor dames in de dop poseerden. Helena was geen dame, ze was een veulen, een kind vol daverend ongeduld. Mijn gevoelens van bewondering en verering uitte ik tegenover haar naar de beste romantische voorschriften, door blikken die ik als smachtend bedoelde, door onweerstaanbaar te blozen wanneer ik haar ontmoette, hetgeen mij ergerde maar haar hoogst amuseerde, en, na een tijd, vond ik de moed om haar een vers van Ronsard in de handen te stoppen waarin de Spartaanse Helena in feite gelukgewenst wordt omdat ze de oorlog van Troja heeft doen ontbranden. De Trojaanse grijsaards zeggen onomwonden:
Notre mal ne vaut pas un seul de ses regards.
Ik heb nooit vernomen of Helena mijn eerlijkheid heeft gewaardeerd dat ik niet heb voorgewend de dichter te zijn van dit onsterfelijke sonnet; waarschijnlijk heeft ze de oude Franse tekst niet eens goed begrepen, met zijn ingewikkelde syntaxis, zijn inversies en zijn ongewone woordenschat. Helena liet een paar dagen verlopen vooraleer ze op mijn schuchtere | |
[pagina 329]
| |
en al te onrechtstreekse liefdesverklaring reageerde. Toen ik niet meer wist wat te denken - had ik me belachelijk aangesteld? had ze mijn bedoeling niet begrepen? - overhandigde ze me op een morgen een envelop, die ik met grote ontroering in ontvangst nam. Slechts vele uren later kon ik van de inhoud kennis nemen, maar de hele dag betastte ik de brief in mijn binnenzak en voelde ik, bevreemd, dat hij een hard voorwerp bevatte. Ik heb hem ten slotte kunnen openen in een halfduister kerkportaal waar een zwak gaslicht flakkerde en waar ik gedurig gestoord werd en aangestoten door mensen die in en uit de tempel liepen. Op een fraai geïllustreerd karton had Helena een cent vastgenaaid en daarnaast stond geschreven: ‘Geachte Heer, ontvang hierbij de eerste duit van een fortuin van een miljoen dat ik u toewens.’ Geen Griek op bedevaart te Delphi heeft met meer aandacht de taal van het orakel bestudeerd dan ik aan de korte volzin van Helena besteedde. Wel honderdmaal heb ik de tekst herlezen al kende ik hem dadelijk van buiten, op zoek naar de ongetwijfeld diepere betekenis van haar woorden. Een blijk van belangstelling was het alvast. Niemand die ik kende had ooit een dergelijke boodschap van Helena ontvangen, maar niemand had haar ook een vers van Ronsard geschonken. Ik vermoedde echter dat er achter de woorden een element van spot zat verborgen. Ik meende een neerbuigende houding te ontdekken in het geheimzinnige document. Het was duidelijk dat Helena veronderstelde dat ik het in het leven nooit tot tien ton zou brengen en ik beeldde me in dat zij het bezit van een dergelijk fabelachtig vermogen als voorwaarde stelde voor een verdere toenadering. Bij onze volgende ontmoeting heb ik Helena overmoedig toegelachen en haar een hartelijk ‘dankjewel’ toegeroepen. Ze keek onverschillig de andere kant uit. Toen ik haar des avonds weerzag, was ze echter uiterst vriendelijk, zodanig dat ik, na een paar stappen, rechtsomkeert maakte en haar volgde, van grote hoop vervuld. Ik merkte toen dat een oud man - hij was minstens diep in de twintig - haar opwachtte en hoe ze opgewekt naar hem toeliep. Ik bleef het paar van op een afstand observeren. De man stond wijdbeens op het trottoir met een stevige sigaar in de mond, uit kleine spleetogen glurend naar Helena. Zij deed haar best om ouder te lijken dan haar jaren, maar ze kon toch niet nalaten heel schoolmeisjesachtig met haar tas te zwaaien, van het ene dunne been op het andere te steunen en zo druk mogelijk te doen. Ze had zich blijkbaar geoefend om, zoals de filmsterren die haar voorbeelden waren, de mond gestadig open te houden, en de bewegingen die ze met het hoofd maakte, het bruuske wegslingeren van haar lange haren, het hoge heffen van haar | |
[pagina 330]
| |
scherpe kin, dat waren alle gestes die niet spontaan bij haar hoorden. Ze gaf voor deze fossiel een vertoning die mij tegenstond en me jaloers maakte. Misschien bezat die vent een miljoen en ik wist uit mijn lectuur dat alle vrouwen bezwijken voor kostbare geschenken, bontmantels, en juwelen. Toen ik op de hoogte van Helena en de man was gekomen, zei ik luid en luchtig: ‘Dag, Helena. Dank voor het geld.’ Ze bekeek me misprijzend over de schouder - weer een aangeleerd gebaar - en antwoordde slordig: ‘Dag ventje.’ Thuis heb ik haar intrigerend kaartje verscheurd en, voor het open raam van mijn kamer, met veel gevoel een der Nachten van De Musset voorgedragen. Ik las de pathetische passages met een diep tremolo, omdat een buurmeisje in haar tuintje naar me zat te luisteren, al bedacht ik: wat kan zo'n snottig kind, stellig vier jaar jonger dan ik, van mijn grote smart begrijpen? Mijn eerste, ongelukkige liefde zou daar zijn geëindigd indien de goden ons niet kort daarop hadden saamgebracht en mij nieuwe hoop hadden geschonken. Op het einde van het schooljaar werd door de leerlingen van mijn klas een gewijde opera opgevoerd. Daar ik een hoge en zuivere stem bezat, werd mij de hoofdrol toevertrouwd. Ik speelde de titelrol in Joseph en zijn broeders, een opus van de Grétry-achtige toondichter N. Méhul en ik verscheen op het toneel, staande op een wagen door twee zwartgesmeerde Egyptische slaven getrokken. Men had me een lange donkere baard aangeplakt die me erg plaagde en die bovendien heel muf rook. Toen de slaven de wagen in het midden van het toneel tot staan hadden gebracht, klonk mijn hel geluid uit het wilde struweel van die baard:
'k Was een kind en jong van jaren,
Zestien lenten telde ik pas.
'k Had geen vrees voor onheil noch gevaren.
'k Dacht dat ieder deugdzaam was.
Sichem schonk ons schone weiden.
Zij behoorden onzen stam.
'k Mocht het zoetste leven leiden.
'k Was gelukkig als een lam.
De leraar die de opvoering leidde had me op het hart gedrukt dat ik mijn dictie goed moest verzorgen en ik zong het woord ‘lam’ alsof er een drietal m's bij te pas kwamen. Al de plagerijen die ik had moeten | |
[pagina 331]
| |
verduren vanwege mijn studiemakkers tijdens de repetities - de bijnaam het Lam die me achtervolgde, hun spot omdat ik tijdens mijn grote aria op de maat van de zoete melodie heen en weer wiegde op een wijze die zij verwijfd noemden - waren vergeten toen ik, als ster van het gezelschap, triomfeerde. De bekroning van mijn succes kwam later, toen ik samen met de andere acteurs, het gelaat nog steeds met schmink bedekt en van mijn baard voorzien, op de helverlichte speelplaats verscheen en daar Helena aantrof die me uitbundig feliciteerde. ‘Die baard staat je goed’, zei ze. ‘Je ziet er echt mannelijk uit.’ Ik was toen zo zeker van mijn stuk, in de roes van mijn triomf, dat ik antwoordde: ‘Ja, ik zie er haast zo oud uit als die meneer van enkele dagen geleden.’ Zij kon me niet van antwoord dienen want haar broer, die een oud-leerling van het instituut was en die haar had meegebracht, trad in ons gezelschap en zei dat mijn Egyptisch gewaad er uitzag als een slecht gestreken beddelaken, hetgeen het inderdaad ook was. Daarop nam Helena mijn verdediging, drukte haar bewondering uit voor mijn grote aria en neuriede de eerste strofe. Onze leraars onderbraken de pret en dreven ons naar de kleedkamers, maar voor ik van Helena afscheid nam, zei ik haar dat ik voor het miljoen aan het sparen was gegaan. Haar broer bekeek ons onbegrijpend en trok zijn zuster mee. | |
IIEen week later brak de oorlog uit en nu de scholen gesloten waren, had ik geen kans meer Helena te ontmoeten; ik wist niet eens waar ze woonde. Wat betekende het wereldconflict voor mij en mijn kameraden? Elzas-Lotharingen moest terug bij Frankrijk komen, waarom wisten we niet juist. We vernamen over de heldhaftige charges met de bajonet en we wisten dat elke stervende soldaat onvermijdelijk om zijn moeder riep voor hij de geest gaf. Al bedreven de Duitsers onnoemelijke gruwelen, toch was de strijd tegen deze barbaren in vele gevallen kinderlijk eenvoudig. De kranten vertelden ons dat een van onze soldaten had gezegd: ‘Ik gebruik mijn geweer niet meer, ik vertrek met een boterham aan mijn bajonet, wanneer de Duitsers dat merken, volgen ze me.’ Hoe geruststellend waren trouwens alle berichten van het front. Het oorlogsmateriaal van de vijand was gewoonweg prullenkraam. ‘Een van onze vrienden die van het front weerkeert’, lazen we in de krant, ‘heeft kunnen nagaan dat de Duitse kogels het lichaam geheel doorboren, van voren naar achter, zonder een enkele scheur te verwekken.’ De Franse poilus, zoals hun | |
[pagina 332]
| |
galante natie past opgewassen tegen de lyrische omstandigheden van de tijd, hadden hun bajonet Rosalie gedoopt en de heer Henri Lavedan, van de Franse Academie nogal, had een prachtige bladzijde geschreven over dit bij uitstek Franse wapen alhoewel ik later vermoed heb dat er ook wel een Duitse Lavedan aan het werk moest geweest zijn. ‘Zij trilt’, zei de grote schrijver, ‘van ongeduld en van verlangen, van dorst en van gulzigheid. Zij komt in de hoop terecht, zij doorboort de trommel van de borst, zij plonst door die menselijke wijnzak. Ze weet niet meer wat ze doet, zij is jong, ze is mooi, ze is dronken, ze is gek en kalm tegelijk.’ Een echt stuk voor een bloemlezing, zegden onze opvoeders en die wisten best hoe een verheven stuk proza er moest uitzien. Rekruten trokken door de stad, onomwonden verklarend wat ze met de Keizer voorhadden. We leefden in een epische atmosfeer. Van uit de nevelen der tijden verscheen de schim van Julius Caesar, die op de eerste bladzijde van zijn gedenkschriften verklaart dat onze voorvaderen de dapperste van alle Galliërs waren. Alleen een landverrader zou eraan gedacht hebben het slot van de volzin aan te halen, waarin hun dapperheid wordt verklaard omdat ze de ‘uiterste’ mensen waren en geen contact hadden met de Romeinse kooplui, die de stoere zeden van deze barbaren vlug zouden ondermijnen met hun prullewaar. Er was ten slotte niet aan het heldendom te ontsnappen en de vaderlandse bezieling kreeg ook mij te pakken. Ik zong in huis vaderlandse liederen, herhaalde de slagwoorden die in de lucht hingen en nam deel aan de algemene opwinding. Mijn vader, voor wie ik een diepe verering gevoelde die zich echter schuchter en onhandig uitte, volgde mijn evolutie met een mengsel van verbazing en spot en toen ik op zekere dag een vertolking gaf van ‘On les aura’ gebood hij me kortaf mijn mond te houden. Dit bracht me zeer in de war, want ik kon niet begrijpen waarom hij mijn patriottische bezieling niet kon harden, terwijl hij doorgaans steeds bereid was mijn geestdrift voor de wisselende thema's van mijn belangstelling te delen. Toen hij mijn verbazing bemerkte, verklaarde hij me wat een oorlog voor ons betekenen kon, hoe het welzijn van ons gezin, onze bestaansmogelijkheden met de welvaart van de haven samenvielen en hoe weinig het hem kon schelen of Straatsburg in Franse dan wel in Duitse handen was. Vader had geen zin voor heroïek en gevoelde een grondige afschuw voor de blaaskaken die het hoge woord voerden en die de jeugd van Europa de dood zouden injagen. Ik was een zeer aanhankelijk en licht ontroerd kind, en het deed me | |
[pagina 333]
| |
altijd pijn wanneer vader me van zich afduwde als ik hem wilde knuffelen, want zijn blijken van tederheid waren doorgaans abrupt en onverwacht. Instinctief ging hij akkoord met wat ik later als een stelregel der Angelsaksische wellevendheid zou ontdekken: openlijke blijken van genegenheid zijn vulgair. Het heeft een aantal jaren gevergd voor ik wist hoe ik de borstwering die vader rond zijn gemoed had opgetrokken, kon overbruggen, want hij was van mening dat gevoel zich slechts op de uitzonderlijkste momenten mocht uiten omdat die uiting ten slotte over de richting van een leven kon beslissen. Waar in andere gezinnen blijken van liefde tot de pasmunt van het dagelijks verkeer behoorden, werden zij bij ons slechts bij hoge zeldzaamheid uitgereikt alsof het gouden munten waren die men in het geheim bewaart en slechts bij uitzondering te voorschijn haalt. Ik was te jong om vaders realistische visie op het wereldgebeuren te delen en zijn cynische reactie op de hooggespannen atmosfeer van de tijd te begrijpen. Klagend vroeg ik hem of ik dan helemaal niet mocht meedoen aan het vaderlandse werk dat men ook van jonge knapen verwachtte. Die dag had een van mijn leraren mij gevraagd of ik als duivelstoejager wilde fungeren bij het werk der vluchtelingen die van uit het zuiden, dag aan dag, in steeds groeiend aantal in onze stad aankwamen. Vader gaf me dadelijk zijn toestemming zolang, zei hij, mijn werk maar niets te maken had met das Militär. Het eerste blijk van mijn officiële positie was dat men mij een vrijkaart voor de lokale tram bezorgde. Zodra ik die in handen had, verdween ik voor het overige van de dag om het hele tramnet af te rijden. Het was een grote vreugde aldus allerlei uithoeken van onze stad te leren kennen en soms, bij het einde van een lijn, plots in het open veld te belanden waar men duidelijk het dof geluid van het naderende Duitse geschut kon vernemen. Laat op de dag keerde ik terug naar mijn post die in het Operagebouw was ondergebracht. De secretaris van een ontruimde gemeente zwaaide over mij en een paar collega's de plak, maar wij waren stadskinderen, oneerbiedig en opstandig tegen deze grijsaard die al te zeer beproefd was om te trachten zijn gezag over ons te handhaven. Meestal brachten we onze dagen in ledigheid door, met trots de armband bekijkend die onze officiële status bevestigde en zoveel mogelijk gebruik makend van onze vrijkaart op de tram. We hadden ook al geleerd stram in de houding te staan wanneer het vaderlands lied werd uitgevoerd, en iets wat op dienstijver leek was ten slotte in mij ontwaakt toen ik plots in een der wandelgangen van de Opera Helena ontmoette. | |
[pagina 334]
| |
Ze droeg een huiselijk schortje, liep op afgesleten pantoffels en zag er helemaal niet koket uit. Toen ik haar, verbaasd, vroeg wat ze in het gebouw uitrichtte, vertelde ze me dat haar vader de huisbewaarder van de Opera was en dat ze dus daar thuishoorde. Enkele gelukkige dagen zijn dan voor mij aangebroken want Helena stelde er prijs op, wanneer ze aan het toezicht van haar ouders kon ontsnappen, mij het gebouw in al zijn hoeken en gaten te tonen. Ik was alleen vertrouwd met de wandelgang waarin ons kantoor was ondergebracht. Ik trad in een wondere wereld, want ik had nooit een voet in de Opera gezet tijdens het speelseizoen. De grote zaal was meestal leeg en slechts door een paar noodlampen verlicht. Geheimzinnig in het halfduister glom het goud der lambrizeringen en donker was het rood fluweel der zetels. In de morgen lagen de vluchtelingen, in afwachting van een verdere bestemming, tussen de zetels van het parterre, met hun pakken en hun huilende kinderen. Het was een vreemd toneel, het contrast tussen deze meestal haveloze, bedrukte mensen en het plechtige, holle kader waarin hun harde dorpse stemmen luid opklonken. Ze verdwenen echter meestal rond de middag en de zaal was weer opdringend somber en angstwekkend stil. Het is vreemd hoe elk oord dat voor de wijding van de klank is gebouwd, sinister wordt wanneer de stilte het beheerst. Op een late namiddag heeft Helena, bewust van haar rechten als bewoonster van het gebouw, mij met de ingewikkelde machinerie van het toneel vertrouwd gemaakt. Langzaam deed zij het brandscherm de hoogte ingaan, daarna schoof het zware fluwelen gordijn uit elkaar en ik stond in het midden van het toneel. Helena knipte toen de voetlichten aan en samen keken we de lege zaal in, maar de angst en het ontzag die mij bevingen waren haar vreemd: ‘Vooruit nu maar’, zei Helena, ‘hier heb je de kans om je debuut in de Opera te maken.’ Ik was door de voetlichten verblind, maar ik stelde me voor dat een nokvolle zaal ademloos naar mij zat te luisteren. Moedig begon ik te verklaren dat ik ‘een kind en jong van jaren’ was, terwijl achteraan in de coulissen Helena de schijnwerpers hanteerde en me beurtelings in rood, blauw en groen licht deed baden totdat ze, wanneer de hele regenboog was uitgeput, in een ware bezetenheid in bliksemsnelle opvolging al de kleuren waarover het lichtbord beschikte over mij heen deed stromen. Nooit werd het brave werk van Méhul met meer bravoure voor het voetlicht gebracht en ik gesticuleerde bezield tot ik opeens van achter bij de haren werd gegrepen en een flinke mep om de oren in ontvangst moest nemen. De verbolgen vader van Helena was op het kabaal afgekomen, hij | |
[pagina 335]
| |
joeg me het toneel af en dadelijk daarop, tijdens mijn beschamende vlucht door het parterre, hoorde ik dat Helena ook niet ongestraft bleef en heel hoog begon te gillen. Voor ik de deur van de zaal achter me dicht liet vallen, was alles weer donker en stil. Ik heb Helena niet meer teruggezien in het gebouw, want de nacht daarop hoorden we het stage gezoem van een zeppelin, die statig en lui over de stad dreef en hier en daar nonchalant een paar bommen liet vallen. In de morgen had ik nog de tijd om te gaan kijken naar de arbeiderswoningen die in gruis lagen en uit wier puinen men enkele verminkte lijken ophaalde, maar in de namiddag besloten mijn ouders de wijk naar het noorden te nemen. Moeder verplichtte me mijn strohoed op te zetten - een hoofddeksel waarmee Helena de spot had gedreven -, want het gold bij haar als een axioma dat men niet ongedekt zijn huis kon verlaten. Ik moest wel gehoorzamen maar, tegen haar protest in, sleepte ik heel wat lectuur mee en vooral mijn kostelijkste bezit, een vertaling van de Ilias. | |
IIIWe verlieten de stad in een stoomtram die naar de grens voerde en die zeer overladen was, zodat we ongemakkelijk reisden, maar het toneel der duizenden minder begunstigden die te voet de weg aflegden was een afleiding, alhoewel een pijnlijke. De hele bevolking van de stad leek wel op de been. Het aantal nonnen en paters in die vluchtende horde was opvallend. De legers van de Keizer, zei vader, hadden het vooral gemunt op de maagdelijkheid van de zusters en de paters vluchtten mee uit solidariteit. Die opmerking viel bij moeder niet in goede aarde, want het anticlericalisme van vader was een doorlopende aanleiding tot huiselijk krakeel in ons gezin. In een dorp, even over de grens, hield de tram stil. Mijn ouders scharrelden hun bagage bijeen en ik maakte van de gelegenheid gebruik om mijn strohoed in het bagagenet achter te laten. Met een gevoel van voldaanheid omdat mijn opzet geslaagd was, zette ik voor de eerste maal voet op Nederlands grondgebied. Ik weet niet waarom, maar ik heb nog spijt om wat ik moeder heb aangedaan, want enkele uren later ontdekte ze mijn misdrijf. Na wat zoeken werden we ondergebracht in een dorpsafspanning, waar we op matrassen sliepen op de vloer. Laat in de nacht hoorde ik een groot gestommel en zag ik, in de zwakke klaarte van een straatlantaren, een zwaarlijvig man in zijn ondergoed achter een gordijn verdwijnen. | |
[pagina 336]
| |
Het was een bevreemdend en weerzinwekkend schouwspel die onbekende man met zijn log achterwerk zo maar in de muur te zien oplossen. Onmiddellijk daarna steeg er van achter het gordijn een krachtig gesnurk op en ik begreep toen eindelijk dat de man in een alkoof sliep. Nu was ik waarlijk in den vreemde beland. Mijn ouders woelden op hun matras naast mij en moeder fluisterde aanhoudend in het oor van vader. Ik bleef lang slapeloos, bevreemd door de omgeving, opgewonden door het avontuur van de dag en bezorgd om het lot van Helena. Ik snakte naar de gezelligheid van de dagen toen we onze korte idylle beleefden in een sprookjesatmosfeer en met weemoed dacht ik aan het moment toen ik, gebaad in al de vuren van de Walkürenrit, het onschuldig geluk van Joseph bezong. Daags daarna werd de tocht voortgezet naar een dorp bezuiden Bergen op Zoom, Borgvliet. Daar had mijn oom Leander een onderkomen gezocht voor grootmoeder met wie hij samenwoonde en, met het gezag dat zijn ambt van hoofdonderwijzer van zijn geboortedorp hem verleende - hij was de mandarijn van de familie -, had hij aan de leden van onze stam bevel gegeven zich daar bij hem te vervoegen wanneer de vijand nader kwam. Laat op de dag belandden we in de woning die hij had gehuurd en die reeds grotendeels was ingenomen door leden van onze familie die uit de stad en uit een paar dorpen waren toegestroomd. Mijn oom Leander was een grillig en fantastisch man die mij bestendig de schrik op het lijf joeg. Hij was ontzettend zenuwachtig, bemoeiziek en opvliegend. Wanneer hij op bezoek kwam bij mijn ouders, was zijn eerste zorg te informeren of ik goed studeerde en daar dit niets te wensen overliet, besteedde hij dadelijk daarop zijn aandacht aan de morele gevaren waaraan de jeugd blootstond. Hij waarschuwde me tegen de omgang met meisjes, die niet alleen gevaarlijk was voor jongelui van mijn jaren maar ook een goddeloos bedrijf dat het karakter ondermijnde en de gezondheid bedreigde. Vader noemde zijn broer een kip zonder kop en ook wel eens een oud appelwijf en hij duldde zijn intellectueel prestige slechts met weerzin, iets wat moeder, die een diep respect gevoelde voor geleerdheid, hem niet kon vergeven. De gesprekken van oom Leander waren meestal monologen waarop grootmoeder haast niet reageerde en ik veronderstel dat ze - vertrouwd met zijn praatziekte - zelfs niet luisterde. Trouwens het was voor een ieder vermoeiend te horen verklaren dat de wereld naar de bliksem ging en dat wij, klein en groot, aan die ramp schuld hadden. Wanneer hij tijdens een van zijn tirades mij bekeek, had ik het gevoel | |
[pagina 337]
| |
dat hij zich persoonlijk tot mij richtte en dat hij mijn geheime vrijage met Helena had ontdekt. Vader was een optimist en hij had een hekel aan de apocalyptische verbeeldingen van zijn broer die ons bij onze aankomst dadelijk verwittigde dat de vier ruiters van de Openbaring van Johannes over het zondige Europa waren neergekomen - hij had het al lang voorspeld - en dat ons behalve oorlog ook nog pest, hongersnood en de gesel van de dood te wachten stonden. Met ware machtswellust voerde hij toen het bewind over heel onze stam en daar hij de leden onderdak bezorgde, had hij krachtdadig het bewind van de proviandering in handen genomen. In de keuken stond een reusachtige ton haring en zowat overal in huis waren zakken erwten opgestapeld. We kregen er zelfs elk een als oorkussen. Vader, moeder en ik sliepen op zolder, en na de eerste nacht van ons verblijf brak mijn erwtenzak open en daalde mijn hoofd langzaam op deze ongewone peluw tot de hele inhoud met een geruis alsof er dozijnen muizen rondtrippelden om me heen, over de vloer was verspreid. De morgen na onze aankomst zei oom Leander bij het ontbijt dat uit haring en erwten bestond, zoals trouwens elke maaltijd in Borgvliet, dat de helft van onze vaderstad was afgebrand. Welke helft het was wist hij niet, maar de andere zou waarschijnlijk wel dezelfde weg opgaan. In de nacht kon men trouwens aan de horizon de vlammen duidelijk bemerken en daarbij stond het nieuws in de krant. In de eerste dagen werd ik aan het werk gezet om in het gehucht, want meer was het toen niet, allerlei dingen aan te schaffen voor het huis en ook om de ramen te kalken, want gordijnen waren er niet meer te krijgen. Vader liep elke dag naar Bergen op Zoom en bracht minder alarmerende berichten mee. Hij had ten andere nooit geloof gehecht aan de fantasieën van zijn broer inzake de brand van onze stad, want hij, die zijn leven had gesleten aan onze haven, wist dat de rookzuilen die wij inderdaad konden zien, afkomstig waren van de petroleum-opslagplaatsen die ons aftrekkend leger zelf in brand had gestoken. Op een middag, toen het geijkt menu van haring en erwten nogmaals op tafel verscheen, terwijl oom Leander een gloedvolle tirade ten beste gaf over de stijgende levensduurte - een vijfde ruiter der Openbaring, speciaal gemobiliseerd door de Nederlanders die de vluchtelingen wilden uitbuiten -, schoof vader zijn bord van zich weg op tafel, gaf mij een wenk op te staan en duwde me zwijgend de deur uit. Ik reikte hem de hand en samen stapten we de weg op naar Bergen op Zoom. Hij verschafte me geen uitleg maar hield mijn hand stevig vast en soms bekeek | |
[pagina 338]
| |
hij me lachend en neep hij me in de vingers. Al wist ik dat ik de jaren voorbij was om zó lijk een kind met vader over straat te lopen, toch was ik blij dat me dit gebeurde en dat we zo warm samen waren. Ik herinner me weinig betere ogenblikken uit mijn leven. De weg was verlaten en om vader te amuseren zong ik mijn lijfaria, met overdreven intonaties en grappige onderbrekingen, want ik wist dat niets hem meer vermaakte dan de parodie op ernstige of zwaarwichtige dingen. Toen ik al zingend ‘dacht dat ieder deugdzaam was’, onderbrak hij me met een schampere opmerking over de deugdzaamheid van oom Leander die hij bijzonder weerzinwekkend vond. We naderden de stad reeds en zagen de toren van de Sinte-Geertruidakerk en de wallen, toen vader me ten slotte meedeelde wat het doel van onze tocht was. Hij had in Bergen op Zoom een restaurant ontdekt waar men nog een bifteck frites kon krijgen; daar was onze bestemming, want hij meende dat het apocalyptisch regime van oom Leander mijn niet al te sterk gestel kon ondermijnen en mijn groei kon stuiten. ‘Je ziet er wel wat bleek uit’, zei hij. Ik durfde hem niet bekennen dat ik mijn bleekheid toeschreef aan mijn zorgen om Helena, aan de onzekerheid over haar lot en aan onze plotse scheiding toen het zo goed met ons ging. Met genoegen zag hij me aanvallen op het maal, want ik vergat voor een ogenblik mijn leed bij het zien van dit festijn en toen hij me verplicht had een paar glazen bier te drinken, begon de wereld er bepaald aantrekkelijk voor me uit te zien. Ons kort avontuur sedert ons vertrek uit onze stad, het beeld van de man die in zijn alkoof kroop als een tovenaar die onzichtbaar wordt, het slapen op een zak erwten die leegliep, de gekke atmosfeer van ons huis in Borgvliet, dat alles had het me mogelijk gemaakt mijn verdriet te verbergen en nu had ik reeds een vreemde stad gezien, mijn eerste. Ze was weliswaar niet zo groot als de onze en op verre na niet zo indrukwekkend, maar toen ik vader het Latijnse opschrift dat in gouden letters op het stadhuis prijkte: Mille periculis supersum kon vertalen door ‘Duizend gevaren ben ik te boven gekomen’, was hij kennelijk trots op me en was ik gelukkig en voldaan in de warmte van zijn liefde. We slenterden door het stadje en hielden stil voor de kantoren van de twee dagbladen De Zoom en De Avondster, die tegen elkaar op concurreerden in het verspreiden van sensationele berichten uit ons vaderland. We letten op al wat in deze vreemde omgeving van de onze verschilde, de kronkels der straten, het uitzicht der huizen, de allure van de mensen, allerlei dingen die ons vermaakten en we ontdekten er ook een aantal die we gewoon belachelijk vonden en die ons tussen deze vreemden een be- | |
[pagina 339]
| |
haaglijk gevoel van superioriteit verschaften. Het was een der zeldzame malen dat vader zich geheel op mijn niveau stelde. Zo innig was onze verhouding dat ik op het punt stond hem over Helena te vertellen, maar toen bedacht ik dat ze wellicht onder het puin van de Opera begraven lag of dat ze op de wegen van het vaderland rondzwierf in de gestadige vrees dat plots van om een bocht de doodsuhlanen zouden verschijnen die met hun lange bewimpelde lansen man noch vrouw, kind noch grijsaard spaarden. Zonder Helena te noemen trachtte ik vader geruststellende verklaringen te ontrukken. Ik dacht: leeft Helena nog, maar ik vroeg: vader, zou de kathedraal nog overeind staan? - want de kathedraal is onze trots en het zinnebeeld van onze gemeenschap en Helena was mijn kathedraal. ‘Ja, zeker’, zei vader, ‘en zelfs als ze moest platliggen heeft dat nog zo'n belang niet: het is de haven die belang heeft. Van stenen kun je niet leven.’ Ik was wel wat teleurgesteld door zijn nuchter antwoord, maar ik wist nu dat de Duitsers het niet bepaald op Helena hadden gemunt. Langzaam keerden we weer naar Borgvliet. Vader was warmte en veiligheid, gezond verstand en kalmte, terwijl ons thuis niets anders wachtte dan declamatie en hysterie en een hongerregime waartegen zelfs het gemene front der vrouwen van de familie weinig vermocht. Het was reeds donker toen we naar huis liepen en de weg was geheel verlaten. Hier en daar blonk een licht in een woning en zagen we de mensen aan hun avondlijk maal zitten, vredig en gelukkig. Mensen die ongestoord leefden en wie geen vreemde legers bedreigden. Vader was erg stil en ik voelde dat hij, nu onze feestelijke stemming gevallen was, verdriet had. Zijn vereelte hand omvatte de mijne, maar niet zoals toen we naar de stad getogen waren, het was alsof hij zich aan mij vastklampte en aan mij behoefte had. Toen we halverwege waren gekomen en de lichten van het gehucht reeds zichtbaar werden, hield hij me plots staande, boog over me heen en zoende me in mijn haren en op mijn voorhoofd. Ik voelde dat hij weende. Ik zei niets maar wierp me in zijn armen totdat hij me, zachtjes ditmaal, van zich wegduwde en vlug voortstapte door het duister. | |
IVNu ik de stad kende en geen taken meer had in huis, ontsnapte ik haast elke dag naar Bergen op Zoom. Ik had een weg ontdekt die parallel liep, voor een deel althans, met de grote baan en die langs de Ooster-Schelde leidde. Daar kwam zelden een mens en ik genoot van de eenzaamheid in het vreemde, lyrische landschap dat ik daar tot mijn ver- | |
[pagina 340]
| |
bazing had gevonden. Schijnbaar eindeloos strekte het ondiepe water zich uit over drasland en veen, vaalgrijs of parelmoerig, met hier en daar een donker stuk land dat nu en dan onder het schuivende water verdween. De lucht was nooit helder en gedurig hing er over dit wazige landschap een mist die soms even in lange flarden oploste maar dadelijk daarop de hele horizon toedekte met een zwevende watten-massa van haast tastbaar water. Nu en dan zag men in de verte een kerktoren en soms vorderden een paar vissersschuiten schoorvoetend over de vlakte op weg naar zee. Deze vredige, onwezenlijke atmosfeer was me lief en ik sleet menig uur bij de plassen van de Ooster-Schelde, bij de Zeezuiper en het Kuntelmeer. Daar vergat ik ons eentonig menu, dat dank zij een opstand van de vrouwelijke familieleden eindelijk met taarten verrijkt was. Daar ontsnapte ik aan huize Borgvliet. Grootmoeder dwaalde lusteloos door het huis, in zichzelf pratend, nu en dan oom Leander aanmanend tot stilte en tot matigheid in zijn sombere voorspellingen. De overige leden van de familie lummelden rond in de tuin of trachtten kennis aan te knopen met de bewoners van het gehucht, die zich meestal afzijdig hielden al bleven ze vriendelijk. Ik heb van Bergen op Zoom gehouden omdat het, na het vagevuur van Borgvliet, voor mij elke dag een paradijs vol verrassingen was. Dag aan dag heb ik in de stad rondgedwaald, het stadhuis bewonderd, de Gevangenenpoort en het huis De Olifant, de kerken en kazernes bekeken. Ik heb me vertederd over de nette trapgevels der huizen die zo anders waren dan de onze en elke dag stond ik lange tijd op de Grote Markt te kijken naar de gouden bemoedigende woorden Mille periculis supersum. Aandachtig las ik ook op de muren en afsluitingen in de straten die naar het noorden leidden, de graffiti die mijn landgenoten daar hadden achtergelaten in de hoop dat hunne kennissen en familieleden die op hun doortocht zouden lezen en waarin gezegd werd dat de familie X naar Amersfoort vertrokken was en de familie Y naar Zeist. Maar nooit ontdekte ik de naam van Helena's gezin op de muren en nu de grens gesloten was, begonnen de nette Bergense huisvrouwen die pathetische krabbels van hun gevels weg te wassen. Neen, ik zou Helena wel nooit terugzien. Op zekere dag heerste er een ongewone drukte in de stad, vlaggen werden uitgehangen en stoepen extra gepoetst. De stad had een talrijk garnizoen en de Landsvrouwe zou de troepen komen inspecteren. Van de koningin wist ik alleen wat ik uit een Frans vers op school had geleerd en waarin de vorstin beschreven werd als la svelte princesse des neiges. De dichter had het geschreven toen ze, achttien jaar oud, een officieel | |
[pagina 341]
| |
bezoek bracht aan Parijs en toen haar jonkvrouwelijke schoonheid sensatie had verwekt bij de academieleden die niet te goed vertrouwd waren met de aardrijkskunde. Toen de koningin in een open landauer gezeten, verscheen, merkte ik dat ze een stevige vrouw was geworden die er moederlijk en vriendelijk uitzag alhoewel blijkbaar zware zorgen haar drukten. Ik juichte mee met de menigte, maar plots hoorde ik achter mij een bekende stem op onheuse wijze de kledij van de koningin commenteren. Ik keerde me om en herkende Helena die met een vriendinnetje naar de optocht stond te kijken. Ze viel me om de hals en stelde me voor aan haar gezellin die ook uit onze stad afkomstig was. Na het nachtelijk bezoek van de zeppelin had haar familie ook de wijk genomen, maar door een samenloop van omstandigheden waren ze slechts daags tevoren in Bergen op Zoom beland. Zij waren ondergebracht bij een bakker, die het blijkbaar reeds berouwde dat hij zijn huis had opengesteld voor deze vluchtelingen. Helena beschreef heel humoristisch de reacties van het bakkersgezin, dat niet opgewassen was tegen het bestendig tempeest dat zij in huis verwekte en dat, zo begreep ik, slechts één wens koesterde: Helena en haar familie hetzij naar het zuiden hetzij naar het noorden te zien verdwijnen. Die Hollanders hadden melk in hun aderen, zei Helena, wij hadden schuimwijn. Zo taterde ze honderd uit en ik was te gelukkig haar te horen om op haar onzin in te gaan. We stonden op de Grote Markt. Helena! dacht ik, de koningin is vertrokken, de burgemeester heeft zijn ambtskledij afgelegd en drinkt een glas omdat het bezoek zo netjes is van stapel gelopen, de garnizoenscommandant toost met zijn dappere officieren - er was geen knoop ongeblonken in de rangen der manschappen - en de officieren toosten met hem, hun kranige leider. Wien Neerlands bloed in d'aderen vloeit. Alles is rustig. Het klokkenspel druppelt zijn fijne klanken over de daken en ik sta hand in hand met dit wonderkind in een vreemde stad. Helena is gevonden, zij is niet verbrand of door een boze soldaat - zoals vader Vondel zegt - aan zijn lans gespeten. Lieve, liefste Helena. We zijn samen en alleen. Wat geeft het dat de voorbijgangers bevreemd kijken naar dit opgeschoten kind met haar te korte en te nauwe rokken, met haar te grote ogen en haar helle muzikale stem die van fluweel kan zijn als ze iets wil bekomen, met haar wijde zinnelijke mond en haar lach die soms klinkt als het gekir van een volwassen en zeer ervaren vrouw. Helena die zich aan me vastklampt omdat ik de stad ken en de weg weet, Helena die schandaal verwekt bij de deftige burgers omdat ze me midden op het marktplein staat af te zoenen, die met haar vingers | |
[pagina 342]
| |
door mijn haar speelt - wat een geluk dat ik die strohoed kwijt ben! -, Helena die me bezustert en bemoedert, die zich ongerust maakt omdat ik er zo bleek uitzie - ik eet maar tweemaal per week vlees in het eethuis De Gouden Leeuw-, Helena die me koket in de ogen kijkt als ik mijn leed beken, Helena die kordaat verkondigt dat we van nu af aan onafscheidbaar zullen zijn en dat heel Holland haar kan gestolen worden met de koningin daarbij, al hebben we ons weerzien aan haar te danken. Sedert onze vlucht was mijn weekgeld tot een minimum herleid en alles was erg duur in dit land ‘van mensen die veel weten, veel hebben en veel zijn’. Die avond deed ik een poging bij vader om wat geld te krijgen, maar hij wilde weten waarom en ik loog onhandig, zeggend dat ik boeken wilde kopen in de stad. Ik wenste echter Helena te vergasten op de heerlijkheden van een Bergense patisserie, want een dergelijk lokaal scheen me de ideale plaats om mijn verovering te consolideren. Grootmoeder zat te bidden, oom Leander las een krant uit Rotterdam die een lange oorlog voorspelde, moeder breide en de andere leden van de familie speelden kaart of luierden in hun zetel. Ik dacht aan het mirakel dat die voormiddag in Bergen op Zoom was gebeurd. Vader weigerde op mijn verzoek in te gaan en oom Leander mengde zich in het gesprek om erop te wijzen dat het verkeerd was me zo hele dagen alleen in de stad te laten rondlopen. Hij zag niet veel goeds in me, zei hij bedachtzaam, waarop moeder hem op zijn plaats zette, zeggend dat een verstokt vrijgezel zoals hij van kinderen geen verstand had en dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien. Het werd een zuurzoet gesprek en het was duidelijk dat het ongewone samenwonen de zenuwen van de aanwezigen op een harde proef had gesteld. Vroeg of laat moet dit saamhokken ophouden. Het was een pijnlijke en zure avond, maar niets kon mijn zaligheid storen. De volgende dagen heb ik, bij gebrek aan geldmiddelen, Helena teruggezien langs de Ooster-Schelde. We liepen langs het strand, we speelden en dartelden, zochten schelpen en weekdieren en lagen op het weke zand te luieren en te praten. Soms leek het mij dat Helena mijn gezelschap ontoereikend vond en spoedig merkte ik dat zij er een gewoonte van maakte mij te vertellen hoe een of ander soldaat van het garnizoen haar had beetgepakt in een donkere straat of haar een geschenk had gegeven, dat ik dadelijk misprijzend voor een prul verklaarde. Gedurig verschenen tot mijn ergernis op de achtergrond van ons samenzijn een aantal volwassenen zoals die welke haar na de school hadden opgewacht. Eens, toen we van het strand naar de hoofdweg liepen, reed oom Leander ons op de fiets voorbij. Hij wierp me een zure blik toe en groette niet. Des avonds | |
[pagina 343]
| |
kreeg ik de volle lading over mijn jeugdige verdorvenheid, totdat ik hem kon zeggen dat ik het meisje uit onze stad kende en haar toevallig langs het strand ontmoet had. Enkele dagen later waren we weer samen bij de Ooster-Schelde. Helena zat op de top van de dijk, ik lag wat lager op de berm. Ik had mijn vertaling van de Ilias meegebracht en trachtte haar de oorlog van Troja uit te leggen. In den beginne luisterde ze aandachtig omdat het ging over een vrouw die Helena heette en die duizend schepen het purperen zeeruim had doen opvaren, maar toen ik haar de lastige tekst ging voordreunen waarin sprake was van de ‘helmboswuivende Hektoor’, van ‘de Achaiers met de schone scheenplaat’, van ‘Hera met het koeiegezicht’, toen vond ze dit alles gewoon komisch en ongepast en keek ze verveeld rond. Schuchter zei ik toen dat Homeros zulk een aardige wijze had om de dochteren van Kreta te beschrijven, de meisjes ‘met-de-diepe-voortussen-de-beide-borsten’. De avond was gevallen, het water blonk hier en daar zilverig met veel donkere plekken. Er was een gegons in de lucht, een boei loeide zachtjes in de verte en de gele lichten der huiswaarts kerende sloepen wiegden kalm over het water. Ik vertelde aan Helena de legende van de dorpen van Zuid-Beveland die plots door een vloedgolf waren overrompeld en met man en muis verdwenen, maar in de nacht gingen de klokken der kerken onder het water aan het bonzen, met luie doffe slagen, de hele lange nacht door. Helena luisterde verstrooid naar mijn verhaal maar plots zei ze met een zonderlinge nadruk: ‘Die Homeros is gek met zijn diepe voor, ik zal je wat anders tonen.’ Voor ik begreep wat ze bedoelde, had ze haar bloesje losgeknoopt en in het krijtwitte licht van de opkomende maan toonde ze me haar prille boezem. Ontsteld door dit wondere zicht, die kleine, vaste borsten die uitdagend naar voren staken, met de donkere kers van de zware tepel, stond ik halfzwijmelend op, niet wetend wat te doen, maar Helena, genietend van mijn verwarring, zei spottend: ‘Popje gezien, kastje dicht’, en begon langzaam haar bloesje weer dicht te knopen. Ze was maar halverwege toen, onhoorbaar op het mulle natte zand, oom Leander verscheen die het meisje in bijbelse bewoordingen uitschold, zodat ze dadelijk de dijk afstormde en het op een lopen zette naar de stad. Als een booswicht werd ik naar huis geleid. Dadelijk had oom Leander een lange conferentie met mijn ouders. Er werd die avond weinig gesproken bij de haring en de erwten. Het enige wat vader zei was dat ik voortaan niet meer alleen naar de stad mocht. | |
[pagina 344]
| |
De dagen die daarop volgden waren erg pijnlijk voor me. Vader bekeek me bedroefd, maar repte geen woord over het gebeurde. Oom Leander, de infame spion, behandelde me als een melaatse. Alleen bij grootmoeder vond ik wat troost, al zei ze soms dat ik een boos en verdorven kind was maar dat ze toch van me hield. Kort daarop zijn we naar onze vaderstad teruggekeerd. De dag voor ons vertrek nam vader me weer mee naar het restaurant. De stemming was er niet meer. Ik at met lange tanden en toen we aan het nagerecht waren keek ik door het raam om niet te moeten praten. Toen zag ik Helena aan de arm van een Hollandse soldaat, uitgelaten pratend en huppelend voorbijgaan. Ik ben toen, over het kleintje koffie, in tranen uitgebarsten. Vader die niets had gemerkt, bekeek me met grote tederheid en stelde geen vragen. Ik hield van hem, maar ik wist dat voortaan iets tussen ons gebroken was dat niet kon worden hersteld. Berustend ben ik, met mijn ouders, naar het vaderland teruggekeerd. In het tumult der zinnen dat later mijn deel werd - wie zou aan die sombere luister willen ontsnappen! - heb ik echter nooit zulk een verrukkelijke en verontrustende zaligheid gekend als toen Helena - dat vroegrijpe kind - op de dijk bij de Schelde-lagunes, terwijl de neveldampen over het wijde watervlak scheerden en ik luisterde om de klokken der verzonken kerken te horen bonzen, haar prille, rechte borstjes toonde en ze dadelijk weer opborg. Ach Bergen op Zoom, zoals gij ben ik duizend perikelen te boven gekomen, maar gij kijkt vertrouwend naar de toekomst, ik jaag het verleden af, op zoek naar de heerlijkheden van mijn eerste perikel, de schoonheid van Helena. Helena die nu levend-dood is, Helena die tijdens de oorlog met een marechaussee gehuwd is en die ik slechts vele jaren later heb weergezien, niet meer het dansende, dartele kind maar als de svelte princesse des neiges een rustige gezette huisvrouw geworden die haar zorgen had en die haar man, een boom van een kerel, in mijn aanwezigheid ‘ventje’ noemde. Toen voelde ik me eindelijk gewroken om het spel dat ze met mij had gespeeld, om de kloof die ze tussen vader en mij had doen ontstaan.
Greenwich Village, 12 december 1958. |
|