De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
E.J. Dijksterhuis
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
tijd, maar niet vóór de 13de eeuw, zouden zij doordringen in het cultuurcentrum dat, onder heerschappij van Frederik II, op Sicilië en in Zuid-Italië bestond. Hier werden toen ook belangrijke Griekse werken, o.m. het fundamentele werk Almagest van de Griekse astronoom Ptolemaeus in het Latijn vertaald. Dit was aan de medische school van Salerno en in het klooster Monte Cassino reeds eerder met Griekse geschriften over geneeskunde gebeurd. De belangrijkste weg van alle was echter die van de Islam. De grote politieke expansie van de Arabieren onder de opvolgers van Mohammed ging gepaard met een assimilatie van Griekse cultuur, die in het Nabije Oosten, o.m. aan de Universiteit van Jundishapur, in stand was gehouden. In de 9de eeuw werden op grote schaal, veelal via het Syrisch, Griekse werken in het Arabisch vertaald. Op grond hiervan ontwikkelde zich een eigen Islamitische beoefening van wiskunde en natuurwetenschap, die, in tegenstelling tot wat in Rome en Byzantium het geval was geweest, niet slechts receptief, maar ook creatief van aard was. In de volgende eeuwen breidde deze zich mèt de gehele Islamitische cultuur door Noord-Afrika tot in Spanje uit en hier kwam toen het voor de Europese cultuurgeschiedenis zo hoogst belangrijke contact met het Westen tot stand. Talrijke vertalers, waaronder wel in het bijzonder Gerard van Cremona genoemd verdient te worden, brachten hier via het Arabisch vertalingen van Griekse werken in het Latijn tot stand. In de 13de eeuw kwamen hier nog directe vertalingen uit het Grieks bij, waaronder vooral de vertalingen van geschriften van Aristoteles en Archimedes door de Vlaamse Dominicaan Willem van Moerbeke van belang waren. Wij hebben hier even in zeer grote lijnen het merkwaardige verloop van de overdracht van de Griekse cultuur aan het Westen geschetst om duidelijk te maken, welk een wezenlijke functie het Latijn als voertaal daarbij vervuld heeft. Wij kunnen vaststellen, dat het Westen het Griekse denken aanvankelijk uitsluitend in het Latijn heeft leren kennen. Het Latijn was daardoor van het eerste ogenblik af de internationale geleerdentaal in het Westen, zoals het Arabisch dat al enkele eeuwen lang in het Oosten geweest was. De prominente plaats die het innam, werd natuurlijk nog in hoge mate bevorderd door het uitsluitende gebruik in de kerkelijke eredienst. Men moet hierbij niet vergeten, dat in de eeuwen waarover wij thans spreken, dus zeker tot in de veertiende, kennis van het Grieks in het Westen slechts sporadisch voorkwam. Het is altijd instructief te bedenken, dat Thomas van Aquino, die wellicht meer dan één ander ertoe heeft bijgedragen, Grieks wijsgerig denken in de westerse cultuur te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
doen doordringen, zelf geen Grieks kende en dus bij voorbeeld voor zijn studie van de Aristotelische metafysica aangewezen was op de vertalerswerkzaamheid van Willem van Moerbeke. Zo leerde men ook Euclides, Archimedes, Ptolemaeus en talrijke andere Griekse geleerden alleen in het Latijn kennen en niemand, vaak zelfs de vertaler niet, kreeg ooit de oorspronkelijke Griekse tekst te zien. Het merkwaardige in deze overheersende positie van het Latijn was, dat ze geenszins op oorspronkelijke rechten berustte. Wij zijn er al lang aan gewend geraakt, er een taal met uitzonderlijke kwaliteiten voor het weergeven van de meest universele cultuur in te zien, maar vergeten daarbij wel eens, dat het deze hoedanigheden zelf eerst heeft moeten verwerven. Men beseft dit, wanneer men b.v. Lucretius in het begin van zijn leerdicht De rerum natura erover hoort klagen, dat het toch zo moeilijk is, Griekse wijsgerige gedachten in het Latijn weer te geven: propter egestatem linguae et rerum novitatem, zegt hij: wegens de armoede der taal en de nieuwheid der dingen. En bij verscheidene andere schrijvers treft men de klacht over de armoede van het Latijn in vergelijking tot de rijkdom van het Grieks aan. Dit is niet verwonderlijk: in de prae-litteraire tijd was het Latijn de taal van een volk van boeren en veehouders, zeer concreet van aard, meer geschikt om de aangelegenheden van de menselijke samenleving en van de natuur tot uitdrukking te brengen (en daarvoor ook rijk genoeg) dan de modaliteiten van het gevoelsleven en het wetenschappelijk denken. In het bijzonder schoot het te kort voor de dichtkunst en de filosofie. Het heeft, zoals voldoende bekend is, dat tekort ruimschoots ingehaald. Wij behoeven dit voor het litteraire Latijn niet uiteen te zetten, maar het interesseert ons in het bijzonder voor de wijsbegeerte. Hier is het vooral te danken geweest aan Cicero en Seneca. Beiden hebben een ontzaglijke uitbreiding van het vocabularium bewerkt. Men heeft geconstateerd, dat de filosofische geschriften van Cicero honderdtallen meer woorden bevatten dan zijn redevoeringen. De taalverrijking die zij beoogden, kwam in verscheidene gevallen tot stand door simpele ontlening: het woord philosophia zelf is er een sprekend voorbeeld van. Cicero streefde er echter bewust naar, niet slechts Griekse woorden te latiniseren, maar naar Grieks model nieuwe Latijnse termen te vormen. Zo gaf hij het Griekse μϵσότης (gemiddelde) door medietas weer en vormde hij van quale het in alle talen overgenomen substantief qualitas, zoals Griekse auteurs van ποιός ποιότης hadden afgeleid. Van veel belang waren ook de taalverrijkingen die verkregen werden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
niet door nieuwe woorden te maken, maar door de betekeniskring van bestaande woorden in navolging van het Grieks te verruimen. Zo kreeg het Latijnse ars, aanvankelijk procédé, de betekenis van het Griekse τέχνη, kunst, wetenschap; locus, plaats, die van het Griekse τόπος, dus ook van vindplaats van argumenten, meetkundige plaats; ratio, oorspronkelijk berekening, die van λόγος, dus zowel rede als reden (verhouding). Het is begrijpelijk, dat de landstalen voorlopig als voertaal in de wetenschap in het geheel niet in aanmerking kwamen. Dit hing ook hiermee samen, dat de Westeuropese houding ten aanzien van de Griekse wetenschap tot in de 16de eeuw toe en op sommige gebieden nog wel langer, voornamelijk receptief van aard is geweest. In tegenstelling tot de geleerden van de Islam, die wat ze van de Grieken geleerd hadden tot verdere ontwikkeling brachten (dit was met name in de rekenkunde, de algebra en de goniometrie het geval), waren de Europese de gehele Middeleeuwen door nog slechts bezig, het Griekse erfgoed in zich op te nemen en te leren bezitten. Deze houding werd in de hand gewerkt door de in deze tijden sterk levende overtuiging, dat wetenschap iets was, dat in oude tijden al eens bestaan had en dat nu teruggevonden moest worden. De weg daartoe zou studie van oude geschriften zijn. Men voelde het niet als taak, nieuwe wegen op te sporen, nieuwe methoden te verzinnen en daarvoor nieuwe taalmiddelen te scheppen. Men bleef zich bedienen van het overgeleverde begrippen- en termenapparaat. Dat beduidde echter vasthouden aan de taal die door de traditie gegeven was. Men begrijpt, dat het Grieks niet meer en de landstalen nog niet als voertaal voor de wetenschap in aanmerking kwamen. En tevens, hoe het kwam, dat de wetenschap in West-Europa voorlopig een tot betrekkelijk enge en sterk exclusief gestemde kringen beperkte bezigheid kon blijven, die ver van het praktische leven af bleef staan. Dit beduidt niet, dat er geen intensief wetenschappelijk verkeer bestond. Aan de universiteiten, die van het midden van de 12de eeuw in navolging van Parijs en Oxford in alle Europese landen gesticht werden, werd een grote schare van jeugdige geleerden opgeleid, waaraan hoge eisen gesteld werden, maar de opleiding bleef geheel in de traditionele banen verlopen, waarin voor nieuwe denkbeelden geen plaats was en aan nieuwe taalmiddelen geen behoefte bestond. Het Latijn voldeed aan alle eisen en maakte een waarlijk internationaal universitair onderwijs mogelijk. Verschillen in nationaliteit leverden niet de minste belemmering op. Wat ergens geschreven werd, kon overal elders gelezen worden en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||
de mondelinge gedachtenwisseling ondervond geen taalkundige moeilijkheden. Het is waarlijk geen wonder, dat binnen het kader der universiteit geen enkele aanleiding tot een strijd om de voertaal bestond. Buiten het autarkische leven der universiteit om leidde echter de maatschappij haar eigen reële bestaan en daarin ontwikkelden zich behoeften waarvoor men van de universitaire wetenschap geen vervulling te verwachten had en die haar ook niet tot nieuwe activiteit prikkelden. Het ging om wat men met een algemene term technische behoeften kan noemen, in het leven geroepen door ambacht en industrie, door handel en verkeer, door de beeldende kunsten en het bouwbedrijf. Natuurlijk werden deze op den duur, zo goed en zo kwaad als het ging, uit eigen krachten wel vervuld, maar die vervulling berustte niet op een door de universiteit geleverde wetenschappelijke grondslag. De afstand tussen universiteit en maatschappij werd daardoor nog geaccentueerd. Er ontstond een stemming van kritiek op de officiële wetenschap, die eerst op de lange duur en indirect tot haar vernieuwing zou bijdragen. De mensen die in de technische behoeften voorzagen, en daardoor de nieuwe terreinen van onderzoek openden, waaraan de universiteiten voorbijgingen, waren geen geleerden in de traditionele zin van het woord, die kennis van Latijn en vertrouwdheid met scholastieke denken redeneergewoonten inhield. Is het wonder, dat zich bij hen een zekere wrok tegen de universiteit ontwikkelde en dat die wrok zich in het bijzonder tegen het exclusieve gebruik van het Latijn als voertaal richtte? Dit mocht in wetenschappelijke kringen nog zo doelmatig en efficiënt zijn, het leidde tot uitsluiting van ieder die in zijn jeugd geen schoolse opvoeding genoten had. Het gevoel, als profanum vulgus beschouwd te worden en zich de weg tot de bronnen der wetenschap versperd te zien, werd met de opkomst van de burgerstand steeds sterker en veelomvattender. Uiteraard werd het door een geheim respect voor de autoriteit der wetenschap in toom gehouden, welk gevoel nog versterkt werd door de nauwe band die tussen Universiteit en Kerk, in het bijzonder tussen de Aristotelische wijsbegeerte en de Christelijke geloofsleer, bestond. Terwijl men natuurlijk ook wel moest erkennen, dat het gebruik van één enkele internationale geleerdentaal aanzienlijke voordelen bezat en dat het Latijn zich er uitmuntend toe leende. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de pogingen, het monopolie van het Latijn te breken en aan de landstalen een tenminste gelijkwaardige positie in de wetenschapsbeoefening te verschaffen, heel lang betrekkelijk geïsoleerd zijn gebleven en dat ze sterke tegenstand uitlokten. Daardoor heeft het ook eeuwen moeten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||
duren, voordat ze tot doorslaggevend succes hebben geleid. Des te meer verdienen de eerste symptomen van de beweging ten gunste van de levende talen onze belangstelling.
De oudste tekenen van het verzet en tevens de oudste pogingen, de bruikbaarheid van de landstaal met de daad aan te tonen, treft men in de 14de en de 15de eeuw in Italië aan. Zij kwamen uit de kringen van de beeldende kunstenaars, die, zoals dat destijds gebruikelijk was, tegelijkertijd technici, architecten, vestingbouwers en waterbouwkundigen waren. Zij waren, haast zonder uitzondering, uomini senza lettere, zonder litteraire opvoeding, voortgekomen uit het volk. Zij hadden hun opleiding veelal in het atelier van een zelfstandige meester ontvangen en waren dus steeds buiten ieder contact met de wetenschap der universiteiten gebleven. Een typisch voorbeeld uit vele vormt Filippo Brunelleschi (1377-1446), de bouwmeester van de koepel van de Dom te Florence, die tevens werkzaam is geweest bij de bouw van talrijke vestingen, de regulering van de Arno en de aanleg van havens, zoals b.v. die te Rimini. Wij vernemen, dat hij in zijn jeugd iets van de beginselen van reken- en meetkunde had geleerd uit de abaco, d.w.z. uit elementaire rekenboeken, zoals ze ten behoeve van handel en verkeer wel in de landstaal bestonden. Later heeft hij zijn wiskundige kennis nog wat kunnen uitbreiden door zijn persoonlijke omgang met de Florentijnse wiskundige en kosmograaf Paolo del Pozzo Toscanelli. Maar verder was alles vrucht van zijn eigen genialiteit. Hij schijnt reeds in het Italiaans werken over perspectief, mechanica en wiskunde geschreven te hebben, die echter helaas verloren zouden zijn gegaan. Een aparte positie tussen de artiesten van het Quattrocento neemt de veelzijdige Leon Battista Alberti (1404-1472) in, die met een aanzienlijke technische en artistieke begaafdheid een degelijke humanistische vorming verbond. Hij was dus heel goed in staat in het Latijn te schrijven en heeft dat ook menigmaal met de daad bewezen. Door zijn drukke omgang met kunstenaars en technici, waarvoor hij als vraagbaak fungeerde, was hij echter doordrongen van de praktische noodzaak, de lingua volgare te gebruiken, waardoor het eerst mogelijk werd, in bredere kringen gehoor te vinden. Dit heeft blijkbaar kritiek uitgelokt, waartegen wij hem zich in voorredes van latere werken zien verweren. Men kan uit dat verweer opmaken, wat het voornaamste bezwaar tegen het schrijven over wetenschappelijke onderwerpen in de landstaal was: het werd als profanatie gevoeld. Giovanni da Prato heeft het openlijk uitgesproken: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
volgarizzare la scienza si era menomare la deitade (in de landstaal over wetenschap schrijven ware afbreuk doen aan de Godheid). Alberti heeft met deze opvatting kennelijk rekening gehouden. Nadat hij zijn bekendste werk Della Famiglia in het Italiaans had laten verschijnen, schreef hij een werk over perspectief, waarin hij gebruik maakte van de resultaten waartoe Brunelleschi en andere Florentijnse meesters in hun praktische werkzaamheid gekomen waren, onder de Latijnse titel De Pictura in het Italiaans en het Latijn beide. Zijn belangrijkste werk op wiskundig gebied, Ludi Matematici, is alleen in het Italiaans, maar zijn grote technische encyclopedie, De arte aedificatoria, weer in het Latijn, geheel humanistisch van aard, kennelijk als navolging van Vitruvius' De Architectura bedoeld. Waarschijnlijk is de keuze van Latijn ook wel eens bepaald geweest door een omstandigheid waarmee alle voorstanders van de landstaal op hun beurt rekening hebben moeten houden: in het Latijn lagen de vaktermen voor het grijpen, terwijl de landstaal eerst nog geschikt moest worden gemaakt om er wetenschappelijke betogen in te houden. Alberti vond bij zijn pleidooi voor het volgare uiteraard bijval in kunstenaarskringen, zo bij Lorenzo Ghiberti (1378-1455), de schepper van de bronzen deuren van het Battisterio te Florence, die het Italiaans gebruikte in zijn Commentarii, bij Francesco di Giorgi Martini (1425-1506) in zijn Trattato dell'Architettura en bij Piero della Francesca in zijn De perspectiva pingendiGa naar voetnoot1), het eerste volledige leerboek der perspectief. Deze laatste staat in nauwe relatie tot de man die rond de overgang van quattro- naar cinquecento wel het meest actief werkzaam is geweest voor het gebruik van de landstaal, nl. de wiskundige Lucas di Burgo Sancti Sepulchri, beter bekend als Luca Pacioli. Dit is de auteur van een grote wiskundige encyclopedie, de Summa di Arithmetica, Geometria, Proportioni e Proportionalità. In de voorrede van dit werk, die aan Guidubaldo da Montefeltro, hertog van Urbino gericht is, geeft hij als hoofdmotief voor het gebruik van Italiaans op, dat hij voor geletterden en ongeletterden gelijkelijk begrijpelijk wil zijn, maar hij spreekt daarnaast ook het argument uit, dat de juiste betekenis van de Latijnse vaktermen niet meer begrepen wordt. Hier treedt dus de bewering op, dat de landstaal niet slechts gelijkwaardig is met het Latijn, maar dat ze dit in duidelijkheid zelfs overtreft. Het werk van Pacioli vormt een overtuigende illustratie van de praktische moeilijkheden die het gebruik van de landstaal in wetenschappe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
lijke werken opleverde. We hebben ze bij Alberti reeds leren kennen: de nodige vaktermen ontbraken. Bij Pacioli openbaart dit zich in een wonderlijk mengelmoes van Griekse, Latijnse en Italiaanse woorden, waarbij de laatste ontleend zijn aan alle dialecten van de vele steden waarin de auteur zich in zijn leven van rondreizend wiskunde-docent had opgehouden. Een tweede moeilijkheid was ernstiger. Schrijf Italiaans, luidde de leuze. Maar de vraag was: wat is Italiaans? Welke van de talrijke dialecten, die vaak voor bewoners van andere streken onverstaanbaar waren, mag voor het schrijven als Italiaans gelden? Deze vraag had natuurlijk een veel wijdere strekking dan alleen het gebied van wiskunde en techniek. Zij gold in nog hogere mate voor de belletrie en vormde daar dan ook al lang een punt van hevig meningsverschil. Dante had haar al willen beslissen door zijn verklaring, dat hij niet Toscaans, maar Italiaans schreef, hetgeen neerkwam op de stelling, dat zijn Toscaans als het eigenlijke Italiaans beschouwd moest worden. Deze opvatting komt in de discussies van de 14de en 15de eeuw terug in de aansporing, zich bij het schrijven te richten naar het spraakgebruik van Dante, Petrarca en Boccaccio. Daartegenover stond de mening, die door Castiglione in zijn Il Cortegiano verdedigd werd, nl. dat men de lingua cortegiana, letterlijk de hoftaal, d.w.z. de taal van beschaafde kringen, die een mengtaal uit verschillende dialecten was, moest gebruiken. Een derde mening was, dat men inderdaad Toscaans moest schrijven, maar dan niet de reeds als klassiek gevoelde taal van Dante, Petrarca en Boccaccio, maar de levende, zich voortdurend wijzigende taal van de eigen tijd. Dit waren natuurlijk alles denkbeelden van voorstanders van het volgare. De tegenstanders verwierpen ze alle tezamen. Zij beriepen zich daarbij vaak op een theorie, die het Latijn niet als een vreemde taal tegenover de landseigene gesteld wilde zien, maar als correct Italiaans tegenover plat. Latijn spreken beduidde de taal der voorouders in ere houden. Italiaans spraken de oude Romeinen ook, maar in het dagelijks leven, thuis en op de markt. Die taal is toen later nog door vreemde indringers bedorven. Het gaat niet aan, daarin wetenschap te behandelen. In dit gehele betoog spreken natuurlijk sterke nationalistische sentimenten mee: het antieke Rome wordt gezien als het grootse nationale verleden en het Latijn als de daarbij passende taal. Er is over deze dingen blijkbaar in praatgrage Italiaanse gezelschappen oneindig veel geredetwist. Wij bezitten een merkwaardige litteraire neerslag van dergelijke gesprekken in de Dialogo delle Lingue van de Italiaanse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||
erudiet Sperone Speroni (1547). Deze bestaat uit twee gedeelten die slechts door een heel dunne draad met elkaar verbonden zijn. In het eerste wordt de vraag behandeld, wat als het ware Italiaans beschouwd moet worden. Een der sprekers is hier de kardinaal Pietro Bembo, die grote opschudding had verwekt door zich voor het gebruik van de landstaal uit te spreken, hoewel hij bekend stond om zijn uitmuntend Ciceroniaans Latijn. In het tweede gedeelte wordt een gesprek weergegeven tussen de humanist Lascari en de geleerde Peretto, dat over taalgebruik in de wetenschap handelt. Peretto was de bijnaam van de vermaarde filosoof Pietro Pomponazzi. Er is dus wel alle aanleiding aan te nemen, dat het diens denkbeelden zijn, die Speroni door Peretto laat verdedigen. Lascari begint met de bewering op te stellen, dat men Aristoteles alleen maar in het Grieks kan lezen. De Griekse taal bezit nu eenmaal speciale kwaliteiten, die haar bijzonder geschikt maken voor het uitdrukken van abstracte ideeën. Zij is zozeer aangepast aan de wetenschap, dat het wel lijkt, alsof niet menselijk initiatief, maar de Natuur zelve haar tot voertaal van het wijsgerig denken bestemd heeft. Aristoteles in het Italiaans vertalen is hetzelfde als een oranjeboom of olijf uit een goed verzorgde tuin naar een doornig struikgewas overplanten. Peretto protesteert. Alle talen zijn gelijkwaardig. Men kan zijn gedachten in alle even goed uitdrukken en men kan dus ook in het Italiaans filosoferen. En daar dit mogelijk is, moet het ook werkelijkheid worden. Door de landstaal te gebruiken, zal de wetenschap voor iedereen toegankelijk worden en haar weldaden over alle kringen der bevolking uitspreiden. Zij zal daardoor zelf ook veel vlugger vooruitkomen. Peretto gebruikt hierbij het bij alle auteurs die over het onderwerp spreken, terugkerend argument van het grote tijdverlies dat de studie der oude talen met zich meebrengt. Wij besteden er onze beste jaren aan en daarna blijft er niet genoeg frisheid van geest over om de wetenschap zelfstandig te gaan beoefenen en ons tot de dingen zelf te richten in plaats van tot de woorden die ze aanduiden. In die zin is de verplichting, zich van de oude talen te bedienen om wetenschappelijke redeneringen te houden, mede de oorzaak van onze onwetendheid. Peretto-Pomponazzi zou alle werken van de filosofen en geleerden der Oudheid in het Italiaans vertaald willen zien om dan verder alleen die taal te gebruiken. Hij erkent de praktische onmogelijkheid, Grieks en Latijn ineens af te schaffen, maar hij spreekt het vertrouwen uit, dat dit slechts een voorbijgaande toestand zal zijn, die door de vertalers uit de wereld zal worden geholpen. Zijn betoog krijgt een profetische klank, als hij spreekt over de even | |||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||
stoutmoedige als vernuftige denker die eens komen zal en die, zonder zich van de haat en de nijd der universitaire geleerden iets aan te trekken, de vreugden en vruchten der wetenschap in het Italiaans zal leren kennen. Het lijkt een profetie van de komst van Galilei. Inderdaad heeft Galilei in het begin van de 17de eeuw Speroni's idealen tot op grote hoogte verwezenlijkt. Hij schreef zijn belangrijkste werken alle in het Italiaans en daar hij grote litteraire capaciteiten bezat, is hij een eervolle plaats in de geschiedenis der Italiaanse letterkunde blijven innemen. Ik noem als voorbeeld zijn polemisch werkje Il Saggiatore (De Essayeur) en zijn twee hoofdwerken: Dialogo sopra i due massimi systemi del mondo, Tolemaico e Copernicano, dat de aanleiding werd tot het befaamde conflict met de Inquisitie, en Discorsi e Dimostrazioni matematiche intorno a due nuove scienze, attenenti alla meccanica e i movimenti locali, een van de belangrijkste grondslagen voor de mathematische behandeling der fysica die de 17de eeuw heeft opgeleverd. Voor Galilei is het gebruik van de landstaal een zeer principiële aangelegenheid. Hij wil de zaak waarvoor hij zich inspant, het stelsel van Copernicus, ter beoordeling voorleggen aan alle belangstellenden, niet alleen aan de universitaire geleerden. Niemand mag door taalkundige moeilijkheden verhinderd worden, van zijn betoog kennis te nemen. Het al of niet gebruiken van Latijn krijgt daardoor voor hem een symbolische betekenis. Het Latijn vertegenwoordigt het behoud, de landstaal de vernieuwing. Latijn is kenmerkend voor peripatetische filosofie en humanisme, Italiaans voor de nieuwe geest die in de natuurwetenschap begint door te dringen. De Dialogo zou in het Latijn volkomen ondenkbaar zijn. Voor de dialoog in de Discorsi geldt hetzelfde. Kenmerkend voor de situatie is echter, dat de verhandeling over val en worp, die hier het onderwerp van de bespreking vormt, in het Latijn gesteld is. Zij beweegt zich namelijk op het terrein der zuivere vakwetenschap.
Om tot de 16de eeuw terug te keren, merken we op, dat de dialoog van Speroni met grote ingenomenheid ontvangen is in bepaalde Franse kringen, die ook de hegemonie van het Latijn bestreden. De gedachten die er in verdedigd werden komen ook voor in het geschrift van Joachim du Bellay, Deffence et Illustration de la Langue Française dat in 1549 het licht zag en dat als een manifest van de dichtergroep La Pléiade te beschouwen is. Het is gebleken, dat hierin zelfs gehele passages uit de Dialogo delle Lingue in vertaling voorkomen. Het in dit geschrift gevoerde pleidooi had in een vroegere periode van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||
de geschiedenis der Franse taal al eens een krachtige ondersteuning met de daad ondervonden. In de 14de eeuw had koning Charles V, bijgenaamd de Wijze, reeds het gebruik van de landstaal bevorderd, doordat hij aan Nicole Oresme, grand-maître du Collège de Navarre, opdracht verleende, een aantal werken van Aristoteles, met name De Coelo, de Ethica, de Politica en de Oeconomica, in het Frans over te brengen. Ook eigen wetenschappelijke werken schreef Oresme daarin, zoals zijn geschrift Traité de l'Espère en zijn Traité de la première invention des monnois. Dit initiatief heeft niet kunnen beletten, dat in de 16de eeuw nog veel strijd voor het goed recht van de landstaal gevoerd heeft moeten worden, waarbij de Italiaanse successen sterk aansporend werkten. Opmerkelijk is de sterke nationalistische tendentie die men bij de voorstanders aantreft. Men kan de gedachte niet verdragen dat wat in Italië mogelijk is gebleken, nl. de opkomst van een bloeiende eigen letterkunde, in Frankrijk niet zou kunnen. Er werden ook politieke overwegingen aan verbonden: algemeen gebruik van de Franse taal zal de eenheid van 's konings landen bevorderen. Voor de Franse taal werken betekent de glorie van Frankrijk bevorderen. Het gemakkelijkst ging het veldwinnen van het Frans op wetenschappelijk gebied in de elementaire rekenkunde. Dat is begrijpelijk: vooreerst behoorde rekenen volgens de Griekse opvatting toch niet tot de eigenlijke wiskunde en bovendien bestond er aan deze werkjes een sterke behoefte in het dagelijks leven. Men vindt dan ook reeds vroeg in de 16de eeuw Franse werkjes op dit gebied, evenals op dat der elementaire algebra. In 1542 verscheen van de hand van de wiskundige Charles de Bouvelles ook een meer wetenschappelijk werk over wiskunde in het Frans, nl. een vertaling van zijn in 1503 uitgegeven Geometriae Introductionis Libri sex. Ook in werken over toegepaste wiskunde, i.h.b. perspectief, architectuur en versterkingskunst wordt de landstaal gebruikt. Dezelfde auteurs die deze werken schrijven, gaan zich echter dadelijk weer van het Latijn bedienen, als er onderwerpen aan de orde komen die van meer wetenschappelijke aard geacht werden, zoals de kwadratuur van de cirkel en de z.g. contingentiehoek, d.i. de hoek van een kromme met haar raaklijn. Het motief dat daartoe dreef, was natuurlijk, dat men ook buitenlandse lezers wilde bereiken, die zeer waarschijnlijk geen Frans, maar zeker wel Latijn kenden. Tot de genoemde auteurs behoorde o.m. de belangrijke wiskundige Jacques Peletier du Mans, die voor ons onderwerp een speciale betekenis bezit om zijn in 1550 verschenen werkje Dialogue de l'Ortografe et Pronon- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||
ciation française. Hij zet daarin uiteen, dat niets het Frans meer ten goede zou komen dan de verovering van het rijk der exacte wetenschappen, où la vérité est manifeste, infaillible et constante. Hij wijst erop, dat de Arabieren hun taal gezocht hebben gemaakt in Europa door de wetenschappelijke werken die erin geschreven waren en spoort de Franse schrijvers aan, dat voorbeeld na te volgen. Zelf heeft hij ertoe bijgedragen door in 1557 een Franse vertaling van de eerste zes boeken van Euclides te laten verschijnen. De wiskundige Pierre Forcadel bracht zijn denkbeelden in praktijk door aan het Collège de France in het Frans college te geven. Aan deze instelling, die in 1530 door Frans I in het leven was geroepen om een tegenwicht te vormen tegen de sterk scholastiek georiënteerde universiteit van Parijs heerste uiteraard een atmosfeer die voor de beweging ten gunste van de landstaal bevorderlijk moest zijn. Men moet dit echter ook weer niet overschatten. Het is opmerkelijk, dat Petrus Ramus, vurig bestrijder van de scholastiek en bevorderaar van de komende vernieuwing der wetenschap, zich noch in woord noch in geschrift van de landstaal bediend heeft. Bij hem was het Humanisme de remmende factor. Men kan er in de 16de eeuw vrijwel van verzekerd zijn, dat men onder de voorstanders van de landstaal belangrijke persoonlijkheden zal aantreffen. Ik noem uit Frankrijk twee illustere voorbeelden: de chirurg Ambroise Paré en de pottenbakker en chemicus Bernard Palissy. De eerste, wiens grote genialiteit na aanvankelijke miskenning algemene waardering vond, kreeg van de medische faculteit verwijten te horen, omdat hij in het Frans over zijn vak geschreven had, contre toute tradition et tout respect de son art. Hij is echter steeds blijven weigeren, zijn geschriften in het Latijn te laten overbrengen. Bij Palissy, die eerst in de 19de eeuw de waardering heeft gevonden, waarop hij om zijn uitvinding van een nieuwe faïence en zijn bijdragen tot de landbouwchemie recht heeft, kan men een uitdagende en kritische houding ten opzichte van de officiële wetenschap vaststellen. Hij legt er de nadruk op, dat hij noch Grieks, noch Hebreeuws kent, geen retorica heeft bestudeerd en slechts een eenvoudig, nauwelijks geletterd ambachtsman is. Mais j'aime mieux dire la vérité en mon langage rustique que mensonge en un langage rhétorique. En met de trots van de autodidact verklaart hij: je n'ai point eu d'autre livre que le ciel et la terre, lequel est connu de tous, et est donné à tous de connoistre et lire ce beau livre. In de dialogen waarin hij zijn betogen kleedt, laat hij tot de spreker die zijn eigen denkbeelden voordraagt, vaak de verwijtende vraag richten, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||
hoe hij als ongeletterde zich zo positief tegen grote autoriteiten in durft uiten. Et comment sais-tu ces choses et sur quoy te fondes-tu pour entreprendre de parler à l'encontre de tant de scavants philosophes, veu que tu n'es ni Grec, ni Latin, ni guères bon François? Het is een kennelijke echo van wat hij zelf vaak te horen zal hebben gekregen. De strijd tussen het Latijn en de landstaal in het Frankrijk der 16de eeuw, die nog vele interessante aspecten biedt, heeft lang geduurd. Er traden soms sterke tegenkrachten ten gunste van het Latijn op, zoals toen aan het eind van de eeuw de onbetwist grootste mathematicus die Frankrijk toen bezat, François Viète, al zijn werken ging schrijven in een met talrijke Griekse neologismen doorspekt Latijn. Evenmin als in Italië werd een ondubbelzinnige beslissing verkregen. In één opzicht was de situatie echter eenvoudiger dan daar: er was geen concurrentie van verschillende streektalen die zich alle als gelijkwaardig met het Latijn of althans met elkaar beschouwd wensten te zien. De politieke suprematie van het Ile-de-France was al zo groot, dat provinciale uitdrukkingswijzen naast de Parijse nauwelijks meer kans hadden. In de 17de eeuw vormde het een belangrijke steun voor de beweging ten gunste van de landstaal, dat Descartes, om algemeen begrepen te worden, zijn Discours de la Méthode in het Frans schreef. In 1644 verscheen er echter een Latijnse vertaling van. De filosofische hoofdwerken, Meditationes de Prima Philosophia en Principia Philosophiae waren in het Latijn, maar werden spoedig door Franse vertalingen gevolgd. Op wiskundig gebied verdienen de in het Frans geschreven werken van Desargues de aandacht om het streven van de auteur, in de wiskundige vaktaal Franse termen in te voeren. Hij ontleende deze aan de botanie, maar heeft er niet veel succes mee gehad: het wiskundige betoog werd er vrijwel onleesbaar door.
Wellicht nog belangwekkender dan in Frankrijk is het verloop van de strijd tussen de landstaal en het Latijn geweest in het zestiende-eeuwse Engeland. Er heerste ook daar reeds vroeg in brede kringen een sterk verlangen, deel te kunnen hebben aan nieuwe inzichten op wetenschappelijk en technisch gebied en een sterke belangstelling in astronomische kwesties, vraagstukken van navigatie en resultaten van ontdekkingsreizen; men was niet van plan, zich daarbij hindernissen van taalkundige aard in de weg te laten leggen. Toen men echter ging proberen, de behoefte aan voorlichting in de eigen taal te bevredigen, moest men al spoedig vaststellen, dat de Engelse woordenschat lang niet ruim genoeg | |||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||
was om Latijnse werken weer te geven of zelfstandige Engelse geschriften over wetenschappelijke onderwerpen te kunnen schrijven. Het wordt herhaaldelijk met verbazing geconstateerd: plura rerum quam verborum genera sunt; er zijn meer dingen dan woorden. Er bestond dus eigenlijk een dubbele aanleiding tot meningsverschil: 1) moet men toestaan of zelfs bevorderen, dat over wetenschappelijke onderwerpen in het Engels geschreven zal worden; 2) zo ja, hoe moet men dan de Engelse taal daarvoor geschikt maken? Op het eerste punt bestonden uiteraard dezelfde controversen die we al van elders kennen: er waren er die voor profanatie vreesden, als men in dezelfde taal waarin men de praktische aangelegenheden van het dagelijks leven behandelde, ook wetenschappelijke zaken zou gaan uitdrukken. Waartegen anderen dan opmerkten, dat de oude Grieken en Romeinen dat toch ook gedaan hadden. Zoals dat altijd en overal het geval is geweest, waren het vooral de medici die er zich tegen verzetten, dat het aureool van geleerdheid dat het Latijn als vaktaal om hun werkzaamheid uitbreidde, opgegeven zou worden. In grote trekken kan men echter wel zeggen, dat het goed recht en de noodzaak, zich van de moedertaal te bedienen, vrij spoedig algemeen erkend werd, waarna dan echter de vraag, hoe dat mogelijk moest worden gemaakt, des te sterker de aandacht trok. De denkbeelden die hierover bestonden, varieerden tussen twee uitersten. Het ene was: neem alle vaktermen waarvoor geen Engelse equivalenten bestaan, uit het Latijn of een andere vreemde taal over en voorzie ze alleen van Engelse uitgangen. Het andere: vermijd alle ontleningen aan andere talen; als er geen Engelse woorden zijn, zoek dan in onbruik geraakte oudere Engelse woorden op, die ervoor kunnen dienen, of stel uit Engelse stammen nieuwe woorden samen. Aanvankelijk kreeg het purisme dat uit de laatste opvatting spreekt, wel duidelijk de overhand. Men klaagde erover, dat de vaktaal die van ontleningen aan vreemde talen gebruik maakte, voor ongeletterden even onbegrijpelijk was als die talen zelf zouden zijn. Men voerde een principiële strijd tegen wat men inkhorn terms noemde, geleerde, op de studeerkamer bedachte woorden. Deze principieel puristische oppositie werd door zeer gezaghebbende figuren ondersteund, met name door een groep geleerden van de Universiteit te Cambridge, waarvan hier genoemd mogen worden: Sir John Cheke, eerste Regius professor in Grieks en leermeester van de latere koning Edward VI; Roger Ascham, die er in 1543 door zijn werk Toxo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||
philus daadwerkelijk toe bijdroeg, Engelse technische termen in brede kring bekend te maken en die zich daarbij liet leiden door het aan Aristoteles ontleende beginsel to speake as the common people, to think as wise men do; en ten slotte Sir Thomas Elyot, die in zijn werken The Governor van 1531 en Castle of Health van 1534 voorbeelden van nieuwe Engelse termen gaf. Alle drie de genoemde auteurs bleven echter gematigd en vervielen niet in het fanatisme, waartoe purisme zo licht verleidt. Dat was met hun leerlingen wel eens het geval. Een typerend voorbeeld van consequent purisme, waarvan wij aanstonds in ons land een pendant zullen aantreffen, is Chekes leerling Ralph Lever, die een leerboek der logica in zuiver Engels uitgaf. Het heette The Art of Reason, rightly termed Witcraft. In The Forespeach verdedigt de auteur zijn handelwijze: men vindt nieuwe vormen van gebouwen uit, nieuwe toestellen, nieuwe soorten geschut en ammunitie; waarom dan geen nieuwe woorden? Ik geef enkele voorbeelden van zijn zeer rechtlijnig-redelijk opgebouwde terminologie. Voor
Deze gedragslijn scheen aanvankelijk wel succes te zullen hebben, nl. toen zij steun ontving van de meest gezaghebbende Engelse mathematicus van die tijd, Robert Recorde, in zijn boek The Pathway of Knowledge van 1551, het oudste originele Engelse leerboek der meetkunde. Hij voert hierin verscheidene Engelse vaktermen in, die hij aan de gangbare Latijnse toevoegt, blijkbaar met de bedoeling, dat ze deze zullen vervangen. Zo zegt hij perpendicular or plumme line, cord or stringline, parallels or gemowe lines. Andere voorstellen zijn touchline voor tangent, match corners voor overstaande hoeken, threlike, tweylike en nonlike triangles voor gelijkzijdige, gelijkbenige en willekeurige driehoeken, likejammes voor parallellogram, straight line voor rechte lijn. Het laatste woord is het enige dat zich gehandhaafd heeft; plumme line en touchline zijn niet, zoals bij ons loodlijn en raaklijn, aanvaard. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||
Omstreeks het midden van de eeuw waren de vooruitzichten voor de inkhorn terms dus niet best. De meest gezaghebbende geleerden waren er tegen en dat een groot wiskundige als Recorde zich beijverde, ze overbodig te maken, was een belangrijke factor. Het is nu hoogst opmerkelijk, dat de strijd ten slotte toch in een gans andere zin beslist is. Daartoe heeft zeker een opvallende positieverandering van Recorde bijgedragen, terwijl ook de invloed van medische auteurs, die zeer op inkhorn terms gesteld waren, van belang zal zijn geweest. In Recordes Engelse algebra van 1557, getiteld The Whetstone of Wit, vraagt in de dialoog tussen leermeester en leerling, waaruit het werk bestaat, de laatste, waarom toch de vaktermen in de algebra niet met Engelse namen benoemd worden, waarop de meester antwoordt: omdat die er niet zijn en als ik ze ging maken, zou men mij maar weer verwijten maken for obscuring the old art with new names, zoals al eerder. De situatie is duidelijk: de wetenschappelijke wereld aanvaardde de nieuw geconstrueerde Engelse termen niet en vond het veel doelmatiger, de Latijnse uitdrukkingen maar te verengelsen, niet endsay te zeggen, maar conclusion, niet saywhat, maar definition en de driehoeken te blijven onderscheiden als equilateral, isosceles en scalene. Het gevolg is geweest, dat het Engels grote aantallen vaktermen uit het Latijn en het Frans heeft opgenomen, die nu al lang onverbrekelijk in het taaleigen passen.
Het is merkwaardig, dat het kort daarna in ons land wel heel anders is gegaan. Onze vaktaal bevat in veel hogere mate dan enige andere inheemse termen, die op een gegeven ogenblik bewust en in vol overleg gemaakt zijn, zoals Lever en Recorde dat in Engeland zonder succes hadden geprobeerd. Het zal duidelijk zijn, dat we op Simon Stevin en zijn invloed op de Nederlandse taal doelen. Wij gaan hier niet in op zijn herhaald pleidooi voor het Nederlands als de ideale voertaal der wetenschap, dat in de Uytspraeck van de Weerdichheyt der Duitse taal zijn meest bekende en welsprekende uitdrukking heeft gevonden, en evenmin op de zeer aanvechtbare historische beschouwingen die hij aan de geschiedenis der Nederlandse taal wijdt. Dat behoort alles tot het verleden. Met het praktische gevolg van zijn activiteit op taalkundig gebied hebben wij echter nog dagelijks te maken in de vorm van talrijke termen waaraan iedere Nederlander van jongsaf gewend is geweest en waarvan hij in den regel helemaal niet beseft, dat ze aan het eind van de 16de eeuw door Stevin en zijn geestverwanten zeer bewust en opzettelijk gemaakt zijn. Vergelijking met andere levende talen leert | |||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
onmiddellijk in hoe talrijke gevallen het Nederlands met een eigen woord een uitzonderlijke positie inneemt. Daar het hier om tientallen woorden gaat, moeten wij met enkele voorbeelden volstaan. Als zodanig zijn te noemen: uit de wiskunde: de namen der hoofdbewerkingen optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen; de term wiskunde zelf; meetkunde, stelkunde, evenwijdig, werkstuk, raaklijn, schuine zijde, veelhoek, vierkant, middellijn, middelpunt, werktuig; uit de astronomie, de geografie en de navigatieleer: sterrenkunde, zeevaartkunde, dageraad, gezichtseinder, breedte en lengte, verduistering, evenaar, zonnewijzer; uit de krijgswetenschap: bolwerk, borstweer, wallen, beschoeiing, tuighuis. Men kan er natuurlijk talrijke andere naast zetten, die zich niet ingeburgerd hebben. In vele gevallen constateren wij dat zonder hartzeer, zoals bij gemeenschool voor universiteit, duisteraar voor ecliptica. In andere gevallen beseffen wij het als een tekort, zoals in het geval van Stevins voortreffelijke woord staltwicht in de mechanica voor de werkzame component van een kracht, b.v. langs een hellend vlak, waarvan weer het tekenende woord evenstaltwichtig is afgeleid, dat wij door de strikt genomen onjuiste uitdrukking in evenwicht weergeven. Dit zou eigenlijk van gelijk gewicht moeten beduiden, zoals het bij Stevin ook doet. Twee lichamen van verschillend gewicht, die elkaar aan ongelijke hefboomsarmen in evenwicht houden, zijn bij hem niet in evenwicht, maar evenstaltwichtig. Ik wil nog een voorbeeld noemen, dat wel Stevins belangrijkste bijdrage tot onze taal mag heten, omdat zij erdoor verrijkt is met een term die alle levende talen ons mogen benijden. In de Griekse wiskunde komen voor de termen λόγος = verhouding en ἀναλογία = gelijkheid van twee verhoudingen. De klassieke vertaling van λόγος is ratio. Voor ἀναλογία stelt Cicero bewust het neologisme proportio voor, dat door Martianus Capella wordt overgenomen. Daarna gebruikt Boethius het ook, maar wonderlijk genoeg in de zin van λόγος of ratio, terwijl hij voor ἀναλογία proportionalitas zegt. Boethius heet niet voor niets de leermeester der Middeleeuwen. Zijn Institutio Arithmetica had een sterke invloed en het is dan ook zeker daaraan toe te schrijven, dat het woord proportio in het Latijn met een hinderlijke dubbelzinnigheid belast bleef. Proportio kan zowel verhouding betekenen, a:b, als gelijkheid van twee verhoudingen, a:b = c:d. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
Dit dubbelzinnige woord nu is in alle moderne talen overgenomen. Voor het Duitse Proportion, het Engelse proportion, het Franse proportion, het Italiaanse proporzione en het Spaanse proporción vindt men in de woordenboeken broederlijk naast elkaar verhouding en evenredigheid, alsof dit synoniemen waren. Alleen bij ons is het dank zij Stevin anders. Hij vertaalde λόγΟς of ratio door reden en vormde voor ἀνααλογία het nieuwe woord everedenheyt, dat later evenredigheid werd. Daardoor is onze wiskundige vaktaal gespaard gebleven voor een schoonheidsfout, die alle andere talen, met uitzondering natuurlijk van het Grieks, ontsiert.
Wij eindigen nu met enkele opmerkingen over de situatie in Duitsland. Als oudste voorstander van het gebruik van de landstaal op universitaire colleges geldt hier Paracelsus, die met uitgesproken nationalistische bedoelingen - hij wilde zijn moedertaal tegen wälsche overheersing handhaven en haar gelijkwaardigheid met andere talen aantonen - in 1525 te Basel uitdrukkelijk aankondigde - in het Latijn overigens - dat hij zijn colleges in het Duits zou geven. In dezelfde zin spreekt zich de arts Lorenz Fries van Kolmar uit, wiens Spiegel der Arznei de eerste populaire behandeling van de geneeskunde in het Duits gaf. In de voorrede van de uitgave van 1532 zegt hij hierover: Auch bedünkt mich Teutsche zung nit minder würdig, das alle Ding darin beschriben werden, dann Griechisch, Hebreisch, Latinisch, Italianisch, Frantzösisch, in welchen man doch gar bey alle ding vertolmetschet findet. Solt unser sprach minder sein? neyn, ja wol vil meer, ursach, das sy ein ursprüngliche sprach ist, nit zusammen gebetlet, von Griechisch, Lateinisch, den Hunen und Gothen, als Frantzösisch, auch meer reguliert. Van oudere datum waren ook hier weer elementaire boeken over reken- en meetkunde in de landstaal, zoals de Geometria Deutsch van 1483 en de Coss van Christoph Rudolph van 1525. Het blijkt echter, dat in deze boeken talrijke Latijnse vaktermen onveranderd zijn overgenomen. Zij worden verbogen in overeenstemming met de Duitse preposities die ervoor staan. Daardoor worden ze heel sterk in de Duitse uitdrukkingswijze opgenomen, waardoor zij nog sterker met de landstaal verbonden raken. Zo leest men im Zentro, in den gantzen corporibus etc. Er ontstaat een wonderlijke mengtaal uit Duits en Latijn. Het is niet ongewoon, dat een zin plotseling geheel in het Latijn gesteld is, getuige het volgende voorbeeld uit de Chirurgia Vulnerum van Paracelsus: Diese Salbe machet mechtig heilen. Debetis ab illis cavere, praesertim in Gelenken etc. Zoals wij al vaker opmerkten, waren het over het algemeen belangrijke figuren die de landstaal voor het Latijn in de plaats wilden stellen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
Als voorbeeld in Duitsland kan Albrecht Dürer dienen, die zich in zijn werk Unterweysung der Messung mit dem Zirckel und Richtscheyt grote moeite geeft, Duitse vaktermen in de meetkunde in te voeren. Zijn motief is overigens niet purisme, maar de mening, dat de nieuwe Duitse termen beter begrepen zullen worden dan de gebruikelijke vreemde. Daarom zegt hij Eilinie voor Ellipse, Gabellinie voor Hyperbel, Brennlinie voor Parabel. Veel blijvend succes heeft hij er echter niet mee gehad. Dit is evenmin het geval met de analoge pogingen van de astronoom Johannes Kepler. Deze schreef overigens zijn grote wetenschappelijke werken alle in het Latijn en wel in een zeer gecompliceerd en moeilijk Latijn en hij noemde het een crimen laesae humanitatis, dat Galilei de zijne in het Italiaans liet verschijnen. De Duitse universiteiten hebben zich heel lang met hand en tand verzet tegen pogingen het monopolie van het Latijn als voertaal voor academische colleges te breken. De grote voorvechter ervan was de rechtsgeleerde en filosoof Christian Thomasius, die in de herfst van 1687, om zijn tegenstanders te citeren, das schreckliche und, solange die Universität bestanden hatte, noch nie erhörte Crimen beging, ein deutsch Programm an das schwarze Brett der Universität Leipzig zu schlagen. Thomasius zette zijn actie aan de nieuw gestichte universiteit te Halle voort en bereikte daar in 1711, dat de meerderheid der colleges in het Duits gegeven werd. De twee talen kwamen echter ook wel naast elkaar voor. Zo vertelt de jonge A. von Haller in zijn dagboek over een college, dat hij in 1726 te Halle bij Friedrich Hoffmann liep: er diktiert Latein und räsonniert Deutsch.
De strijd van de levende talen tegen het Latijn is slechts zeer geleidelijk tot een eind gekomen. Het was in ons land nog een uitzondering, toen F.C. Donders in 1848 zijn hoogleraarsambt te Utrecht met een in het Nederlands uitgesproken rede aanvaardde. Nog steeds vermelden de uitnodigingskaarten voor Utrechtse oraties nadrukkelijk geruststellend, dat dit weer gebeuren zal. Aan dezelfde universiteit leeft nog de herinnering aan de juridische hoogleraar Naber voort, die in het Latijn placht te doceren, totdat hij er op zekere dag toevallig achterkwam, dat zijn studenten zonder enig begrip alles opschreven wat hij zei, onverschillig of dit deel uitmaakte van het wetenschappelijk betoog of een terloops gemaakte zakelijke opmerking inhield. En aan al onze universiteiten moet ieder jaar de docent voor Latijn zich inspannen om voor de Series Lectionum allerlei moderne wetenschappelijke termen in het Latijn weer te geven; waarna dan alle Latijnloze studenten en de meeste klassiek ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
vormde evenzeer erachter moeten trachten te komen, wat er wel in het Nederlands gestaan zou hebben. Als het aanhangige ontwerp voor een nieuwe H.O.-wet tot wet verheven zal worden, zal hieraan een eind komen. Dat zal door hen die van het goede gevoel voor traditie iets te veel bezitten, betreurd worden. Zij mogen zich troosten met de overweging, dat het verdwijnen van dit laatste symptoom van de positie van het Latijn als universele geleerdentaal niet in het minst afbreuk zal doen aan de aanzienlijke betekenis die Latijn en Grieks beide voor de moderne wetenschap bezitten en die nog voortdurend aan het toenemen is. Beide talen vormen steeds meer een onuitputtelijke bron voor internationale nieuwe vaktermen op alle gebieden van het weten. Dat vormt een heilzaam tegenwicht tegen de vermindering van de universele verstaanbaarheid die van het gebruik van vele levende talen in plaats van een dode het onvermijdelijk gevolg is. Voor die wetenschappen die in aanzienlijke mate van tekenschrift gebruik maken werkt een andere invloed in dezelfde richting, nl. het sterk veldwinnend gebruik van internationaal tekenschrift. Er bestaat dan ook niet zo heel veel reden, de afschaffing van het Latijn als geleerdentaal te betreuren. |
|