De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
A.N. Molenaar Over de beschrijving van onze parlementaire geschiedenisGa naar voetnoot1)Mr. W.J. van Welderen baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland. Vierde, bijgewerkte uitgave. Vierde deel: Nederland 1914-1918 door prof. mr. C.W. de Vries; Oost-Indië 1891-1918; West-Indië 1849-1918 door dr. W.H. Vermeulen. X, 376 blz. Vijfde deel: 1940-1946 door mr. L.G. Kortenhorst. IV, 264 blz. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1955 en 1956. In de beschrijving van de parlementaire geschiedenis van Nederland is een jarenlang bestaande lacune aangevuld. Terwijl prof. mr. P.J. Oud in Het jongste verleden de parlementaire geschiedenis van medio 1918 tot het begin van de tweede wereldoorlog in 1940 heeft verzorgd, was de bijgewerkte uitgave van Van Welderen Rengers nog niet verder dan het begin van de eerste wereldoorlog gevorderd. Het parlementaire werk van de periode na 1914 ontbrak dus nog. Prof. mr. C.W. de Vries heeft de periode 1914-1918 voor zijn rekening genomen. De beschrijving ervan beslaat 2/3 gedeelte van het werk in hoofde dezes vermeld. De rest van dit deel wordt ingenomen door een vlot geschreven relaas van Oost en West in ons Parlement. Dit stuk heeft dr. W.H. Vermeulen, die ook het derde deel verzorgde, voor zijn rekening genomen. Wij kunnen wat dit gedeelte betreft volstaan met te zeggen, dat wij met groot genoegen van dit overzicht van de parlementaire belangstelling voor Nederlands Oost- en West-Indië hebben kennis genomen. Door het verschijnen van dit vierde deel beschikt onze politieke litteratuur dus nu over een aaneengesloten relaas van het parlementair gebeuren in Nederland van 1849 tot 1940. Wie zou zich daarover niet verheugen? Wat het door prof. De Vries verzorgde gedeelte betreft treft men daarin hoogst interessante mededelingen aan, die tot dusver hoogstens aan enkelen bekend waren. Door het raadplegen van de notulen van de Ministerraad heeft hij op menig punt het traditionele beeld van de mobilisatietijd (1914-1918) aangevuld en gecorrigeerd. Op p. 237 lezen wij b.v. dat de Ministers Rambonnet (Marine) en Loudon (Buitenlandse Zaken) het niet eens konden worden over het uitzenden van een konvooi om gouvernementsgoederen en passagiers naar Nederlands-Indië over te brengen. Het konvooi zou op de terugreis 30.000 ton kopra naar Nederland brengen. Behalve Posthuma wil Rambonnet eerst met Engeland gerezen moeilijkheden oplossen, maar de overige Ministers willen de reis doorzetten. Hierin is de reden van Rambonnets ontslagaanvrage gelegen. Als Koningin Wilhelmina na enige aarzeling in de ontslagaanvrage berust, deelt Zij aan Cort van der Linden mede, dat Zij het beleid van Loudon, die de steun van de meerderheid van het Kabinet had verkregen, afkeurde. De Vries ontleent deze mededeling aan de notulen van de Ministerraad (26 juni 1918), waarin zich ook een afschrift bevindt van een brief van Cort van der Linden aan de Koningin, waarin wordt uiteengezet waarom het Kabinet ondanks dit votum zijn ontslag niet zal aanbieden. De | |
[pagina 298]
| |
verkiezingen staan namelijk voor de deur (notulen Ministerraad 28 juni 1918).Ga naar eind1) Enige bladzijden verder wordt het conflict van het Kabinet met de Opperbevelhebber besproken. Het gaat over een gedachtenwisseling (en nota's) tussen de Minister van Oorlog, De Jonge, en Generaal Snijders, waarbij de laatste waarschuwt in de zanden grindkwestie (doorvoer over Nederlands gebied) voorzichtig te zijn, omdat als Duitsland onze beslissingen ter zake niet zou aanvaarden ‘een verdediging tegenover Duitsland doelloos zou zijn’. De Generaal had bedoeld te zeggen, dat de verdediging vruchteloos zou zijn; door van ‘doelloos’ te spreken zou de Opperbevelhebber zich met het Regeringsbeleid hebben bemoeid. De Minister van Oorlog keurt Snijders' houding af en het Kabinet geeft hem in overweging ontslag te vragen. Snijders weigert en legt de zaak aan de Koningin voor. Deze deelt de Ministerraad mede, dat Zij het ontslag van de Opperbevelhebber zal weigeren, ook als de Minister van Oorlog daarin aanleiding zou vinden zijnerzijds ontslag te vragen. Het gevolg is, dat Snijders blijft (p. 240). Zo is er meer dat ook nu nog onze belangstelling moet hebben. Toch vragen wij ons - al lezend in dit vierde deel - af, of De Vries wel altijd gelukkig is in zijn samenvatting van het gebeurde. Een enkel voorbeeld. Op 29 november 1916 wordt een wijziging van de Successiewet door de Eerste Kamer bij zuivere partijstemming, d.w.z. rechts tegen links, verworpen. De Minister van Financiën, Van Gijn (lib.), neemt ontslag. Ziehier wat de schrijver ons omtrent deze crisis mededeelt. ‘Minister Van Gijn spreekt met Cort van der Linden over zijn ontslag. De Minister van Financiën kon alleen bogen op kleine successen. Zijn ontwerpen betreffende de inrichting van de begroting waren een knap stuk werk, doch deze technische materie van wetgeving trok niet veel aandacht. Van Gijn maakte weinig werk van de politieke verhoudingen. Men zeide, dat de Minister ‘weinig politieke neus’ had. Van Gijn was wat bruusk. Als lid der Regering maakte hij ten slotte ruzie met Cort van der Linden en als Regeringscommissaris der Nederlandse Bank met de Toean-Besar Vissering. Er komt nu echter in de Ministerraad een voorlopige oplossing tot stand. Het wetsontwerp tot wijziging van de Successiewet zal, gewijzigd, opnieuw in de Tweede Kamer worden ingediend. Tevens wordt beslist, dat in de Memorie van Toelichting op het 80-millioen-ontwerp-Posthuma het inzicht van de Minister van Financiën afzonderlijk zal worden vermeld. De Kamer moet dan beslissen op dit bijzondere punt. Op aandrang van de Ministerraad is mr. Van Gijn bereid te trachten met een enigszins gewijzigd ontwerp-Successiewet de Eerste Kamer te bevredigen. Dit lukt. De Tweede Kamer werkt vlot mede; de Eerste Kamer zwenkt mede. De kleinste erfenissen zijn iets ontlast, al was dit niet precies het grote struikelblok geweest’. Wij laten nu daar, dat de lezer omtrent de werkelijke motieven van de verwerping een onvoldoende beeld krijgt. Wij willen ook niet vallen over de in dit verband volkomen zinloze vermelding van een ontwerp-PosthumaGa naar eind2), welke vermelding tot gevolg heeft, dat de auteur nog eens gaat herhalen wat hij tevoren al had opgemerktGa naar eind3), n.l. dat er een gewijzigd ontwerp tot wijziging van de Successiewet zal worden ingediend. Maar waarop wij wel willen wijzen is, dat de auteur ten onrechte de indruk vestigt, dat Cort van der Linden de enige was, die een oplossing van de ministeriële crisis bevor- | |
[pagina 299]
| |
derde. Dat Van Gijn met de tijdelijke voorzitter van de Ministerraad sprak en de zaak in de Raad zelf ter sprake kwam, is niets ongewoons, maar er is in november 1916 wel iets ongewoons gebeurd en dat deelt De Vries niet mede. Toen de Eerste Kamer namelijk de dag na de verwerping van Van Gijns ontwerp wederom bijeenkwam, hebben enige vooraanstaande leden een poging gedaan de Minister te behouden. De katholieke afgevaardigde Reekers deed uitkomen, dat zijn politieke vrienden de vorige dag niet te kennen hadden willen geven, dat zij bezwaar hadden ‘tegen een wijziging van de Successiewet in het algemeen’Ga naar eind4). In geen enkel opzicht moest de Minister in de verwerping een blijk zien van mindere bereidheid om met hem de zaken te behandelen. De anti-revolutionaire spreker die op Reekers volgde zeide, dat het conflict uit een economisch verschil van inzicht voortvloeide; hier deed zich geen geval voor, dat de Kamer een Minister het politiek vertrouwen opzegde. De christelijk-historische leden zwegen. Toen de liberaal Stork aan Reekers vroeg nu eens aan te geven op welke punten het verworpen ontwerp diende te worden gewijzigd, wilde het voor de rooms-katholieken aanvaardbaar zijn, luidde het antwoord uiterst tegemoetkomend: ‘Het is zeer moeilijk om hier even te redigeren en te zeggen: hieraan zou ik mijn stem kunnen geven en aan iets anders niet’, maar de spreker gaf toch wel een aanwijzing hoe Minister Van Gijn uit de moeilijkheid kon komen. Ongetwijfeld heeft deze milde stemming op het verdere verloop van de crisis haar invloed niet gemist. Daarom had De Vries o.i. in het kort deze interventie van de Eerste Kamer, dadelijk na de verwerping, moeten vermelden. Dat wij deze ministercrisis uitvoerig hebben behandeld vindt zijn grond hierin, dat wij tegenover de lezer een duidelijke motivering van onze opvatting wilden geven; ook onze zeer gewaardeerde collega heeft daarop recht. Wij geven intussen toe, dat elke schrijver er zijn eigen wijze van stofbehandeling op nahoudt en dat, wat de een belangrijk vindt, de ander minder gewichtig kan oordelen. Toch zou voor een iets uitvoeriger behandeling van het conflict tussen de Eerste Kamer en Van Gijn de overweging gepleit hebben dat ook in dit geval de betrokken Minister met een nieuw ontwerp kwam. Meestal wordt alleen Lely in dit verband genoemd, omdat hij in het begin van deze eeuw, na verwerping van het eerste ontwerp-Ongevallenwet onmiddellijk - in dit geval zonder dat hij ontslag had gevraagd - met een nieuw ontwerp bij de Staten-Generaal kwam. Zoals uit het bovenstaande blijkt staat naast het klassieke voorbeeld-Lely ook het geval-Van Gijn. Wij hebben tegen de wijze waarop dit laatste deel van Rengers is samengesteld nog wel enkele andere bezwaren. Soms wordt de lezer namelijk niet duidelijk genoeg gemaakt wat de werkelijke betekenis van het staatkundig of politiek gebeuren is, waarvan De Vries spreekt. Wij mogen ook dit bezwaar met een voorbeeld toelichten. Reeds dadelijk na de inleiding, die een onmisbaar résumé van de internationale toestand in 1914 geeft, vermag de schrijver zich niet voor afdwaling te hoeden. Terwijl Vermeulen in het derde deel al aandacht had geschonken aan het eerste treffen van het Kabinet-Cort van der Linden met de Tweede Kamer bij de algemene beschouwingen in december 1913, komt De Vries op deze periode op p. 31 nog eens terug, ofschoon hij zich reeds op p. 25 met de eerste dagen van schrik en vrees (eind juli - begin augustus 1914) had beziggehouden. | |
[pagina 300]
| |
Naar onze mening leidt deze herinnering aan het eerste parlementaire jaar van het Kabinet de aandacht van de lezer in ernstige mate af van datgene, wat er in de eerste oorlogsdagen gebeurde. O.i. moet de lezer wel met spanning uitzien naar een uiteenzetting over de houding van Kabinet en Parlement in die zo bijzondere dagen van parlementaire samenwerking. Wie een levendige herinnering aan die spoedzittingen van Tweede en Eerste Kamer behouden heeft, moet zich ook teleurgesteld gevoelen, omdat het beeld, dat de schrijver ons van het staatkundig leven in deze eerste oorlogsdagen geeft, niet in zijn volle waarde, niet in zijn werkelijke betekenis tot ons komt. Wat toch is het geval? Op p. 32 spreekt De Vries voor het eerst over ‘het bestand’, zonder dat hij hetzij tevoren hetzij daar ter plaatse zegt, wat dit bestand inhield. Op p. 34 rept de schrijver dan weer van het bestand, als hij zinspeelt op Treubs belastingontwerpen en Treubs voorstellen tot herziening van de sociale verzekeringswetten van Talma (1908 tot 1913) die pas later aan de orde komen. En dan eindelijk op p. 35 wordt de bijeenkomst van de Tweede Kamer op maandag 3 augustus 1914 vermeld. Zeker, de schrijver spreekt uitvoerig over die gedenkwaardige vergadering, maar de machtige eenheid, waartoe de politieke partijen zich in het licht van de ernstige gebeurtenissen buiten onze grenzen wisten op te werken, rijst niet in haar volle betekenis, in haar grootsheid voor onze geest op. De Vries verzuimt de lezers, waarvan de grote meerderheid de tijd van de eerste werel doorlog niet heeft meegemaakt, te vertellen wat dat ‘bestand’ was. Hij kan zelfs bij hen de indruk wekken, dat het parlement afstand deed van het oefenen van invloed op het regeringsbeleid (De Vries, p. 41). Dit was niet het geval. Wel zag de Tweede Kamer op 3 augustus 1914, toen een aantal spoedontwerpen in behandeling kwam, van een discussie over die ontwerpen af. Maar zij deed geen afstand van haar recht om het regeringsbeleid in de komende tijd te kritiseren. Dat zou spoedig blijken! Maar wat deed de Kamer op die gedenkwaardige derde augustus 1914 wel? Zij stelde ‘alles wat maar enigszins op partijstrijd gelijkt terzijde’. In deze formulering ging de gedachte van een Godsvrede van de president van de Kamer, Goeman Borgesius, uit en anderen sloten zich, zoals wij dadelijk zullen zien, daarbij aan. Maar eerst zij erop gewezen, dat De Vries Borgesius onrecht doet door deze opwekking zijnerzijds te verzwijgen. Wel haalt hij twee andere citaten uit zijn rede aan (p. 35), maar het belangrijkste voor onze parlementaire geschiedenis vergeet hij. En dan laat hij nog volgen, dat Goeman Borgesius er de man niet naar was om diepere tonen aan het menselijk gemoed te ontlokken. Het is waar, over de menselijke ellende, die de oorlog onafwendbaar zou meebrengen, sprak Borgesius niet, maar wat hij, de ‘politieke rot’, toch wel gevoelde was, dat het in de benarde omstandigheden waarin ons land als neutrale staat verkeerde, zaak was de politieke strijd tijdelijk op te bergen. Zo gevoelde het ook Minister Cort van der Linden, uit wiens rede de bewerker van Rengers' Parlementaire Geschiedenis nu ook weer juist niet de passage aanhaalt, die op een politiek bestand aandrong. Wat zei Cort van der Linden? ‘De Regering heeft het vaste vertrouwen, dat de Staten-Generaal, zich verheffend boven alles wat in gewone tijden verdeelt, bezield is met de gedachte aan de eenheid en het behoud van ons dierbaar vaderland.’ Als dan na de afhandeling van de agenda De Savornin Lohman het woord neemt, spreekt deze inder- | |
[pagina 301]
| |
daad de woorden, die de schrijver aanhaalt (p. 36), n.l.: ‘Laat ons bedenken, dat alles wat naar partijdigheid zweemt ter zijde moet worden gesteld.’ Toch is het kader, waarin De Vries deze passage uit Lohmans rede citeert verre van juist getekend. Lohman is niet de eerste van enkele Kamerleden, die ‘toch het woord willen voeren’.Ga naar eind5) Men heeft kennelijk over de suggestie van voorzitter en tijdelijke voorzitter van de Ministerraad onderling overleg willen plegen. Het is niet zo, als de auteur stelt, dat men van mening is ‘dat er toch in de Tweede Kamer iets moet gebeuren’. Neen, dit is een voorstelling van zaken, die niet door de beugel kan. Er moest in die ernstige omstandigheden door de Kamer op de suggestie van Borgesius en Cort van der Linden worden gereageerd. Lohman doet dit, naar hij meent, namens de gehele rechterzijdeGa naar eind6) en dan volgt Troelstra. Inderdaad werd zijn rede met de grootste belangstelling tegemoet gezien. Maar de sociaal-democratische leider zei meer dan wij in Rengers' vierde deel lezen. Troelstra merkte op, dat de tijd voor hoge politiek thans tijdelijk voorbij was. Tot één politiek zullen wij meer en meer worden teruggedrongen - zei hij - en dat is de doodeenvoudige politiek, dat er in Nederland geen honger zal worden geleden. Volkomen onbevredigend is wat wij daarna lezen over de interventie van Bos, die namens de gehele vrijzinnige linkerzijde sprak. Want De Vries vergeet de lezer te onthullen, wat Bos zei. Wel vertelt hij, dat de vrijzinnig-democratische leider niet sterk was en dat Marchant al als zijn opvolger was aangesteld, maar wij hadden liever vermeld gezien, dat ook Bos zei, dat het op dat ogenblik paste alle partijschappen ter zijde te stellen, alle partijpropaganda te laten varen. Alleen een relaas in de geest van het hier door ons gegevene, verschaft de lezer een beeld van wat het bestand was... en van zijn ware betekenis. - Van zakelijke kritiek op het regeringsbeleid was dus niet afgezien. De Vries vermeldt ook zelf, dat Marchant (evenals anderen, voegen wij eraan toe) kritiek oefende op Treubs ontwerp betreffende de geld- en fondsenhandel. Het is onjuist hier van een onverwacht conflict te spreken en het voor te stellen, alsof dat conflict al schaduwen van de toekomstige ‘scheuring’ vooruitwierp. Marchants rede geeft daartoe geen enkele aanleiding.Ga naar eind7) Zij was van volkomen zakelijke aard en bovendien uitte hij zich in de aanvang daarvan op de meest loffelijke wijze over de buitengewone werkkracht van ‘mijn politieke en persoonlijke vriend’. Het boek is waarlijk niet vrij van onnauwkeurigheden, ja van onjuistheden. Zo was Cort van der Lindens antwoord op het algemeen debat, waarin het bestand tot stand kwam, in het geheel niet ‘uit de hoogte’ en ‘uitstellend’ tegenover een suggestie van Troelstra. Deze had namelijk een beroep op de Regering gedaan om zich met de regeringen van andere naties in verbinding te stellen om - als het ogenblik daartoe gunstig zou zijn - gezamenlijk een stap bij de strijdende mogendheden te doen om het uitgebroken geschil door arbitrage te beslechten. Cort van der Linden zegt de socialistische spreker geheel te kunnen geruststellen: de Regering zal, als de mogelijkheid daartoe er is, niets nalaten wat tot herstel van de vrede wenselijk zal blijken. Is dit een suggestie van Troelstra uit de hoogte afwimpelen? Wat wij in De Vries' werk vooral prijzen is, dat hij, met betrekking tot de spannende gebeurtenissen van september 1914, aan zijn schets van onze parlementaire geschiedenis een overzicht van de buitenlandse gebeurtenissen laat voorafgaan. Deze toch beheersten voor een groot gedeelte de binnenlandse verhoudingen. | |
[pagina 302]
| |
Verdienste heeft het werk ook, omdat het telkens een opsomming geeft van de voornaamste wetten die tot stand kwamen. Al geldt het hier niet het meest wetenschappelijke deel van het werk, het verhoogt er de waarde wel van. Daarnaast moeten wij tot onze spijt concluderen, dat dit vierde deel, ook al door verschillende slordigheden die erin voorkomen, in de rij der Van Welderen Rengers' delen wel enigszins uit de toon valt. De stijl van De Vries heeft een zeer persoonlijk karakter. Dit heeft tot gevolg, dat sommige zinsneden wel eens niet geheel duidelijk zijn; andere zijn te zeer in telegramstijl vervat en uit stilistisch oogpunt weinig fraaiGa naar eind8). Dat het ons toch op vele bladzijden heeft weten te boeien, pleit voor de auteur. Daarom beschouwen wij het voor allen, die van onze parlementaire geschiedenis niet of weinig op de hoogte zijn, als een welkome lectuur, want ondanks bezwaren zien wij niet voorbij, dat De Vries' werk een schat van belangrijke gegevens bevat.
Het vijfde deel van de vierde, bijgewerkte uitgave van Van Welderen Rengers' unieke werk over de parlementaire geschiedenis is door de voorzitter van de Tweede Kamer, mr. Kortenhorst, bewerkt. De schrijver is er bijzonder goed in geslaagd de stijl van Rengers zelf in zijn beschouwingen aan te houden. De periode die hij heeft beschreven, behoort zeker tot de interessantste, maar niet tot de meest opwekkende van onze geschiedenis. Het was de tijd van de Duitse overheersing, toen eerst het Kabinet-De Geer en daarna twee Kabinetten-Gerbrandy in Londen de scepter zwaaiden. Het was ook de tijd, dat het Kabinet-Drees-Schermerhorn poogde zonder Staten-Generaal het bewind te blijven voeren. De schrijver geeft van die Londense jaren en de parlementsloze periode in Nederland een sobere samenvatting. Hoofdzaken worden belicht, bijzaken ter zijde geschoven. Het korte overzicht van de Londense periode laat een indruk achter, die het best in het volgende citaat wordt weergegeven. ‘Dit Kabinet had zonder volksvertegenwoordiging moeten regeren, het had twisten tussen zijn leden moeten beslechten zonder deze te overwinnen, ongedurigheid van humeuren kleurde fundamentele verschillen van inzicht in felle tinten, het onderling vertrouwen, grondslag van de homogeniteit, was ondermijnd, het gezag van de dappere minister-president wankelde. Er was te veel getwist, er waren te scherpe nota's gewisseld, het klimaat van het Londense milieu, ontworteld aan de vaderlandse tradities, was vergiftigd. Hoe bewonderenswaardig, dat de grote kleine man niet versaagde, dat hij zijn vesting bleef verdedigen tot de laatste snik.’ Smartelijk is verder, hoe ook nog na 1945 door de beide Kabinetten met steun van in Brabant naar voren dringende stromingenGa naar eind9) is gepoogd zo lang mogelijk te (doen) regeren zonder Staten-Generaal. Maar eindelijk kwamen dan toch na enige parlementloze maanden aanvankelijk de tijdelijke en daarna de voorlopige Staten-Generaal bijeen, de eerste met zeer beperkte, de laatste met ruimere bevoegdheden toegerust. Eerst na 17 mei 1946 kon het parlement na gehouden verkiezingen weer in de volle zin des woords een volksvertegenwoordiging zijn. In het derde, maar vooral in het vierde hoofdstuk behandelt de heer Kortenhorst dan de financiële ontreddering, waarin ons land verkeerde, het geleidelijk herstel van het economische en sociale leven, de organisatie van het bedrijfsleven en het beleid | |
[pagina 303]
| |
ten aanzien van politieke delinquenten. Ook komen de regelingen betreffende de vergoeding der materiële oorlogsschade en de voorstellen tot wijziging van Grondwet en Kieswet ter sprake. Dit alles ligt ons niet zo goed meer in het geheugen en daarom is het goed, dat iemand met de kennis van wat er rondom hemzelf gebeurde als mr. Kortenhorst, bereid is gevonden deze uitgave te verzorgen. Interessant is nog eens te kunnen kennis nemen (blz. 180 e.v.) van de denkbeelden, die in de voorlopige Staten-Generaal over de bedrijfsorganisatie naar voren kwamen. Uiteraard zal degene, die bij enig onderdeel van die bewogen jaren wat meer betrokken is geweest, op sommige punten wel wat uitvoeriger mededelingen verlangen, maar desondanks moet worden gezegd, dat de schrijver in het algemeen de grote lijnen voortreffelijk in het oog heeft gehouden. Wat wij echter wel graag uit de doeken hadden willen zien gedaan is de vraag, hoe de heren Wijffels en Van Rhijn op de laatste dag van hun ambtsperiode, n.l. op 23 juni 1945, er nog in geslaagd zijn het Mijnstatuut 1945 in het Staatsblad te krijgen. Wij wensen ook dit vijfde deel van Rengers' Parlementaire Geschiedenis, voor welks samenstelling wij veel lof hebben, een ruime lezerskring toe. | |
[pagina 304]
| |
Aan dit nummer werkten o.m. mede:
J. Greshoff. Geb. 1888. Letterkundig kroniekschrijver van Het Vaderland. Van zijn hand verschenen de volgende bundels aforismen: Op de valreep (Variaties op vaarwel) (1939), Mimosa pudica (1940), Kalender zonder dagen (1941), Bitterzoet (1944). Voor volwassenen (1945), Als droog zand (1957). Ook vindt men zijn aforismen in Steenen voor brood (1939), Mijn vriend Coster (1949) en in drie delen van zijn Verzameld werk: Legkaart (1948), Zwanen pesten (1948) en Grensgebied (1950). Dr. G.W. Huygens maakte uit deze aforismen een keuze onder de titel Nachtschade (1958).
l.j. hartog. Geb. 1924. Aanvankelijk werkzaam in de overheidsvoorlichting te Rotterdam, daarna bij Unilever N.V.; sinds 1955 als planoloog verbonden aan de Provinciale Planologische Dienst voor Zuid-Holland te 's-Gravenhage. Ter perse: De slag om West-Europa; de Duitse stormloop tegen het Westen in de lente en zomer van 1940. In voorbereiding: Moskou-Rotterdam-Londen; drie hoofdstukken uit de Tweede Wereldoorlog.
theo joekes. Geb. 1923. Was van 1946 tot 1954 werkzaam bij de Nederlandse sectie van de B.B.C. te Londen, daarna tot eind 1958 Londens correspondent van de N.R.C. Thans o.m. redacteur bij het Algemeen Handelsblad. Publiceerde De eenzamen en andere gedichten (1942) en Nachtelijke dissonant (1946, novelle).
a.n. molenaar. 1888-1958. Promoveerde in 1916 op het proefschrift Het rechtskarakter der begrooting. Voor verdere gegevens zie het in memoriam-artikel van prof. dr. N.E.H. van Esveld in het januari-nummer.
fred pfeifer. Geb. 1929. Was o.m. werkzaam bij verschillende uitgeverijen. Thans onderwijzer te Schiedam.
theo j. van der wal. Geb. 1910. O.m. als grafoloog en personeelsadviseur werkzaam voor de industrie. Schreef twee werken over grafologie: De mens en zijn handschrift (1947) en Practische handschriftkunde; de techniek der ontleding (1949). Voorts de volgende werken: Ambtenaren (1933, novelle), Dorp in opstand (1939, roman), Jacht op het noodlot (1939, roman), Vreemdelingen (1939, novellen), Koert (1941, roman), Ontmoetingen (1941, novellen), Divertimento (1943, novellen), Yagé (1943, roman), Over de poëzie en over de gedichten der jongeren (1945), De haat (1945, novelle), De tijger en andere verhalen (1952), Zonder theater (1953, roman), Dag der glorie (1953, roman), Waterloze wolken (1955, roman). |
|