De natuurdichter, zo hij dichter is, ontleent aan de natuur slechts enkele attributen, welke hij van hun zin moet ontdoen om er zin aan te geven.
Wie een gedicht niet verstaat, verstaat behalve de dichter zichzelf niet, noch de zin van de dood.
De aardse dichter schrijft, zonder het te vermoeden, hemelse of antipoëzie.
De wereld is een abnormaliteit, welke alleen in de poëzie normaal herboren kan worden.
Het woord ‘als’ is immer onpoëtisch. De wijn van het Avondmaal is niet àls het bloed van Christus, doch ìs het bloed van Christus.
Men moet schrijven met gesloten ogen.
De afstand tussen het ding en zijn naam wordt kleiner, naarmate men beter schrijft.
Ik houd niet van mensen die zo maar van poëzie houden. Alleen van hen die er tegenstribbelend, met een zwaar schuldgevoel beladen, langzaam verslaafd aan raken.
Wanneer gij volhoudt een gedicht geheel te begrijpen, zijt gij dom. Of het gedicht is slecht.
De ware lezer nadert het gedicht als een vooraf reeds verbitterd tegenstander. Het overwint hem of hij slaat op de vlucht.
Het dichterschap is geen vorm van nudisme. Integendeel, de dichter verhult zich tot de onherkenbaarheid toe.
Elk goed gedicht, hoe verstaanbaar het ook lijken moge, is een raadsel. Ieder raadsel kristalliseert zich om een geheim.
Ook de onschuldigste poëzie is, uit haar aard, dus als poëzie, onzedelijk en staatsgevaarlijk.