| |
| |
| |
Theo Joekes
Het eiland
Voor E.M.M.K.
Bij zonsopgang, met alle zeilen bij
In de passaat, zagen zij onverwacht
Het eiland aan de westereinder liggen.
De berg was nog besneeuwd boven de gletsjer
Maar op de helling brak het voorjaarsgroen
Allengs door de grijsblauwe verte heen
En toen hij twee uur later op de rede
Bijdraaide, reefde en het anker wierp
Rees de begroeide bergvoet - rimpelend
Van zeewind door het transparante loof -
Achter de kuststrook in de ochtendzon
Omhoog als een belofte van de zomer.
Zou dit het eiland zijn? Hij schoot de zon,
Keek weer aandachtig op de chronometer
En sloot zich met zijn kaart in de kajuit.
Weer vond hij op de aangegeven plaats
Het teken dat ‘verzonken rif’ beduidt,
Door honderd kruisen - ieder kruis een wrak -
Omgeven en bevestigd. Verder niets.
Geen eiland: water, onbedrukt papier.
Hij ging aan dek. De middaghitte sloeg
In zijn gezicht. Het pek zwol uit de naden.
Het zweet droop langs zijn polsen en zijn voorhoofd.
De treden naar de brug schroeiden zijn zolen.
Hij greep zijn kijker. In het ronde spiedgat
Schoof het verlaten strand zijn ogen langs.
Daarachter stond de bosrand geheimzinnig -
Een perspectief van schaduw onder lichtgroen loof -
Te trillen in de middagzon. Een waterval,
Geruisloos tuimelend, trok zijn streep van schuim
| |
| |
Tegen een zwarte rotswand. Vogels, klein als
Insekten maar niet als insekten dansend,
Zwermden over het strand, het bos, de berg.
Hij schoof de kijker dicht, greep de sextant,
Zag dat de chronometer twee uur wees,
Liep weer naar zijn kajuit, rekende, mat,
Maar vond, waar de twee bogen van de passer
Elkander sneden, weer het rif, de wrakken,
En daaromheen de witpapieren zee.
Hij liet de sloep uitzetten en nam zelf
Het roer; vloekte de twaalf trage spanen
Driftiger door het water - maar de branding,
Die van het dek onzichtbaar was geweest,
Welde omhoog, geweldig zwellend tegen
Het strand. De sloep, met machteloze riemen
Wild uitslaand als de poten van een kever
Die op zijn schild is omgewenteld, gleed
Zijdelings terug de waterhelling af,
Vier, vijf keer achtereen. Hij liet de roeiers
Op adem komen en beval hen toen
Hoog op de achtersteven van de sloep,
De roerpen tussen elleboog en romp
Terwijl de kust rechts evenwijdig langsschoof,
Leek niet alleen het strand maar ook het bos
En zelfs de berg zo vlakbij dat hij dacht:
Ik kan het zwemmen. (En nog jaren later
Zag hij die branding soms ineens weer voor zich,
Dacht dan: Ik had het toch kunnen proberen...
En wist niet meer of hij zichzelf bedroog.)
Het eiland was niet groot en in de luwte
Van de zuidwestkust, waar de grondzee minder
| |
| |
Amechtig deinde, zag hij hoe de late
Namiddagzon zijn schijnsel dieper in
Het bos deed binnendringen. Bonte vogels
Lokten zijn blik tussen de stammen mee
Naar open plekken, schemerend in de schaduw,
Waar vlagen meidoornrood en gouden regen
Het groen doorgloeiden. Op de adem van
De landwind zuchtten vleugen lindegeur
Als geest van honing door de zoute zeelucht.
Hij kon de stem van levend water horen:
De melodie van een fontein die door
Het orgel van de branding werd gedragen.
Hij wist: daar ligt de schat - mijn schat? - begraven.
Dansend uit de beschutting van de lij,
Rond de noordwestkaap van het eiland, voer
De sloep weer open zee op toen de zon
Zijn eerste rose van de wolken leende.
Nu zag hij dat de rotswand van de berg,
Tussen de boomgrens en de gletsjerrand,
Door vegen koperen licht en blauwe schaduw
Reliëf begon te krijgen. Muren, torens,
Een spiegelende ramenrij, kantélen,
Verspreid eerst, maar allengs tot één geheel
Versmolten, doemden in de schemer op -
Tot daar een burcht, een stad, een vesting,
Tegen de rots geklauwd, zijn poorten
Gegrendeld naar het laagland keerde en
De torens van zijn kathedraal ten hemel stak.
Een noodklok luidde driftig. Het gebeier
Sloeg hem in vlagen rukwind om de oren.
De golven werden hoger, tot hun kruinen
In witte flarden kwijlend schuim verwaaiden.
Worstelend met de roerpen, die weerbarstig
Tussen zijn lichaam en de golfslag wrikte,
Zag hij op een der torens aan de rotswand
| |
| |
Een speldeprik van vuur, en toen de kogel
Het water voor de boeg in een fontein
Van druppels opgejaagd had, hoorde hij
Het schot pas roffelen op zijn trommelvliezen.
Doorweekt zeulden de twaalf aan de riemen.
Hij zag de navigatielichten van
Zijn schip nu in de verte een voor een
Van achter de noordoostkaap flakkerend
Walmde een vuur op. Door zijn kijker zag hij
Gedaanten stappend in een starre dans -
Ontroerend zinvol en toch ook potsierlijk -
Hun eer betuigen aan de vlammen in
Gewaden die hij uit een zoete angstdroom
Herkende. Harsstank woei bedwelmend over.
En voor zijn concentratie weer geheel
Werd opgeëist door storm en golven, ving
Zijn laatste blik de schaduw van een vleermuis
Die dwarrelend werd voortgeblazen over
De opgezwiepte kruinen van het bos.
Niet mijn schat ligt daar, wist hij, niet mijn schat -
Maar kon voor zijn verdriet geen tranen vinden
Toen hij de bonte vogels en de meidoorn,
De honing en de beek, de gletsjer en
De vaste burcht voorgoed verloren wist.
Verstijfd en uitgeput moesten de dertien
Door de matrozen van de stuurboordwacht
Aan boord worden gehesen van het schip
Dat steigerend was losgeslagen van
De ankerketting. Hoe die nacht de schipper,
Meer dood dan levend, zonder sterrenhemel
Om hem de waarheid en de weg te wijzen
| |
| |
En sturend op geloof, hoop, liefde, met
Alleen de zekerheid van wie zijn vak
In twintig harde jaren heeft geleerd -
Hoe de schipper toen met kunst en vliegwerk,
Gescheurde zeilen, en de bakboordwacht
Bewusteloos in het vooronder, toch
Het rif omzeilde en zijn schip behouden
In open water bracht, kon hij zich later
Niet meer herinneren. Wel onthield hij dat
De storm bedaarde en de onweerswolken
Wegwaaiden uit de lucht zodra het schip
Zijn oude koers teruggevonden had.
Op weg naar zijn kajuit zag hij het kielzog
Twee maanverlichte strepen trekken naar
De branding van het rif onder de lege einder.
De lege einder. Maar in zijn kajuit
Stak hij de lamp aan bij de kaartentafel,
Nam pen en inkt en tekende bedachtzaam
De omtrek van het eiland op de plaats
Waar rif en wrakken aangegeven stonden.
Hij luisterde naar het vertrouwde kraken
Van werkend hout en strakgespannen touwen,
Doopte opnieuw de pen in, peinsde even
Terwijl de punt boven het eiland zweefde.
En met een glimlach schreef hij: ‘Sint-Elisabeth’.
|
|