| |
| |
| |
Theo J. van der Wal
De vijand
I. Hij
Hij zag haar voor het eerst in het café. Hij zat daar alleen aan een tafeltje; er waren geen bekenden, hoewel hij gehoopt had ze te ontmoeten. Hij was op de andere gasten uitgekeken en hij voelde zich in een erg vervelende en erg bekende wereld, toen de vrouw binnenkwam. Naast hem was een tafel vrij. Hij kon zien dat ze hier meer kwam, want ze ging direct zitten en hij kon ook zien dat ze niet op mannen uit was, anders zou zij aan zijn tafel hebben plaatsgenomen. De vrouw zat zo, dat ze de hele zaal kon overzien, met de rug naar de wand, terwijl hij zijn stoel dwars had staan, zodat ook hij de hele zaal kon zien, en bovendien nog de vrouw.
‘Het is dus niet impertinent, als ik naar haar kijk,’ dacht hij, ‘het is net zo natuurlijk alsof ik tegenover haar zit.’
Ze was jong, vijfentwintig misschien. Haar lang, blond haar had ze met een zilveren klem samengebonden, zodat het in een sierlijke boog over haar nek neerhing. Hoewel ze een smal gezicht had, leek het op de een of andere manier vol te zijn en het was door deze tegenstelling, dat de man belangstelling voor haar kreeg. Ze had blauwe ogen met zware oogleden en hoge wenkbrauwen, waardoor ze hautain leek; een lange, maar niet sterk vooruitstekende neus met ronde neusvleugels, een kleine mond met volle lippen en een eveneens kleine rondende kin. Het waren de zware oogleden, de ronde neusvleugels en de volle lippen die het idee gaven van een vlezigheid die ze niet bezat. Ze was slank, zeker één meter zeventig lang en rustig in haar bewegingen.
Het enige wat hij van haar kleding kon zien was een kameelhaarkleurige mantel en een bruinzijden sjaal, en daardoor leek haar blondheid wat rood en ze had ook, in haar gezicht, het bleke van een huid die voorbestemd schijnt om sproeten te dragen. Ze had overigens geen sproeten.
Hij keek naar haar en toen keek zij naar hem, neutraal, zoals men kijkt als er niets te kijken valt. Dat is altijd het begin, maar het merkwaardigste was, dat de man tegen zijn wil zijn blik liet wegglijden naar de wand naast haar, waar een reclamebiljet hing. Toen dronk hij zijn glas leeg en keek de zaal rond om de kelner nog eens te doen inschenken.
| |
| |
Het was een gewoon café met veel stamgasten, nette mensen die een avond bij een borrel wegpraten en de kelner was een vlotte jongeman. Toen de man zijn tweede glas had, keek hij opnieuw naar de blonde vrouw en hij dacht: ‘Wat ben jij eigenlijk waard?’
Hij kon er niet meteen achter komen: ten slotte kon ze met zo'n gezicht geboren zijn, helemaal toevallig, maar het kon ook zijn dat het een antwoord was op de confrontatie met het reële, buiten-ikse bestaan. Was het het eerste, dan was ze het aankijken niet waard, en toen keek ze hem weer met dezelfde blik aan en hij, opnieuw tegen zijn wil, liet zijn ogen wegglijden naar het reclamebiljet aan de wand.
‘Verdomme nog-an-toe,’ dacht hij, ‘wat is dat toch? Heb ik ooit mijn blik neergeslagen of mijn ogen afgewend?’
Hij begon zich onprettig te voelen.
Misschien kwam het omdat hij alleen was en tegen niemand kwansuis een opmerking kon maken, alsof zijn blik naar de vrouw toevallig was geweest. Zijn kijken was nu toch wel kennelijk opzettelijk en als zijn blik beantwoord werd, vluchtte hij.
In ieder geval: dit was het begin. Tot driemaal toe liet hij nog zijn blik wegglijden.
‘Ik moet knipogen!’ dacht hij, ‘of iets aardigs zeggen. Want dat wil ik toch eigenlijk.’
Hij was netjes gekleed, en had iets aantrekkelijks voor vrouwen. Hij dronk zijn glas leeg en liep er toen mee naar het buffet. Hij was niet filosofisch aangelegd en zeker na enkele glaasjes zweemde er niets in hem naar bespiegeling, zodat hij op wat hij onderging niet voortborduurde. Het was erger: hij had het gevoel de bus gemist te hebben, zodat hij verder moest lopen en hij was, toen hij dit bedacht, er heel zeker van dat hij nu zijn hele verdere leven moest lopen.
‘Maar dat neem ik niet!’ dacht hij. Hij zette zijn glas neer op het buffet en zei: ‘Vul 'm nog 's!’ Daarop keerde hij zich om en liep op het tafeltje van de vrouw toe.
‘Is deze stoel vrij?’ vroeg hij en hij ging bij haar zitten.
Ze had koffie voor zich staan en roerde traag met haar lepeltje in het kopje. Daarna gaf ze het biskwietje aan de oude caféhond, die met klepperende nagels was komen aandraven.
Hij wist, dat, wanneer hij haar nu zou aankijken, er geen enkele reden kon zijn de blik te laten wegglijden: ze waren nu gelijken, beiden aan hetzelfde tafeltje. Hij keek haar dus aan. Ze had donkerblauwe ogen in een hautain gezicht en ze keek even neutraal als tevoren. Hij voelde
| |
| |
weer de drang haar blik los te laten en hij wist nu ook waarom: hij geloofde niet in deze vrouw, ze kon niets zijn. Haar gelaat was een aangeboren vorm, een mimicry om alle leegheid van haar innerlijk te verbergen, een soort van bescherming tegen de haar vijandige wereld. Maar hij liet zijn blik níet wegglijden en hij wist al evenzeer waarom: het onbewogene van haar kijken verborg haar warm, kwetsbaar innerlijk, haar rijpe bloei die zo gemakkelijk ten prooi kon vallen aan de vijandige omgeving.
Hij bleef haar aankijken, zoals zij hem en hij mat haar en zij onderging het meten volkomen passief. Ze sloeg haar ogen niet neer en zijn lange kijken werd pijnlijk onbeleefd. Maar hij kon nu niet meer verliezen zonder voor zichzelf verachtelijk te zijn. Ze had, merkte hij op, twee verschillende ogen, het ene was vlakker dan het andere, maar ze waren beide mooi, en hij dacht: ‘Tjonge, wat ben ik een schoft om zo opdringerig te blijven kijken.’
Hij was zichzelf geheel meester en daarom trok hij zijn wenkbrauwen even op, een spel dat hij beheerste. Het trof ook doel, want er kwam een felle glans in haar ogen, die ze nu neersloeg en haar hand beefde toen ze het kopje opnam om haar koffie uit te drinken. Toen keek ze de zaal in met haar hautaine blik.
Hij wist niet hoe het gesprek te beginnen. Hij rook haar parfum, nu hij zo dichtbij haar zat en hij dacht: ‘Verdomme, je bent misschien een gewone hoer en dan kun je wel eens toeschietelijker zijn!’
De kelner moest aan het tafeltje ernaast zijn en de man wenkte hem.
‘Koffie?’ vroeg hij aan de vrouw.
‘Graag,’ zei ze en het was voor het eerst dat hij haar hoorde spreken, een zachte, maar bewuste stem.
En zo is het begonnen.
Ze noemde haar naam niet en niet haar adres en na het tweede kopje koffie ging ze heen en hij keek haar niet na. Maar men weet altijd wanneer een contact gelegd is dat niet meer verbroken kan worden.
| |
II. Zij
‘Dat is onmogelijk,’ dacht de vrouw, toen ze het café verlaten had en de reeds stille straat afliep, ‘dat is onmogelijk, hij kan het niet zijn! Ik heb zelf gezien dat hij werd neergeschoten en hoe zijn gezicht stuk was. En toch is hij het!’
Van het eerste ogenblik af had ze hem herkend.
| |
| |
‘Nee, het is onmogelijk, hij kan het niet zijn, want toen was hij ongeveer dertig jaar en dat is hij nu nog. Dat kan niet!’
De hele tijd in het café was ze onzeker geweest en ze had alle moeite moeten doen zich te beheersen, zodat anderen haar angstige twijfel niet zouden opmerken. Ze hoopte dat hij er niets van gemerkt zou hebben, want niet alleen uit ervaring, ook uit een dierlijk instinct wist ze, dat onzekerheid in haar houding in hem een satanische bezitsdrang zou wekken. Ze kende hem, ze hèrkende hem.
Ze liep door de straten en het was haar alsof haar mantel als een stijf hulsel van haar schouders neerhing, waarbinnen zij zich voorthaastte met bewegingen die niet bij haar leeftijd pasten, maar bij die van een jong meisje dat voor het eerst in opzichtige kledij flaneert. Zij moest weg van de man in het café, niet om hem te ontvluchten, maar om een ogenblik alleen te zijn, een kort ogenblik, waarin ze, los van de ontmoeting en los van alle herinneringen die hij had opgeroepen, kon zeggen: Hij is het niet, hij kàn het niet zijn. En niet alleen moest ze dit zeggen, ze moest het geloven. Ze was echter zo zeker dat hij het wel was, dat ze bleef staan. Ze wierp een blik over haar schouder in de richting vanwaar ze was gekomen. In de verte, op een hoek, brandde een lantaarn in een geel aureool. Ze wachtte en bleef kijken naar de verre hoek, half verwachtend dat hij haar zou volgen.
‘Het is niet nodig dat hij me volgt,’ dacht ze toen, ‘ik kan toch niet ontsnappen. Overal is de wereld afgezet met prikkeldraad.’
Deze gedachte gaf haar een weldadige rust. Ze merkte dat haar ademhaling dieper werd en daardoor dat ze de hele weg had gehijgd.
Waar ze was blijven staan, stond een lage muur, waarop een rij dakpannen, ten dele schuil onder muurpeper, was vastgemetseld. Ze ging ertegen aanleunen en ze rook de klamheid van de nacht om haar omhoogstijgen.
‘Het is weer nacht,’ zei ze dankbaar voor zich heen. Ze was alleen, veilig in het duister en beschermd door de muur. Ze zag er met haar gespannen starende ogen deerniswekkender uit dan ze zich dat moment voelde. Helaas duurde dat moment kort. Ineens was ze zich weer duidelijk bewust dat het verleden niet herleeft, niet zoals zij zich dit had ingedacht. Ze wilde beslist het verleden niet terug.
‘Lieve God,’ dacht ze, ‘waarom moet hij terugkomen? Ik heb me nooit kunnen verweren en ik ben blij geweest toen hij daar dood neerlag. En wat was hij goed dood! Hij was doder dan mijn medelijden en ik had geen medelijden. Het was vies.’
| |
| |
Ze liep door en er lag nu iets dwalends in haar gang. Er kwam een politieagent voorbij, geluidloos op zijn fiets. Hij keek naar haar, maar hij kon weinig van haar gezicht zien dat door haar kraag en haar haren grotendeels verborgen was. Hij reed verder.
‘Het was vies,’ dacht ze, ‘iets waarvan je je afkeert en waaraan je niet wilt denken. Maar hoe kan hij dan aan mijn tafeltje zitten en met mij praten! Hij keek zoals hij toen keek, voor het eerst keek. En ik begreep de blik niet. Ik was veertien. En nu, tien jaar later is hij er weer en kijkt zoals hij toen keek, voor het eerst keek. En toch is het onmogelijk. Zijn hoofd was stuk. De kogel had het stukgeslagen. Ik stond er toch bij. O God, wat is het moeilijk!’
Ze had dit laatste hardop gezegd. Ze merkte het aan de vraag die de politieagent stelde: ‘Wat is moeilijk, juffrouw?’
Hij was een huizenblok omgefietst en had haar opgewacht bij de volgende straathoek. Hij kende haar niet en hij wilde iedereen in dit stadje, tenminste des nachts, kennen. Ze schrok op, weerde instinctmatig zijn gestalte af door een opgeheven arm, maar toen ze zag dat het een politieman was, herstelde ze zich:
‘Het is moeilijk de weg te vinden in het donker,’ zei ze en keek hem door haar oogwimpers aan. Ze voelde dat ze een spel speelde dat ze niet behoefde te spelen, nu niet meer. Toen ze zich dat bewust werd, voelde ze zich verlegen worden. De agent echter knikte.
‘Ik dacht het al,’ zei hij met een noordelijk accent, ‘de dame weet niet precies wat ze wil. Maar zegt u het mij maar, ik ken de weg.’
‘Ja,’ zei ze en noemde de straat waar ze woonde.
‘Nou, dat is rechtdoor, eerste straat rechts, dan een pleintje ... maar ik loop wel even met u mee, juffrouw. Het is niet ver meer.’
Ze liepen met z'n tweeën, hij de fiets aan de hand. Ze voelde zich ongelukkig. In een stadje dat ze kende, liep ze als een vreemdelinge.
‘Je haalt me er toch niet uit,’ dacht ze, ‘want als ik zou zeggen, dat hij teruggekomen is, zou je het niet geloven, zoals ik zelf het niet geloof en toch geloof. Waarom loop je dan mee?’
Ze keek de agent van ter zijde aan: een jonge man met een mager roodachtig gezicht, een buitenman, zoals ook zijn accent had getoond. Hij was jong en ambitieus en als hij al gedacht had dat deze vrouw van ‘verdachte zeden’ was, nu in ieder geval zag hij haar als een vreemdelinge, hulpeloos in de nacht van een provinciestadje met te weinig lantaarns.
‘Laat ik nu gewoon doen,’ dacht ze, ‘dit is een gewone man, een
| |
| |
agent die behulpzaam wil zijn. Laat ik met hem praten, gewoon, en alles vergeten en morgen weggaan, morgenvroeg met de eerste bus.’
Zo was het: ze moest weggaan. Ze had haar blik weer van de agent afgewend. Hij wist niet goed wat te zeggen, want zijn aanvankelijk niet helemaal onschuldige tegemoetkoming zat hem een beetje dwars. Juist wilde hij zeggen dat de nacht wat fris was voor de tijd van het jaar, toen zij sprak: ‘Erg vriendelijk van u, agent, om uw tijd aan mij te geven. Ik heb me verlaat en er ging geen bus meer.’
‘Geen geld voor een taxi,’ dacht hij, ‘en geen man galant genoeg om haar te begeleiden.’ Maar deze gedachten bevielen hem niet.
‘Ik had,’ vervolgde zij, nu met haar gewone, een beetje lage, conversatie-stem, ‘een taxi kunnen nemen. Maar ik dacht dat het vlak bij was. Je verkijkt je zo overdag.’
‘Zo is het,’ zei hij tevreden, ‘er is overdag meer afwisseling en dan lijkt de weg korter. Kijk, hier is het. Het is deze straat. Het nummer?’
‘Negenentwintig.’
‘Da's links.’
Ze liepen langs het trottoir tot het huis waar ze woonde. Er brandde een buitenlicht.
‘Vriendelijk bedankt, agent,’ zei ze en stak een sleutel in het slot van de buitendeur. Hij salueerde en wandelde naar de rijweg, waar hij traag op zijn fiets stapte, traag genoeg om te zien dat ze inderdaad naar binnen ging en licht opstak.
| |
III. Henri Rogel
De man stond van zijn tafeltje op, zodra de vrouw het café had verlaten en ging naar het buffet. Het liep tegen sluitingstijd en hij wilde nog een borrel.
Hij was in een opgewekte stemming en hij had geen haast om zijn droom ten aanzien van de onbekende vrouw waar te maken. Hij ging op een taboeretje zitten tussen een paar andere mannen, die hem niet opmerkten, omdat hun gedachten ver weg gevaren waren op de gevoelens van welbehagen die hun de borrel reeds had geschonken.
‘Eén recht op en neer,’ zei de man familiaar tegen de waard, ‘maak er maar een dubbele van.’
In de spiegel achter het buffet zag hij de andere gasten met de kelner afrekenen. Maar hij nam de tijd zijn mond te spoelen en van zijn glas te genieten alsof het zijn eerste vandaag was.
Er was iets in de vrouw, dat hij niet begreep en dat hem daarom aantrok.
| |
| |
Ze was niet toeschietelijk en dat was misschien wel goed. Aan de andere kant was de felle glans in haar ogen een belofte, een dubbele borrel waard.
De man wist dat hij geen bijzonder intelligente jongen was, dat er veel gebeurde en veel bepraat werd, waarvan hij de betekenis niet begreep. Hij was daarvan wel zo zeker, dat het hem niet meer deerde of hij iets begreep of niet. Hij was vlot genoeg om met iedereen te kunnen praten en hij had een speciale manier om zijn naam uit te spreken: Henri Rogel, op z'n Frans, al heette hij Henk. Op de een of andere manier gaf de klank van zijn naam hem een overwicht in het gesprek, alsof ook wat hij zei buitenlandse ervaring droeg.
De vrouw had hij zijn naam niet gezegd, maar zij was in zijn macht; hij voelde dat zoals een dier zijn prooi voelt. Hij dronk zijn glas leeg en glimlachte.
‘Vul 'm nog eens,’ zei hij met een blik op de grote klok, waarvan de wijzers op één uur stonden. De waard schonk hem in, maar merkte op: ‘Het is tijd, meneer, en u weet het: precies één uur staat de agent voor de deur te kijken of we wel sluiten. Die jonge vent staat daar altijd, aan de overkant, onder de boom.’
Rogel knikte.
‘Je gaat vijf minuten voor,’ zei hij, ‘en binnen vijf minuten heb ik 'm leeg!’
‘De allerhoogste tijd, heren,’ riep de kelner, en de mannen aan het buffet rekenden af.
Rogel bleef op het trottoir staan en keek vrolijk om zich heen. Inderdaad stond aan de overkant, onder een boom, een agent, die zijn fiets tegen de stam had gezet. In zijn donker uniform was hij nauwelijks zichtbaar, daar de kelner de lichten in het café had uitgedraaid en de straatlantaarns verder weg waren, bij de zijstraten. Het enige licht dat op hem neerdaalde kwam van een bovenverdieping.
‘Een beetje zijn we gelijk,’ dacht Rogel, ‘hij is nu ook zonder vrouw. Hij omdat-ie dienst heeft en ik omdat ik stom geweest ben.’
Natuurlijk was hij stom geweest: hij had haar moeten aanbieden haar thuis te brengen.
Hij liep op de agent toe zonder iets van zijn opgewektheid te verliezen.
‘Wij naar huis,’ zei hij, ‘en u dienst. Zo gaat het in de wereld, agent.’
‘Zeker, meneer Rogel,’ antwoordde de ander, die iedereen in het stadje kende of wilde kennen, 's nachts tenminste, ‘het is fris voor de tijd van het jaar.’
De man gromde instemmend en vroeg:
| |
| |
‘Bent u getrouwd, agent?’
‘Zeker meneer, en één kind, een meisje.’
‘Ja, die vrouwen willen wat,’ zei Rogel, ‘en laat ik nou helemaal geen zin hebben naar huis te gaan!’
‘U hebt geen vrouw, meneer Rogel, als ik wèl geïnformeerd ben. Da's niks, je voeten onder andermans tafel.’
De man wou opmerken dat zijn tafel zijn eigendom was, maar hij was erg opgewekt en hij stemde met de agent in.
‘Zo is het. Ik heb al eens willen trouwen, maar dat meisje ... nou, enfin ... zeg, waarom sluiten ze hier om één uur?’
‘Dat zegt de politieverordening, meneer,’ antwoordde de agent.
‘Ik heb een vrouw ontmoet, nou, zeg wat u wilt, maar eh ... Ontmoet u nou wel eens vrouwen, zo in de nachtdienst?’
‘Niet veel, en meest niet alleen, en dan zitten ze vaak in een taxi.’
Rogel knikte.
‘Tot hoe laat hebt u dienst, zo 's avonds?’
‘Tot half twee op straat, daarna op bureau, meneer, maar het is een rustige plaats, een fijne, rustige plaats.’
Hij knikte tevreden. Hij was het gewend nietszeggende gesprekken te houden met late passanten, mannen die eigenlijk niet naar huis wilden en toch moesten.
‘Nou, dan ga ik maar,’ zei Rogel, maar hij bleef staan en keek naar de agent. Hij wilde hem vragen of hij een vrouw had gezien in een kameelhaarkleurige mantel en welke kant ze was uitgegaan. Niet dat het hem kon schelen, want ze zou al lang thuis zijn, als ze tenminste in de stad woonde. En ze moest er wonen, want er was geen verbinding meer met andere plaatsen. En overigens ook: zij zou wel weer ergens te voorschijn komen, daar, waar hij was, want zo is het leven: het stuurt je het juiste pad op.
Hij keek de agent aan en de agent keek hem aan. De politieman begreep dat de ander hem iets wilde vragen en omdat hij een behulpzame aard bezat, vroeg hij:
‘Als ik u nog ergens mee van dienst kan zijn, meneer Rogel?’
‘O nee, ik zei het zó maar,’ antwoordde de ander, zonder te weten wàt hij het laatst gezegd had, ‘maar eh ... hebt u wel eens medelijden?’
‘Hoe medelijden?’
‘Nou, zo in het algemeen, medelijden.’
‘Dat denk ik dan wel, meneer, je ziet heel wat in mijn vak om medelijden te krijgen.’
| |
| |
‘Zo is het,’ zei Rogel, ‘zeg, agent, het wordt kouder of het moet aan mij liggen.’
Hij zette de kraag van zijn colbertjas op en stak zijn handen in zijn zakken.
‘Ik bedoel dit, als u tenminste tijd hebt om te luisteren Ik ben vrijgezel en dat is niet leuk, niet altijd. Niet wanneer je 's avonds uit een café gegooid wordt omdat het weer eens één uur is. U bent getrouwd en hebt een kind, een meisje. Nou, dat is keurig, ja, keurig, dat is iets gaafs. Iets kleins en intiems, een gezinnetje. Dat bedoel ik. Dat zou ik nou ook willen. Een vrouw thuis. Dan stond ik niet hier ... nu gaat dat licht ook nog uit, die mensen gaan naar bed. Nu is alles donker en wij staan hier. U om uw plicht te doen en ik omdat ik geen vrouw thuis heb.’
‘Tja,’ zei de agent peinzend, terwijl hij tersluiks een blik op zijn polshorloge wierp waarvan de lichtende wijzers kwart over één aanwezen.
‘Tja, maar er zijn genoeg vrouwen op de wereld, die een man als u wel zouden willen.’
‘Maar ik weet niet waar ze woont,’ zei Rogel op bijna verontschuldigende toon, ‘kijk, zij is nu juist de vrouw die ik zoek en dat bedoelde ik met medelijden. Er was iets in haar, dat mij ...’
Hij kon het niet zeggen. Hij keek de agent aan en hij vond het vreemd dat hij in een donkere nacht stond te praten tegen iemand die hij alleen maar van gezicht kende. Hij verlangde naar nog een borrel, maar alle café's waren in dit vervloekte stadje nu gesloten. Zijn aanvankelijk aangename stemming was omgeslagen en hij begon de agent als zijn vijand te beschouwen, als een man die tegen zijn wil in zijn leven was gekomen om daar een dwingende plaats in te nemen. Zijn ogen waren voldoende aan het duister gewend om de magere boerse kop van de agent te zien, een beetje vertekend alsof hij groter en grover was.
‘Staat u zo wel meer met de mensen te praten, 's nachts?’ vroeg hij, met moeite zijn agressie onderdrukkend.
‘Ja, meneer,’ zei de agent welwillend en hij dacht: ‘Nog een paar minuten en dan kan ik naar het bureau. 't Is weer welletjes.’
‘Want,’ vervolgde hij hardop, ‘de mensen willen contact, nietwaar, daar zijn het mensen voor.’
‘Ja,’ zei Rogel, ‘dat is wat ik zoek, contact, maar niet met u!’
De agent hoorde nu de veranderde klank in de stem van de man. Hij wist wel dat bij dronken mensen die veranderingen plaatsvonden, maar Rogel mocht dan wat gedronken hebben, hij was niet dronken. Hij dacht
| |
| |
dat hij misschien iets verkeerds gezegd had en wilde daarover meer weten, maar de ander ging voort:
‘Met een vrouw, snapt u? Ik sta hier te kletsen op niks af en u denkt: hoor die bok om een geit mekkeren! Maar dan heb je het mis! Jij kunt met vrouwen kletsen, jij hebt de macht. Jij kan ze aanhouden!’
Rogel voelde duidelijk genoeg dat hij onredelijk was, maar hij kon zich niet beheersen. De agent keek nu openlijk op zijn horloge:
‘'t Is mijn tijd, meneer, gaat u nu rustig naar huis, hè?’
Hij nam zijn fiets van de boom weg en liep ermee naar de rijweg.
‘Ja,’ zei Rogel honend, ‘nou weglopen, hè?’
De agent aarzelde. Hij voelde zich niet beledigd, maar hij dacht dat het niet weerleggen van een beschuldiging hem later schade zou kunnen doen bij zijn superieuren, terwijl hij aan de andere kant medelijden met Rogel had en hem graag had geholpen. Hij besloot terug te keren. Opnieuw zette hij zijn fiets tegen de boom. Hij was nu een veel krachtiger figuur, militant met de koppige kracht van zijn boerenvoorouders.
‘Vooruit dan maar, meneer Rogel, wat wilt u?’
‘Niks,’ antwoordde de ander temend.
‘Als ik u helpen kan,’ zei de agent, ‘dan doe ik dat. Zo ben ik. Maar als het alleen is om mij te beledigen, dan wil ik dat ook wel uitvechten. Na diensttijd,’ voegde hij eraan toe, ‘want zo ben ik ook.’
De houding van de politieman deed Rogel bedaren.
‘Ik ben gemeen,’ dacht hij, ‘hij is een beste jongen.’
‘Goed,’ zei hij hardop, ‘neemt u me niet kwalijk. Het is zo: ik heb een vrouw ontmoet, hier in het café. Ze is weggegaan en ik heb haar láten gaan. Ik weet niet waar ze woont en toch wil ik verder contact met haar houden.’
Pas toen drong het tot de agent door, dat hij die vrouw had ontmoet en ook dat Rogel in de veronderstelling leefde dat hij met die vrouw had gepraat, maar niets wilde loslaten.
Hij begon te lachen: ‘Nou, waarom zegt u dat dan niet meteen? Een dame in een kamelen jas!’
‘Juist.’
‘Die heb ik thuisgebracht, ik!’
De mannen lachten en de agent noemde haar adres:
‘En gaat u nu maar rustig naar huis. Morgen is er weer een dag.’
Hij nam zijn fiets en reed nu werkelijk naar het bureau. Rogel riep hem na: ‘Bedankt!’
Hij had al zijn opgewektheid herwonnen.
| |
| |
‘Je moet met je mensen weten om te gaan,’ dacht hij ijdel, ‘dan zijn ze was in je handen!’
Hij begon te fluiten, een of ander juist van de radio opgevangen liedje en hij sloeg de richting in van het huis van de vrouw. Hij liep trots en jong door het duister.
| |
IV. An Zegers
Nadat ze de deur had gesloten, de sleutel omgedraaid in het slot had gelaten en het licht had aangeknipt, voelde de vrouw zich een ogenblik veilig, alsof na een verhoor de celdeur weer achter haar in het slot was gevallen. Ze voelde zich gemarteld, niet om hetgeen had plaatsgevonden, maar om de dreiging in de gebeurtenissen, en ze was uitgeput.
Ze ging de trap op naar haar kamer, die ze in dit huis had gehuurd, nadat ze enkele weken geleden werk in dit stadje had gevonden. Het had haar onverschillig gelaten waar ze werkte, daar ze geen familie meer had en geen vrienden gemaakt.
Toen ze negen jaar oud was werd haar vader, een leraar aan het gymnasium, opgeroepen voor de militaire dienst. Met haar moeder bracht ze hem naar het station en hij zag er heel martiaal uit in zijn officiersuniform. Hij gaf haar een kus en ze had hem nooit zo dichtbij zich gehad als in het felle zonlicht dat langs het perron gleed en zijn neus, wangen en kin zo scherp tekende, dat ze alle putjes en groefjes zag en elke haar van zijn smalle, vlindervleugelige snor. Daarop omhelsde hij haar moeder, die helemaal schuilging in zijn armen. En op de treeplank van de zwarte naar roet stinkende coupé salueerde hij. Het was een beminnelijk, meer dan een militair gebaar, iets milds dat uitgegoten werd over alle roet en stank.
Het was het laatste dat ze zich van hem herinnerde. Twee weken later was hij gesneuveld. In de gebeurtenissen die volgden verdween zijn beeld meer en meer en nu was hij nog slechts een foto, een jong, maar ouderwets en ijdel mannetje, dat zijn arm gesteund hield op een bloementafeltje. De vijandelijke legers waren opgerukt en haar moeder had haar bij de arm genomen en gezegd: ‘We gaan weg!’ En ze gingen weg.
‘Zo was het,’ dacht ze, toen ze op haar kamer was en bij het schemerlicht van het bedlampje op een stoel was gaan zitten, ‘zo was het. Moeder zei: “We gaan weg”, en we gingen. Het zou misschien beter geweest zijn wanneer we gebleven waren.’
Ze zag weer de hele vlucht voor zich: in een boerenkar, die de buurvrouw ergens vandaan had, met een klein paardje ervoor, te klein om
| |
| |
gevorderd te worden en ook te oud, toen nog, voor de slagerij. Ze reden door bijna lege straten waarvan de huizen ten dele waren ingestort, voorbij soldaten met de helmen diep in de ogen, en toen de landweg op, terwijl achter hen gestadig doorging het gerommel van geschut en boven hen zwart tegen een bedekte hemel vliegtuigen voortjoegen als spookvogels.
Hun karretje schommelde en kraakte en het paardje stapte maar aan, de kop omlaag, apathisch voor al wat er om hen heen gebeurde. De buurvrouw mende het de natte bermen op wanneer tanks aanrolden. En op de weg lagen dode soldaten, nauwelijks afstekend tegen het grauw van de modder en tegen de rijsporen die vol water waren gelopen. De tanks reden over hen heen en het paardje stapte maar aan en de vrouwen keken voor zich uit.
‘Het waren onze soldaten en onze tanks,’ dacht de vrouw op haar stoel, maar de verschrikking die de gebeurtenis toen had opgeroepen, herleefde niet.
‘Het was erg,’ dacht ze, ‘maar wat is het moment tegenover jarenlange duur, toen moeder dood was en ik in het kamp!’
En het paardje stapte aan en des avonds trokken ze het mee het veld op of een bos in om er de nacht door te brengen.
Ze sliepen in de wagen met z'n drieën, de buurvrouw, haar moeder en zijzelf, met over zich heen een oud tentzeil, waaronder ze lagen te rillen van de kou. Langs de grote weg reden tanks en kleine, snelle auto's; boven hen waren de vliegmachines, en om hen heen was het geluid van het snuivende paardje, van regendruppels die van takken neervielen op het zeil, en van het kraken van het wagentje, dat bij elke beweging der vrouwen meebewoog.
Deze herinneringen kwamen zelden in haar op en dat ze zich er nu bijna willoos aan overleverde, was alleen omdat ze bang was voor de werkelijke verschrikking: de man in het café.
Het was begonnen met het afscheid van haar vader op het perron, met daarna de vlucht in het karretje langs de ellende van een terugtocht.
Deze man was herrezen uit het sluitstuk der gebeurtenissen, nadat alles was geschied, vijf jaren achtereen en er de vreugde was geweest van de bevrijding met de dood van de blonde man, dood voor haar voeten.
En opnieuw zei ze tegen zichzelf:
‘Dat kàn niet. Hij kàn het niet zijn. Het is zo maar een man, een vreemde. Het is een toevallige ontmoeting.’
Ze keek om zich heen: de kamer was haar in de twee weken dat ze
| |
| |
hier woonde vertrouwd genoeg geraakt om zich thuis te voelen. Er was niets veranderd, het was als gisteren en als eergisteren. Een kamer die men huurt en waarvan men de meubels afschuwelijk vindt en het behang belachelijk. Maar het was reëel, zoals ze zelfeen reële vrouw was, arbeidzaam en praktisch.
‘Misschien,’ dacht ze, ‘is het omdat ik mijn mantel aan heb. Ik sluit mezelf op in een vacht en zie eruit als een bang dier, waarvan alleen de ogen te zien zijn. Ik heb mijn mantel aan gehouden.’
Ze stond op en ging voor de spiegel staan die boven de wastafel was aangebracht.
‘Een dier met bange ogen,’ dacht ze, toen ze zichzelf zag.
Ze trok de mantel uit en wierp hem, gelijk met haar sjaal, op het bed. Ze voelde zich opgelucht toen ze zichzelf nu zag, gekleed in een lichtgrijze trui, waaruit haar hals lang en trots te voorschijn kwam.
‘Alles is gewoon,’ zei ze hardop, ‘ik ben overspannen. Ik heb te veel vastgehouden aan een toevallige gelijkenis tussen beide mannen. En het is bekend dat ervaringen soms jaren later sterk doorwerken. Ik heb dat ergens gelezen. En dat doet er ook niets toe: ik ga nooit meer naar het café.’
Ze stak het grote licht op en de omgeving werd haar in haar schamelheid nog vertrouwder. Naast haar in de kamer sliep de hospita en in de kamer daarnaast een oude juffrouw, alles gewoon zoals het gewoon is in kosthuizen.
‘Ik ga naar bed en morgen is alles zoals het gisteren was.’
Ze knipte het grote licht weer uit, ontkleedde zich en na zich gewassen te hebben en haar tanden gepoetst, ging ze naar bed. Ze lag nauwelijks of ze soesde al weg in de schemer tussen waken en slapen, waaruit allerlei gedachten oprijzen die zich tot gestalten verdichten en een eigen leven in het leven eisen. Ze wist niet welke gedachte het was, die zich met angstwekkende kracht en snelheid ontplooide, tot een ding werd en zich op haar stortte, waardoor ze met een gil opschokte, klaar wakker. Daar was de kamer in het zachte licht van de bedlamp, zoals tevoren.
‘Nee,’ dacht ze, ‘nee, dat kan niet! Dat kan niet! Ik kan dit niet verdragen, ik moet rustig kunnen slapen. Ik moet een mens zijn in mijn slaap, alleen maar een mens die rustig slaapt!’
Wat er ook gebeurd was, 's nachts had ze altijd rustig kunnen slapen, zonder angstdromen. Er was een dagwereld en een nachtwereld, en over de laatste had zij macht gehad, ook de jaren van verschrikking. Daarom was ze nu zo ontdaan dat ze gillend kon opschrikken.
| |
| |
Ze luisterde naar het geluid in de kamer naast haar: de hospita was wakker geworden, er was de knip van een licht, een stilte, een gekraak alsof iemand zich omwentelde en toen weer het geknip van het licht.
Misschien was haar gil niet zo luid geweest als ze zelf had gehoord. Ze was nu klaar wakker. Het was haar alsof ze met ongewone scherpte zag: alle voorwerpen in de kamer stonden geëtst in de ruimte.
‘Ik moet hier uit zien te komen,’ dacht ze, terwijl ze rechtop ging zitten, het kussen in haar rug gesteund, ‘maar hoe? De man in het café is niet de dode man, want deze was toen dertig en zou dus nu al over de veertig zijn. Hij lijkt er toevallig op en roept alle ellende daarom op.’
Ze wist dat ze helder redeneerde, logisch, maar, bedacht ze, waaròm moet de herinnering dan komen? De scherpte van haar blik verdween, en de voorwerpen in de kamer trokken zich terug in de schemer waarin ze altijd verscholen lagen bij het bedlampje.
Hulpeloos haalde ze haar schouders op.
‘Wat gebeuren moet, gebeurt toch.’
En het was ook gebeurd, toen zij het paardje weer op een avond de berm opstuurden, een avond met heel veel sterren in een zwarte hemel. De weg was verlaten, ze waren in een niemandsland. Hun eigen soldaten waren weggetrokken en de soldaten van de vijand waren nog niet aangekomen. Achter hen en achter de horizon kon men op verschillende plaatsen een rode gloed zien van steden en dorpen die in brand stonden, maar vóór hen was de nacht zwart.
Ze hadden het koud en de buurvrouw stapte uit om het paardje de berm op te leiden. Het dier trok, maar kon de wagen niet over de hoge kant der diepe wielsporen krijgen.
Daarom stapten de anderen ook uit. De buurvrouw nam het paardje bij het bit, moeder greep het rechterwiel bij de spaken en zijzelf ging met haar rug tegen de hoge achterklep van het wagentje duwen.
‘Vort!’ riepen ze alle drie, en het paardje trok en het wagentje schoot de berm op. Maar met zijn rechterachterpoot sloeg het paardje op een landmijn en zij kreeg een slag van de wagen, zodat ze op de grond viel en in een donderslag bedekt werd met vochtige, kleiige aarde.
Ze kwam onmiddellijk weer overeind.
Haar moeder en haar buurvrouw lagen in het veld, zoals hun soldaten in het veld lagen, kreunend. Toen hield het kreunen op.
Het waren geen mensen meer die daar lagen, het was iets vreemds
| |
| |
en afzichtelijks. Ze herinnerde zich dat ze gegild had, alleen maar en lang achtereen gegild in de stilte, en ze had geschreeuwd:
‘En het paardje dan, en het paardje dan!’
En ook het paardje was vreemd en afzichtelijk.
Uren later, toen ze op de grote weg liep in de heldere nacht met sterren, met om zich heen twee dekens die ze uit de vernielde wagen had getrokken, werd haar verdoving minder en maakte plaats voor één gedachte:
‘Ik heb je in de steek gelaten, moeder, ik heb je in de steek gelaten!’
En zij liep voort zonder kou en honger te voelen.
's Morgens, toen het licht ging worden, hoorde ze achter zich een auto, waarvan het zware geluid van de motor van verre was te horen. Ze ging op zij, strompelend langs de wegkant zonder om te kijken. De auto spatte modder op en stopte toen naast haar.
Het was een militaire wagen met op de zijkant een groot rood kruis. Het portier ging open en een oudere man met een uniform aan, dat ze niet kende, stapte uit. Hij zei haar in te stappen en omdat zij zijn taal niet verstond, wees hij met beide armen naar de cabine.
Toen ze bleef staan, tilde hij haar op en droeg haar naar binnen. Ze kwam tussen de oudere man en de chauffeur te zitten. Deze was een jonge vent, die het eenzijdige gesprek buiten met belangstelling had gevolgd. Terwijl hij de wagen wegreed en na een trek aan de sigaret die de hele tijd tussen zijn lippen had gehangen, vroeg hij haar in haar eigen taal:
‘Verdwaald?’
‘Ze zijn dood,’ antwoordde ze.
‘Twee vrouwen bij een kar?’ vroeg hij.
‘Mijn moeder.’
Ze keek voor zich uit over de weg die steeds maar door kaal land liep. De chauffeur ging met de oudere man praten in de taal die ze niet verstond, en beiden keken vol medelijden naar haar. De oudere sloeg zijn arm om haar schouders en zei iets dat de ander vertaalde:
‘Wij zullen wel voor je zorgen.’
Na een paar uur kwamen ze bij een dorp, dat niet vernield was en waar gewerkt werd. De auto stopte bij een café, en de mannen namen haar mee naar binnen, waar het warm was en waar ze warme melk kreeg en brood met worst. De waard werd in het gesprek betrokken en gedrieën stonden ze armzwaaiend te praten en naar haar te kijken.
De warme kachel, de warme melk en de zware geur van bier en rook,
| |
| |
die in het zaaltje hing, maakten haar slaperig en ze doezelde weg, nu en dan opschrikkend, tot ze ten slotte met het hoofd op de armen aan haar tafeltje sliep.
Ze werd pas wakker toen de auto op een slechte weg reed midden op de dag.
In de verte zag ze een stad liggen. Ze had geen moeite zich de situatie waarin ze zich bevond te herinneren. Ze keek naar de chauffeur en naar de andere man; ze glimlachten tegen haar.
‘We hebben een plaatsje voor je,’ zei de chauffeur trots, ‘in het stadsziekenhuis! We hebben getelefoneerd. Je kunt in de keuken helpen.’
Ze knikte.
Het afscheid was eenvoudig, nadat de auto voor het ziekenhuis gestopt was en de mannen haar hadden afgeleverd: ze omhelsde beiden, zoals ze geleerd had haar dankbaarheid te uiten.
‘Ik heb hen niet teruggezien,’ dacht ze, terwijl ze nog steeds klaar wakker in haar bed zat, ‘en ik heb ze omhelsd en voelde er niets bij. En toch waren het behoorlijke mannen. Ik weet wat er van mij geworden is, wat is er van hen geworden? Er zijn zovele doden gevallen dat vader en moeder onder hen verdwenen zijn. Vader verdween met een glimlach, moeder met kreunen, en ik heb haar in de steek gelaten. Ik heb haar die nacht laten liggen, verminkt en zichtbaar voor ieder die mocht passeren. Maar ik was jong en ik vluchtte in paniek. En in het ziekenhuis bleef ik niet lang.’
Ze had in de keuken geholpen en ze bleek, evenals haar vader, over de aanleg te beschikken een vreemde taal snel te leren.
In het begin ging alles gemoedelijk. Er was genoeg voedsel en de talloze divisies meldden overwinning op overwinning. Haar interesseerde het niet: ze was voor de ene vijand gevlucht en was nu in het land van de andere.
Haar eigen land was onder de voet gelopen, zoals het met kleine landen gaat. Niemand vroeg haar over haar nationaliteit. Ze vergat het verleden bijna, terwijl ze opgroeide en een stevig meisje werd.
Toen kwam de tijd waarin de keuken van het ziekenhuis niet zo rijk meer werd voorzien en het was een strenge winter geworden.
Men ontdekte dat het meisje een vijandelijke nationaliteit bezat en op een morgen kwamen er twee mannen in een keurig, groen uniform, die haar verzochten mee te gaan. Ze kreeg een kwartier om een koffer
| |
| |
te pakken en iedereen in de keuken hielp, terwijl de mannen een glas bier dronken en zwijgend toekeken hoe brood, worst en kaas in de koffer geborgen werden.
Zwijgend namen ze haar mee naar de auto, die buiten stond, een kleine, gesloten wagen, na weer een afscheid van omhelzingen. Ze reden naar een gebouw, waar ze, na een kwartiertje wachten, in een kamer gelaten werd waar een dikke man, ook in een keurig, groen uniform, versierd met vele eretekenen, haar naam vroeg, haar geboorteplaats en alle gegevens die de overheid altijd vraagt.
De dikke man was verstrooid en scheen altijd te luisteren naar wat er buiten gebeurde. Eén keer liep hij naar het raam toe en keek naar de blauwe winterlucht. In de verte was het geluid van een vliegmachine. De man haalde zijn schouders op en ging verder met het invullen van de papieren.
‘Goed,’ zei hij ten slotte, ‘je komt in een kamp. Jammer, maar dat zijn de orders.’
Hij nam de telefoon en gaf opdrachten. De beide mannen die haar hadden opgehaald kwamen weer binnen en namen haar opnieuw mee.
‘We moeten nu ook optreden tegen weerloze vrouwen,’ zei de een.
‘Bek houwe,’ antwoordde de ander, en toen bleven ze zwijgen.
Het meisje zat achterin naast de man die ‘bek houwe’ had gezegd. De ander chauffeerde. Hij reed snel de stad door en nog sneller reed hij buiten op de grote weg. In de lucht vlogen nu veel vliegtuigen en langs de wegen waren troepenverplaatsingen.
‘Ja,’ herinnerde zij zich, terwijl ze haar haren, die voor haar ogen waren gevallen, wegstreek, en rechter op in haar bed ging zitten, ‘zo was het, precies zoals in het begin. Toen liep het paardje langs de weg en nu rijdt er een auto, maar overigens was alles hetzelfde. De auto's en de vliegtuigen, de spanning, de geluiden van ontploffingen ver weg. Waar zijn deze mannen gebleven? Het waren beiden aardige jongens, onervaren, bang, en ze hadden geen zin in wat ze deden. Misschien zijn wel alle mensen aardig en zijn ze alleen maar bang.’
Deze gedachte frappeerde haar, want het was de eerste maal dat ze zo over het verleden dacht.
‘Het is de angst,’ dacht ze, en ze was er heel zeker van dat ze gelijk had, ‘zoals het bij mij ook altijd de angst is geweest. Daarom heb ik moeder in de steek gelaten. En die jongeman uit het café is bang, hij is bang, net als de man in het kamp.’
| |
| |
Want in het kamp begon het.
De ontvangst was even correct als tevoren bij de dikke man in keurig uniform en even ongeïnteresseerd. De beide jongemannen die haar gebracht hadden, waren saluerend verdwenen. Nu kwam er een andere jongeman, nadat ze opnieuw naam en afkomst had opgegeven, gemeten was en gewogen, en nadat ze had moeten zeggen in welke staat haar gebit verkeerde.
Deze jongeman was ongeveer dertig jaar oud, blond, slank met iets atletisch in zijn bewegingen. Hij was de man die belast was met het toezicht op afdeling VII-3 van het kamp, administrateur, rechter, foerier en nog meer. Ze vernam al gauw dat hij in de oorlog gewond was door een granaatscherf door zijn long, en nu hier een functie had gekregen na zware operaties. Hij zag er goed uit, want ‘op één long leeft men ook’, zoals hijzelf steeds weer beweerde en bewees.
Afdeling VII-3 was een afdeling, waar vrouwen en meisjes waren ondergebracht van allerlei nationaliteiten, met het dagelijkse toezicht van bewaaksters in donkere uniformen.
De man, die haar uit het gebouwtje haalde waar de inschrijfformaliteiten waren verricht, de dertigjarige, blonde man, bleek Visser te heten, tenminste, zo zou zij zijn naam hebben vertaald.
Toen hij binnenkwam, een beetje ijdel, gleed zijn blik over haar gestalte heen en toen keek hij haar aan. Maar hij hield haar blik niet uit en zijn ogen weken naar de wanden weg.
Hij bevochtigde even zijn lippen door ze over elkander te strijken en keek haar opnieuw aan, maar ook nu kon hij haar blik niet doorstaan. Ze begreep het niet.
‘Ik zal je je barak wijzen,’ zei hij, ‘ga mee.’
Ze ging met hem mee over de hard bevroren grond van het kamp. De barakken stonden verveloos als oude schapeloodsen op het terrein. Hij liep voor haar uit en gebaarde met zijn arm, dat ze harder moest lopen. Ze verhaastte haar pas, zodat ze hem bijhield en toen nam hij nog grotere passen en gebaarde dat ze sneller moest gaan. Hij deed alles op een manier alsof hij een show gaf voor een groot publiek, met een aangeleerde opgewektheid en ingeschapen ingenomenheid met zichzelf.
‘Hier ben ik de baas, en ik heb het voor het zeggen,’ zei hij, toen ze bij een barak kwamen, waar hij bleef stilstaan, ‘hoe eerder je dat weet, hoe beter.’
Hij liet zijn ogen weer over haar gestalte glijden en vermeed haar ogen.
| |
| |
‘Dat is jouw barak, bed 4. Binnen vraag je maar hoe de regels zijn. En als je mij tegenkomt en iedereen in uniform, dan ga je in de houding staan, begrepen?’
Ze knikte, want ze had al vele mensen in de houding zien staan voor uniformen.
‘Nou, wat sta je hier dan nog? Ga naar binnen, snel!’
Ze ging naar binnen. Het stonk er. Ze werd overvallen door een schreeuwende vrouw in uniform, die haar de koffer ontrukte en een zo verbijsterende hoeveelheid woorden naar haar hoofd slingerde, dat ze niet eens begreep waarover ze sprak.
Ten slotte kreeg ze bed 4, een ijzeren krib waarop een strozak lag met verpulverd stro erin en een donkere paardedeken met een rood kruis.
De koffer zag ze niet meer terug. Visser wel.
‘Zo was het,’ dacht de vrouw in het bed, ‘Visser, de machthebber. En de man in het café lijkt precies op hem, want zo is het ook begonnen: je aankijken en dan bezit van je nemen. Je aankijken en de ogen afwenden om de boosheid te verbergen.’
Toen ze dit voor zichzelf heen zei, schoot haar te binnen dat een van de vrouwen in de barak haar al spoedig verteld had, dat ze eigenaardige ogen bezat, te helder onder het blonde haar, wetend en wantrouwend, maar ze wist nu dat het niet waar was. Ze had zo vaak in de spiegel haar ogen bekeken, en ze wist dat er alleen maar onwetendheid uit sprak of onschuld.
‘Onschuld!’ dacht ze, ‘hoe kan ik onschuldig zijn, nadat ik mijn moeder in de steek heb gelaten? En toch is er onschuld, een onberoerdzijn in mijn ogen. En het wekt altijd de bezitsdrang op van mannen, van mannen als Visser, als de man uit het café. Het is de voorgegeven onschuld die het kwaad oproept. Ja, dat is het, ik ben het die het kwaad oproept omdat ik mijn ogen de wereld inhuichel. En nu is hij weer gekomen, na jaren is hij teruggekomen, de man uit het kamp, om zich opnieuw met mij te meten. Hij zal komen, hij zal naar hier komen; hij zal aanbellen, want mijn onschuld, de gehuichelde onschuld trekt hem. Mijn God, hij zal komen.’
De jongeman liep trots en jong door de nacht. Het was de nawerking van de drank en de koele nachtlucht die hem moedig stemden, op een natuurlijke manier, zo voelde hij het. Hij was vervuld van een kwajongensblijheid en hij zag er ook erg jong en branieachtig uit.
| |
| |
Hij voelde in alles dat de vrouw bij hem behoorde, en hij werd warm van ontroering bij deze gedachte, een ontroering die hij slechts onderging in ogenblikken waarin hij de gelijke was van zijn partner en beiden in wijsheid verheven waren boven de anderen. Het was een gevoel van geluk.
Hij begon, terwijl hij flink doorstapte, zacht voor zich heen te lachen: ‘Altijd doorbijten! Nooit iets opgeven. Dat heeft Rogel altijd gedaan!’
Hij verwijlde toen met zijn gedachten weer bij de ontmoeting in het café en hij herhaalde zijn woorden tegen haar: ‘Is deze stoel vrij?’
‘Ik zei dit,’ dacht hij, ‘op een gewone, nonchalante manier, zo van “Is deze stoel vrij?” maar met een tikje bevel in mijn stem, zo van: geen tegenspraak: “Is deze stoel vrij?” en ik ging zitten. En toen zei ik: “Koffie?” zo van: je kunt koffie krijgen, een beetje beschermend, en toch groot, maar niet dik op. Zo van: “Koffie?”’
Hij groeide door deze herinneringen op tot een flinke man en hij voelde zich echt gelukkig, en steeds herhaalde hij de enkele woorden die hij tegen haar had gesproken.
Hij liep straat na straat door het duister van de nacht, waarin alleen hier en daar, op grote afstanden van elkander, lantaarns brandden. Het rook naar dreigende regen, maar het was minder koud geworden. In de verte hoorde hij een trein voorbijrijden, langzaam en zwaar.
‘Ja,’ dacht hij, ‘ik moet haar toch iets vertellen van mezelf. Wat ik gedaan heb en zo. Gedaan? Niets! Ik ben nooit met de politie in aanraking geweest, behalve voor een kapot achterlicht van mijn fiets. Hahaha! Dat bedoel je niet, hè? Nou, ik werk in de stad als baas op een timmermanswerkplaats. Ik heb twintig man onder me en ik word gauw chef. Ze mogen me wel en ik versta m'n vak. Nou, en verder woon ik bij de ouwelui, want ik ben niet getrouwd en ik ben eenendertig. Nou, dat is het.’
Hij voelde dat het niet veel was; zo in woorden uitgedrukt was het zelfs mager.
Misschien was een romantisch verhaal beter?
Och wat, het gaat er toch om, wat je bènt! zei hij voor zich heen, maar toch zag hij vreemde landen voor zich, toen schepen, en scheepstimmerman was misschien wel een aardig vak. Hij herinnerde zich boeken en films erover en hij besloot een romantisch verhaal op te hangen.
Maar tegenover deze vrouw - hij begreep dat - zou hij het toch niet kunnen:
‘Ik ben nergens geweest. Ik heb altijd in deze stad gewoond. Ik ben
| |
| |
er geboren en op zijn verst ben ik in de provincie geweest met vakantie. Dat is het, maar ik versta m'n vak. Ik begrijp niet waarom ik gereisd moet hebben, en ik vind het niet leuk dat je dat van me eist! Ik wil wel reizen, maar niet alleen. Met jou wil ik best reizen!’
Zijn gevoel van tederheid voor de vrouw was verdwenen; hij had een blauwtje gelopen.
In de verte lag de duistere vlek van een park, en Rogel herkreeg zijn bravoure: een park is onze wereld.
‘Ik zeg niets over mezelf, nu niet!’
En voortstappende hield hij zichzelf steeds weer voor: ‘Doorbijten!’
Hij kwam bij de straat waar zij woonde: Doorbijten!
En de vrouw wist dat hij zou komen.
Want nadat Visser gezegd had, dat hij de baas was op afdeling VII-3, had hij het ook bewezen.
Het was geen kamp waar men misdadigers onderbracht en ook geen politieke gevangenen. De bevolking bestond uit vreedzame mensen, die toevalligerwijze in het land aanwezig waren toen de oorlog uitbrak en nu als vijandelijke vreemdelingen werden beschouwd, en wie men derhalve de vrijheid moet ontnemen.
Maar tegenover het ontnemen van de vrijheid stond het verstrekken van voedsel en onderdak. En Visser zei ronduit, dat dit onzin was.
Nadat het meisje opnieuw haar naam tegen hem had moeten zeggen, An Zegers, want hij onthield nooit namen, zei hij de tweede maal dat hij op de kampafdeling kwam:
‘Onze soldaten werken, onze burgers werken, maar jullie hier vreten alleen de boel op. En jij, Zegers, net als ieder ander, moet iets stellen tegenover onze generositeit.’
Ze begreep dit laatste woord niet, maar hij keek naar haar met een blik, waarin tegelijkertijd iets guitigs en iets dreigends was. Hij had zijn onderlip tegen zijn tanden gezogen en zijn wenkbrauwen opgetrokken.
Ze gaf geen antwoord, maar bleef hem aankijken met de blik die hij niet kon verdragen.
Hij slikte even, zodat zijn adamsappel opwipte en zei toen: ‘Begrepen?’ en liep weg.
Het leven in het kamp was een leeg leven. Het scheen of alles draaide om het schoonhouden van de planken vloeren, de wasblikken en het eetgerei, terwijl kleding en dekking niet van belang schenen.
In het begin hadden de andere vrouwen haar gevraagd hoe het ‘bui- | |
| |
ten’ was, maar ze wist niets te vertellen over de stand van de oorlog, de kansen op bevrijding en de stemming der bevolking. In de keuken van het ziekenhuis sprak men daar niet over.
Nu en dan kregen ze werk: ketels lijfgoed om te wassen en ketels aardappelen om te schillen, maar in het algemeen wist de kampleiding niet wat ze moest beginnen met al deze tussen prikkeldraad opgesloten mensen.
Visser verscheen nu en dan, vaak een beetje dronken, maar hij scheen besluiteloos te zijn.
Op een avond, toen het niet meer zo koud was en de eerste tekenen van de lente zichtbaar werden in een schrale plantengroei op plaatsen waar niet steeds werd gelopen en in de vluchten van vogels, kwam Visser naar haar barak en op zijn gewone wijze ging hij het verblijf controleren.
Hier moest gepoetst worden en daar; en dit was vervuild en dat; en hij zwaaide maar wat met zijn armen en de bewaakster knikte serviel en keek naar hem op en lachte nu en dan als ze meende dat een lach op zijn plaats was.
Visser was wat dikker geworden en leek daardoor jonger. Toen hij An Zegers zag staan, scheen hem iets te binnen te schieten.
‘Ach ja,’ zei hij, ‘Zegers, er moeten nog wat formaliteiten verricht worden. Ga straks even mee.’
En hij ging verder naar de andere vertrekken om een wasblik aan te wijzen dat glimmender gepoetst kon zijn of een vloer die niet zo proper was dat men ervan kon eten.
Op de terugweg scheen hij het meisje weer vergeten, maar hij kwam terug en zei:
‘Ach ja, Zegers, loop even mee.’
Ze liep mee, achter hem aan.
Buiten was het al donker, maar de hemel was met sterren overdekt en maakte het kamp en de mensen klein. In de verte, bij het administratiegebouw flitste plotseling een fel licht op dat beiden in zijn stralenbundel ving en toen doofde. Het was stil rondom, en alleen toen ze een barak passeerden hoorden ze een vrouw zingen, een droevig lied.
Visser liep niet naar het administratiegebouw, maar boog af naar de grens van het terrein, daar waar enkele bomen stonden en een hoge muur, waarop stukken glas en een grillig gelijnd stuk prikkeldraad waren aangebracht. Oorspronkelijk was er een poortje in deze muur geweest, maar het was dichtgemetseld.
De man liep naar de muur en het meisje volgde. Hij was er zeker van dat ze volgde, want hij had geen enkele keer omgekeken.
| |
| |
Toen hij bleef staan, bleef ook zij staan, en omdat het donker was, stond ze dichtbij hem. Hoewel zijn hoofd naar haar was toegewend kon ze toch niet zien of hij haar aankeek. Ze zag alleen de vage vlakte van het gezicht. Hij moest van haar niet meer zien.
‘Zo,’ zei hij, stak zijn hand uit, trok haar tegen zich aan en drukte zijn mond tegen de hare.
Een hevige afschuw schoot door haar heen, en in paniek zette ze haar nagels in zijn tastende handen, beet in zijn lippen en duwde haar knie in zijn buik. Hij liet haar onmiddellijk vol woede los.
‘Zo,’ zei hij op een lage toon, ‘zo.’
Hij wachtte een ogenblik, terwijl zij bleef staan. Waarheen zou zij hebben kunnen vluchten? En wat zou gegil haar hebben gegeven?
Voor het eerst van haar leven was ze geconfronteerd met de Macht, en het was alsof ze instinctief verlamd werd tegenover dit gevaar. Het scheen dat ze helderder kon zien en daarom zag ze dat hij zijn revolver in de hand had genomen. Het metaal glom dof.
‘Ga met je gezicht tegen de muur staan, handen omhoog,’ zei hij en hief zijn revolver op. Ze ging staan zoals hij gezegd had. Achter zich voelde zij zijn adem langs nek en oren strijken.
‘Over precies één minuut schiet ik je neer,’ zei hij zacht, ‘wegens poging tot ontvluchting.’
Hij deed een stap achteruit en zij wachtte.
‘Eerst vader,’ dacht ze, ‘hij viel in het begin. Toen moeder en zij viel. En nu ik. Waarom niet wij drieën tegelijk?’
De vrouw in haar bed zag zichzelf staan in het kamp. De armen omhoog met het gezicht naar de donkere muur die vochtig geurde met de klamheid van keldermuren. En deze herinnering deed haar keel dik worden. Ze had daar weerloos gestaan, jong en zonder direct de gedachte aan de kogel die ieder ogenblik door haar lichaam kon slaan. Ze dacht niet aan de kogel, ze dacht aan het einde van alle dingen.
Het meisje stond met opgeheven armen tegen de muur en dacht aan het einde van alle dingen. Het kon haar niet schelen wat er gebeurde, want de wereld was grauw en ze had haar moeder in de steek gelaten. In deze gedachten die niets te maken hadden met het moment, bleef ze passief, maar ineens drong het tot haar door, dat Visser achter haar stond om haar neer te schieten. En in even grote paniek als ze reageerde op zijn aanval, reageerde ze toen ze zich de situatie bewust werd.
| |
| |
Ze keerde zich met een ruk om, haar mond open om te gillen, maar de gil verstikte, want Visser was er niet. Er stonden alleen de bomen. De hemel was vol helder licht van de sterren en de melkweg. Een ogenblik verroerde ze zich niet. Toen liep ze terug, op weg naar haar barak, terwijl haar benen zwaar waren en niet schenen te willen gehoorzamen aan haar wil.
En weer flitste de schijnwerper aan, die haar in zijn stralen ving, maar nu niet doofde. Even later hoorde ze schreeuwen en een bewaker kwam van het gebouw op haar toelopen, een mitrailleur in de aanslag. Beiden kwamen in het licht.
‘Wat moet je hier? Wat doe je buiten de barak?’
Hij was opgewonden en zwaaide met zijn geweer.
‘Ik was met meneer Visser,’ zei ze ten slotte.
‘Dat lieg je,’ riep de man, ‘meneer Visser zit bij ons. Vooruit, naar je barak!’
Hij gaf haar een draai om de oren, waardoor ze bijna viel.
‘Vooruit!’
Hij gaf haar nog een slag, en zij liep duizelig naar de barak. Ze ging op het bed liggen, bed 4, de krib met verpulverd stro in een juten overtrek. De andere vrouwen keken op, maar vroegen niets. Ze vroegen al lang niets meer.
De volgende morgen kwam Visser de barak opnieuw inspecteren om te zien of de opdrachten van de vorige avond waren uitgevoerd. Dat was niet het geval en hij vloekte erop los. Hij trapte de blikken in het rond en spuwde op de vloer. De vrouwen drukten zich tegen de wanden van de barak aan en durfden niet naar hem op te kijken. En plotseling zei hij:
‘En jij, Zegers, er zijn nog enkele formaliteiten te verrichten. Je antwoorden van gisteravond waren niet eh ... bevredigend. Loop straks even mee.’
Hij raasde door de barak en toen hij overal de blikken geschopt had, kwam hij terug en gaf het meisje met een hoofdbeweging bevel mee te gaan.
Ze wilde niet, maar ging.
De lente begon werkelijk: men voelde dat aan de wind, die heel anders over de aarde streek, koesterend en wekkend. De wolken waren vol water en dreven vriendelijk voort. In de enkele bomen zag men de knoppen kleuren en de vogels slepen hun snavels tegen de takken.
Ze liepen niet naar de muur, maar naar een barak achter op het ter- | |
| |
rein. Ze was daar nooit geweest, want ieder moest in de omgeving van zijn eigen verblijf blijven. Dat was de onbegrepen order.
De barak was niet bewoond. Ze merkte dat zodra ze binnentrad. Het was er vuil. De regen was door de reten naar binnen geslagen en er lagen overal modderige plassen.
Visser schopte een deur open, die toegang gaf tot een ruimte, waarin niets aanwezig was.
‘Ga naar binnen,’ zei hij.
Ze ging naar binnen. Ook hier was de planken vloer smerig en stonden er plassen. Het stonk er en het licht door de ramen was diffuus door de vuile ruiten, waarvan verschillende stuk waren.
‘Zo, Zegers,’ zei hij vlak en zonder belangstelling, ‘ga daar staan.’
Hij wees willekeurig in het vertrek. Ze deed enkele stappen. Hij haalde een karwats uit zijn broekzak en schudde er even aan, zodat de riemen loskwamen.
‘Nee,’ zei ze en haar ogen werden groot.
‘Je wilt me niet,’ zei hij, ‘ik jou niet, dat is alles. Armen vooruit en kniebuigingen maken. Snel!’
Ze stak haar armen vooruit en zakte door haar knieën.
‘Vooruit, op-neer, op-neer...’
En hij streelde de karwats. Als ze omviel van vermoeidheid gaf hij haar een striem. Toen ze niet meer kon, bleef hij bij haar staan en keek op haar neer, zonder enig teken van gevoel.
‘Doorgaan,’ zei hij.
Ze bewoog zich niet. Hij trok haar op pijnlijke wijze overeind en gaf haar een slag in het gezicht, waarna hij haar losliet. Ze viel met een harde slag tegen de grond. Toen ze bijkwam was hij verdwenen.
‘Dat was het,’ dacht de vrouw in haar bed. ‘Het was het begin. Steeds kwam hij terug, iedere dag, omdat aan de formaliteiten nog niet was voldaan.’
‘Ik vraag niets,’ had hij nu en dan gezegd, ‘alles is op basis van vrijwilligheid. Misschien kunnen we eens tot elkander komen.’ En elke dag had hij iets nieuws, soms in de middag, ook wel des nachts. Soms in dronken stemming, soms nuchter en vol nijd. En toch was er steeds het koele en beschouwende. Hij scheen te wachten op de overgave, waarvan hij vast overtuigd was.
Toen de vrouw over al deze ervaringen nadacht, onrustig door de hevigheid der herinneringen, werd het haar duidelijk, dat men geen
| |
| |
muur kan opbouwen tegen het kwaad. Kwaad overwoekert ook muren. En wat nieuw voor haar was, was de gedachte dat Visser nog ongelukkiger was dan zijzelf. Zij, als het jonge meisje, gehoorzaamde aan de bevelen, zoals een vrouw altijd gehoorzaamt aan de macht, maar Visser was ongelukkig. Hij kon de strijd niet winnen, ondanks de macht die hij bezat. Hij werd verteerd.
En de vrouw in haar bed zag alles in een heel ander licht.
Ze was niet schuldeloos het kwaad tegemoet getreden, ze had niets gedaan om het te bezweren. Ze had het aanvaard als de boete voor eigen schuld en daarmee ook een man als Visser ongelukkig gemaakt.
‘Ja,’ dacht ze, ‘hij was steeds teruggekomen en had alles bedacht om haar te vernederen. En nu, na zovele jaren, komt hij opnieuw terug omdat hij door mij niet op het goede pad is gebracht, en hij wil opnieuw proberen de mens te worden die hij had kunnen zijn. Dat is het: hij wil een mens zijn, een mens van de onschuld, een mens van de liefde. En ik ging met hem mee en aanvaardde elke vernedering en hielp hem niet.’
De was- en etensblikken van het meisje waren nooit zo glimmend gepoetst als Visser wenste. Er moesten formaliteiten verricht worden als de anderen naar de keukenwagen gingen om hun nap te laten vullen. Zij moest altijd alleen met hem zijn, zonder dat hij maar enige poging deed tot het aanvankelijk gewenste lichamelijke contact.
Het enige wat hij deed, was haar lichamelijk en geestelijk uitputten, haar slaap en rust ontnemen, haar doen trillen als hij verscheen en alles zonder haar aan te kijken anders dan met een vluchtige blik.
Ze was een jonge vrouw geworden, ondanks alle ontberingen en ze had een geest, sterker dan de zijne. Ze keek elke keer naar hem met de onschuld en de onschuldige angst van een kind, maar binnenin haar werd de afweer steeds groter. Ze leerde zich aan te passen, en toen hij ten slotte niets meer wist te verzinnen, sloot hij haar op in een der cellen en wilde haar vergeten. Maar na drie dagen, toen ze bijna verdorst was, liet hij haar weer vrij en zei: ‘Ik vraag niets!’ en liep weg.
Het was de laatste maal, dat hij tot haar sprak.
Al enige tijd liepen er geruchten in het kamp dat de oorlog niet zo lang meer zou duren. Er waren veel vliegtuigen in de lucht en het voedsel was slechter dan ooit. In de verte klonken ontploffingen.
De lente was gekomen. De bomen waren stralend groen en de hemel even stralend blauw.
| |
| |
Als er een lied gezongen werd, was het een lied van verlangen, treurig, maar vol hoop.
En ineens kwamen er vreemde tanks aanrijden en werd er geschoten. Het meisje liep naar buiten en ze zag vreemde soldaten. Bij het prikkeldraad stond Visser, met zijn vuist naar de tanks te schudden en hij vloekte. Er klonk een schot en hij viel neer, met verbrijzeld hoofd.
Het meisje lachte.
‘Dat was het,’ dacht de vrouw in haar bed, ‘ik lachte. Ik kon lachen. Visser was dood en alle haat die ik tegen hem had, verkeerde in blijdschap om zijn dood. En toch kon dit het einde niet zijn. Niets is door zijn dood opgelost. Visser heeft niet gewonnen. Ik heb niet gewonnen. En daarom komt hij terug, ijdel en gegriefd. En toch is er maar één oplossing: hij moet rust hebben en ik moet rust hebben. Dìt kan niet doorgaan. Ik moet hem de menselijke waarde hergeven en zelf moet ik mens worden.’
Zo was het: ze voelde het heel duidelijk. Wat is de glimlach van de vader op een beroet perron? Wat een paardje dat trouw voortsjokt door de nacht? Wat de zwerftocht door de wereld met eigen kwaad als andermans kwaad in zich?
De vrouw sloot even haar ogen. En ze wist het: hij zal terugkomen, en ik moet me hem geven.
Het was de helderste gedachte die ze die avond kreeg en ze voelde zich daardoor op wonderlijke manier blij. En toen ging de bel beneden over. Zacht, bescheiden, maar onmiskenbaar dwingend.
‘Hij is gekomen,’ dacht ze.
Ze stond op, trok haar peignoir aan en liep naar de deur. Ze opende haar. Buiten stond, met opgetrokken wenkbrauwen en een guitig gezicht, de man uit het café.
‘Ik ben gekomen,’ zei hij.
Ze knikte.
‘Ik zal me kleden,’ antwoordde ze, ‘dan ga ik mee.’ |
|