| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. J.G. van Dillen, Het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie. - Werken van het Ned. Econ. Hist. Archief, 14, 1958. 294 p.
Deze uitgave is een goed voorbeeld van wat een bekwaam historicus uit een geschiedbron weet te halen. Want wat lijkt droger dan een lijst van ongeveer 1200 namen, elk gevolgd door een getal? Zelfs als men weet, dat de namen die zijn van de personen, die in augustus 1602 te Amsterdam inschreven als participanten in de op te richten Vereenigde Oost-Indische Compagnie en dat het getal het bedrag van hun inschrijving aanduidt, kan men moeilijk enthousiast worden. Prof. Van Dillen heeft echter kans gezien, deels met behulp van J.E. Elias' onvolprezen De Vroedschap van Amsterdam en van zijn eigen vroegere bronnenpublikaties en voorts door archiefonderzoek, van het merendeel der inschrijvers een korte biografie te geven. Wat gaat het begin 17de-eeuwse Amsterdam, dus het Amsterdam dat wereldstad wordt, hierdoor voor ons leven! De stad wordt nu het toneel, waarop een 1200 Amsterdammers van allerlei soort en stand zich bewegen. Wie indertijd het interessante artikel van den auteur in dit tijdschrift (juni 1935): Amsterdam in Bredero's tijd gelezen heeft, zal begrijpen, wat hier te vinden is.
Wie niet over voldoende fantasie beschikt om achter de levensbeschrijvinkjes de levende mensen te zien, komt ook aan zijn trekken, dank zij de voortreffelijke inleiding van ruim 100 pagina's die aan de uitgave voorafgaat.
Over het juridische karakter van de Compagnie is heel wat geschreven o.a. in 1908, toen de latere hoogleraren Van Brakel en Van der Heyden, niet van elkaar wetend, hier grote aandacht aan gaven in hun proefschriften De Hollandsche Handelscompagnieën der Zeventiende Eeuw en De Ontwikkeling van de Naamlooze Vennootschap in Nederland voor de Codificatie. Als men nu weet, dat deze geleerden het niet eens waren, begrijpt men, dat over de vraag welke betekenis de Compagnie in de ontwikkeling van het handelsrecht had, sedert nog een stroom van studies verscheen. Het onderwerp leek uitgeput, maar Van Dillen brengt nu, een halve eeuw na het verschijnen der beide dissertaties, een aantal nieuwe argumenten te berde. Vooral trof mij, dat de tijdgenoten het nieuwe, dat de Compagnie bracht, eerst geleidelijk gingen beseffen; het wat starjuridische wordt hierdoor in de sfeer van levende mensen gebracht.
Veel aandacht geeft Van D. aan beroep en herkomst der participanten; wat hun sociale status betreft, heeft men vooral met grote kooplieden te doen, maar ook zijn er ambachtslieden, loonarbeiders, dienstboden, geleerden, artsen, regenten en leden van de (Utrechtse) adel. Wat de herkomst aangaat, treft men bijna 800 Noord-Nederlanders aan, die voor ruim twee miljoen intekenen, tegen ruim 300 mensen, die uit Zuid-Nederland stammen (één twee/vijfde miljoen), verder een veertig Duitsers (f 140.000) en enkele anderen w.o. maar twee (portugese) Joden. Bij de inschrijvers boven de 10.000 gulden blijken de Zuid-Nederlanders gezamenlijk boven de Noorderlingen uit te komen, tot hen behoren de beide grootste participanten, de bekende Isaac le Maire met f 85.000 en Pieter Lijntgens, met f 60.000 en bovendien nog f 45.000 te Middelburg, voor die tijd kolossale bedragen. Van katholieke zijde werd niet, van doopsgezinde nagenoeg niet ingetekend.
| |
| |
Doordat zowel een zich over de jaren 1607 tot 1613 gaand ‘Journael der Actiën’ als een assurantiecontract van 1613 - op zichzelf een belangrijk document voor de geschiedenis van het verzekeringswezen - bewaard bleven, kan de bewerker verschuivingen in het aandelenbezit gedurende de eerste tien jaar van het bestaan van de Compagnie aantonen; vele kleine inschrijvers blijken hun aandelen snel van de hand te hebben gedaan en het belang van de Zuid-Nederlanders is vrij aanzienlijk gestegen.
Daar het andere nog aanwezige inschrijvingsregister, dat van Middelburg, in 1950 door dr. W.S. Unger werd uitgegeven (Econ. Hist. Jaarboek XIV, p. 1-34), beschikken wij nu in druk over alles wat over de participatie in 1602 bekend is.
| |
Dr. R.W.H. Pitlo, Een vergeten beschaving. Het rijk der Groot-Mogols in Voor-Indië in de 16de en 17de eeuw. - H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1958. 295 blz.
Dr. Pitlo werd bij een bezoek aan het Brits Museum getroffen door de schoonheid van de verzameling miniaturen uit de ‘Moghul Period’. Van de achtergrond van deze kunst wist hij niets. Dit was hem aanleiding zich in te werken in de geschiedenis en de beschaving van het Hindoestaanse rijk in de dagen van de zes beroemde Groot-Mogols: Baber, Hoemajoen, Akbar, Djehaangir, Sjah Djehaan en Aurangzeb (1526-1707). Het uitgebreide literatuuroverzicht achter in zijn boek laat zien, dat het onderwerp hem steeds meer ging boeien en dat laat zich verstaan, niet alleen de miniaturen, maar - op geheel ander terrein - ook de autobiografie van Baber en de Tadj Mahal, het grafmonument dat Sjah Djehaan voor zijn lievelingsvrouw oprichtte, behoren tot de toppen van de menselijke beschaving.
Dr. Pitlo vertelt van dit alles met groot enthousiasme; hij schrijft - en dat op levendige wijze - over de wereld van de Islam, over de Mongolen, over de Groot-Mogols, over de miniatuurkunst en over de Europeanen in Voor-Indië. Het boek is zo sierlijk uitgegeven als men van Tjeenk Willink mag verwachten, het bevat een zevental platen, deels naar miniaturen uit het bezit van den schrijver.
Ik wilde dat ik het hierbij kon laten, maar tot mijn spijt staat tegenover dit goeds meer kwaads.
De auteur heeft zijn studie breed opgezet; dat is goed, want het Nederlandse publiek weet van de achtergronden van deze cultuur niets of nagenoeg niets. Men kan echter opmerken, dat hij er wel heel veel bijhaalt, waaronder nogal wat dat zonder bezwaar gemist kan worden. Dit zou niet heel erg zijn, ware het dat ook de diepgang voldoende was en dat de nodige nauwkeurigheid betracht was. Maar daaraan ontbreekt heel wat. Ik dien dit toe te lichten en volsta met een voorbeeld op elk der beide terreinen.
Wat de nauwkeurigheid betreft dit: Pitlo heeft grote waardering voor een werk, dat de Nederlander De Laet in 1631 over Voor-Indië uitgaf, De Imperio Magni Mogolis. Op p. 95 zegt hij, dat de auteur, Johan de Laet, beheerder van de factorij van de V.O.C. te Soeratte was geweest; op p. 247, dat hij, nu Franciscus genoemd, een vriend was van raadpensionaris Heinsius. Welnu, de man heette ten rechte Joannes, was nimmer in het oosten of in de dienst van de V.O.C. en hij droeg zijn werk op aan den Leidsen hoogleraar in o.a. geschiedenis Daniël Heinsius. Toen hij stierf was de raadpensionaris acht jaar oud, en zijn zoon heette Franciscus.
| |
| |
Thans een voorbeeld van het gebrek aan diepgang. Pitlo brengt ook het rechtswezen in het Groot-Mogolrijk ter sprake. Wat het recht van de Islam betreft, schrijft hij (p. 109), dat de Koran de bron van alle recht was. De Koran is evenwel slechts één van de vier grondslagen van het recht. Met behulp van elk handboek van het Mohammedaanse recht kan men, wat hier verder over wordt gezegd, verbeteren. Nog erger maakt hij het met het recht van de Hindoes. Zij zouden nl. (p. 110) geen eigen wetboeken gehad hebben. Misschien bedoelt Pitlo hiermee, dat de overheid op hen het Moslimse recht toepaste, want hij zal toch wel eens van de wetten van Manoe gehoord hebben en weten dat een uitgebreide literatuur over dit onderwerp bestaat; dr. Ludo Rocher schreef er o.a. enkele jaren geleden nog over in het tijdschrift Indonesië (b.v. het nummer van april 1954, p. 296-320).
Een andere grief. die ik tegen het boek heb, is dat het een algemeen beeld van de Indische maatschappij wil geven, maar dat het uitgangspunt te sterk esthetisch is. Pitlo vermeldt wel, dat de kleine man het in Hindoestan slecht had, maar de verschrikkelijke achtergrond wordt te sterk bedekt door de schittering van de voorgrond. Wanneer men brieven leest van dienaren van de V.O.C., zeker geen zeer teerhartige mensen, dan wordt men telkens weer getroffen door de meewarigheid, waarmee ze over de ellende van het volk schreven. In zijn enthousiasme ziet Pitlo de schaduwzijden te weinig. Ik ben het volkomen met hem eens, dat hij de zes Groot-Mogols hoog aanslaat, vooral Akbar was een zeer groot man. Maar wanneer hij schrijft (p. 97), dat ‘in de ogen van vrijwel alle latere schrijvers’ Akbar ‘de bekwaamste heerser is geweest, die de aarde ooit gekend heeft. Het zou moeilijk zijn dit te weerleggen’, dan gaat hij toch ver over de schreef. Hij heeft nl. zijn beeld van Akbar gevormd uit de inderdaad prachtige biografie die 's mans kanselier Abu'l Fazl van hem schreef, het Akbar-Nameh. Maar heeft Pitlo nu zo weinig begrip van het oosten, dat hij niet heeft ingezien, dat men hier te maken heeft met een voorbeeld van - zeer verfijnde - vleierij van een hoveling?
Begrip van het oosten. Heeft Pitlo dat? Ik vrees van niet en dat is mijn voornaamste bezwaar. Hij behoort tot die blijkbaar onuitroeibare lieden, die vol kritiek op de maatschappij die hen omringt kow-towen, zich met het hoofd ter aarde werpen, voor alles wat uit het oosten komt. De westerling is een wezen, dat (p. 164) ‘van alle echte waarden is afgedwaald, dat enorm veel weet maar weinig begrijpt, dat van alles de prijs maar van weinig dingen de waarde kent,’ enz., enz. Begrijp ik den auteur wel, dan is op het gebied van de kunst dit de schuld van de Grieken met hun (p. 167) ‘overschatting van de menselijke figuur in de kunst. De westerse zelfverheffing is in het Oosten onbekend’. Nu, ik voor mij heb dan toch nog maar liever, dat de beschaving van het 17de-eeuwse Hindoestan hier onbekend blijft, dan dat die van Griekenland vergeten zou raken! Dàt zou de ondergang van het westen betekenen.
| |
The Indonesian Town; Studies in Urban Sociology (Selected Studies on Indonesia by Dutch Scholars, vol. IV). - Van Hoeve, The Hague, 1958. xxxvi, 379 p.
De commissie, die onder de auspiciën van het Koninklijk Instituut voor de Tropen bijdragen van Nederlandse geleerden tot de kennis van Indonesië, in het Engels vertaald, uitgeeft, is van mening, dat, terwijl het platteland van Nederlands-Indië
| |
| |
altijd sterk de aandacht van onze landgenoten heeft getrokken, dit niet het geval was met de steden. Het is alsof wij een zekere tegenzin tegen die steden hadden. Eerst sinds 1909 ontstaat daarvoor, speciaal te Semarang, enige belangstelling. De H.B.S.-leraar Westerveld, tevens lid van de gemeenteraad, stelt een onderzoek in naar het leven in de stadskampongs, de bekende apotheker Tillema begint zijn campagne voor betere hygiënische toestanden vooral juist in de steden, de bekwame architect Thomas Karsten gaat strijden voor goede stedebouw. En uit hun werk en dat van sommige gemeenteraden komt dan wat meer kennis van het leven in de steden voort.
De commissie heeft een viertal studies ter publikatie uitgekozen, die naar haar mening op dit terrein liggen. Het komt mij voor, dat dit geen gemakkelijke taak was. Dat blijkt al uit de omstandigheid, dat geen dezer studies ons buiten Java voert; voor de Buitengewesten was, naar het schijnt, geen materiaal beschikbaar. Ongetwijfeld heeft zij zich afgevraagd, wat men (en dan is die ‘men’ natuurlijk te onderscheiden in een Indonesische en een Nederlandse) onder een stad in Indonesië verstaat, een niet gemakkelijk te beantwoorden vraag, waarop zij in haar voorwoord geen duidelijk antwoord geeft. Een door haar (p. VI) opgenomen uitspraak van Karsten: ‘Even the towns still had a definitely rural and tropical character, and were little more than overgrown villages’ wijst aan, waar de moeilijkheid ligt. Daarop duidt ook, dat Van Mook (p. 277) Kuta Gedé noemt: ‘a complex of desas and farmlands’, terwijl hij er enige regels lager van zegt, dat het ‘the intrinsic character of a Javanese town’ had. Ik krijg de indruk, dat de commissie niet helder voor ogen staat, wat een Indonesische stad is en nog minder wat specifiek stedelijke kwesties zijn. Twee van de studies zou ik om deze reden althans niet hebben opgenomen. Ik wil natuurlijk niet tegenspreken, dat het op zichzelf interessante artikel uit 1940 (p. 225-273) van dr. W. Brand, sinds kort hoogleraar in de niet-westerse economie te Leiden, getiteld Differential Mortality in the Town of Bandung, zich bezighoudt met sterftecijfers aangaande die stad, maar iets typisch stedelijks steekt daar toch niet in; alleen de omstandigheid, dat toevallig de gemeente Bandoeng een voor dit doel geschikte bevolkingsadministratie aanhield, deed deze studie ontstaan. Ze zou weinig anders uitgevallen zijn, als men voor een landelijk district in de Preanger over dergelijke gegevens beschikt had. En het onderzoek naar The Living Conditions of
Municipally Employed Coolies in Batavia in 1937 (p. 85-224) had ook voor ondernemingskoelies, ver buiten de stad, kunnen worden uitgevoerd. Ik betreur het, dat de ruimte, nu door deze bijdrage ingenomen, niet voor een ander opstel is gebruikt. Op verzoek van het gemeentebestuur van Batavia voerde het Centraal Bureau voor Statistiek dit onderzoek uit; lang voor het resultaat bekend was, verhoogde de gemeenteraad de koelielonen, zodat de betekenis voor de praktijk verdween. Drie ambtenaren van het Bureau leidden na elkaar het onderzoek; men kent dat: overplaatsing, een plotseling sterfgeval... De enquête werd verricht door 20 Indonesische jonge meisjes bij een 2000 wantrouwige en onontwikkelde koeliegezinnen. De ambtenaren van het Bureau waren zelf vrij sceptisch gestemd ten aanzien van de waarde van de zo verkregen cijfers, maar toch verwerkten ze die in niet minder dan 139 statistiekjes. Ik geloof, dat de heren en ook de commissie van uitgave ze nog te hoog aanslaan. De ervaring, die ik in mijn Indische loopbaan met dergelijke enquêteringen opdeed, doet mij volstrekt ongelovig staan tegenover al deze cijfers.
Naar echt-stedekundige problemen voert ons zeker de bijdrage Town Development
| |
| |
in the Indies (p. 1-77). Ook hier heeft men met een ambtelijk stuk te doen, nl. met delen van Toelichting op de Stadsvormingsordonnantie Stadsgemeenten Java van 1938, maar hier herkent men gelukkig telkens de strijdbare pen van den nobelen Karsten. Toch vraag ik mij ook hier af, of het zin heeft deze 20 jaar oude studie te herdrukken. Men deed dat zeker niet om een stuk van historische betekenis te geven, maar omdat men hoopt, dat er ook thans nog bij stadsvorming in Azië van te leren valt. Ik betwijfel het; het is een toepassing van algemene opvattingen over stadsvorming op Javaanse toestanden. Ik ben niet competent om te oordelen over de vraag of die algemene opvattingen thans nog dezelfde zijn als in 1938. Maar wel weet ik, dat de omstandigheden op Java volkomen veranderd zijn; in dit stuk wordt sterk de aandacht gevestigd op het koloniale karakter van de maatschappij van Java; welnu, dat is verdwenen met de twee van de vier bevolkingsgroepen, die het sterkst de stadsvorming beheersten: de Europeanen en de Indo's; blijven slechts de Indonesiërs (in de grote steden verdubbeld of nog sterker toegenomen) en de Chinezen. Merkwaardig is in dit verband ook, dat prof. Brand in een in 1957 geschreven postscriptum aan het slot van zijn reeds genoemde studie terugkomt van de conclusie, waartoe zijn onderzoek hem in 1940 voerde!
De vierde bijdrage (p. 277-321), van de hand van H.J. van Mook, den lateren luitenant-gouverneur-generaal, uit 1928 al, over het merkwaardige nabij Jogjakarta gelegen stadje Kuta Gedé, herlas ik na zovele jaren met genoegen. Ik kan slechts betreuren, dat ze verkort werd opgenomen.
Al met al een bundel met, althans merendeels, interessante studies, die den socioloog inlichten over een aantal tussen 1925 en 1940 ‘moderne’ vraagstukken aangaande Java.
| |
H.J. Friedericy, De raadsman - Querido, Amsterdam, 1958.
Een waardig afscheid is dit, een afscheid van Nederlands-Indië. Men leert eruit begrijpen, waarom wij, jonge bestuursambtenaren, opgingen in ons werk, hielden van het land en de mensen. Want wij allen maakten datgene mee, waarover hier verteld wordt, al was het lang niet steeds in Zuid-Celebes en al was onze Indonesische mentor niet steeds een zo wijs man als deze Makassaarse Toewan Anwar. Friedericy vertelt beter dan al zijn collega's, maar hij spreekt voor ons allen. Een waardig afscheid.
W.Ph. Coolhaas |
|