De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 209]
| |
die niet bepaald tot de ‘musische’ persoonlijkheden gerekend kan worden. Iets dergelijks vinden wij bij Du Perron, die echter te zeer geboren prozaïst was, met een uitgesproken talent ook voor de korte notitie, dan dat het probleem zich hier geheel zuiver kan stellen. Natuurlijk zijn maat en rijm de minst ‘musische’ elementen in de poëzie. Maar dit is nog geen reden waarom in het bestek van de beknopte vorm het gedicht het bij Greshoff zo glansrijk moet winnen van het aforisme. Het aforisme is ongetwijfeld ‘moeilijker’. Maar waarom is het moeilijker? Waarin onderscheidt het aforisme zich van het gedicht? Het is vooral op een verschil in sociale functie, dat ik de nadruk zou willen leggen. Een aforisme komt het best tot zijn recht, geïmproviseerd tijdens een gesprek: Oscar Wilde. (Nietzsche was onder dit gezichtspunt geen echte aforisticus, al weet niemand tijdens welke verbeelde gesprekken zijn ‘spreuken en pijlen’ tot stand gekomen zijn.) Geen mens zal op de gedachte komen een fonkelend stukje proza van één regel samen te stellen, zo hij niet de aandacht wil trekken tijdens de ongeordende woordenvloed van vier of vijf andere taalgebruikers. Waar de aforisticus in wezen dus aan een maatschappelijke behoefte gehoorzaamt, daar is de dichter bij uitstek de eenzame, en vooral ook de primitieve, de man die de gemeenschap nog niet heeft kunnen ontdekken, omdat hij de handen vol heeft aan zichzelf en zijn eigen groei. Trekt men deze lijn door, dan bespeurt men aldra, dat op deze primitieve ontwikkelingstrap, die met die van het kind te vergelijken is, rijm en metrum wel degelijk ‘musische’ elementen zijn, die hun magisch bezwerende kracht eerst zullen verliezen vanaf dat het kind volwassen is geworden. Het gehele probleem blijkt dus functioneel samen te hangen met de baardigheid van de dichtende mens. De volwassene, die uit zichzelf niet zo gemakkelijk tot een formeel onberispelijk noteren van subjectieve vervoeringen, indrukken en gedachten zou komen, verzekert zich van dit vermogen door zich te laten zakken tot het niveau van het kind, voor wie een sinterklaasrijm nog een goddelijk fenomeen was; en door deze primitief verbale mathematica zal hij des te sterker worden aangetrokken, naar gelang zijn innerlijke eenzaamheid hem de weg terug als aangewezen doet gevoelen, en naar gelang zijn niet-poëtische uitingen, zijn proza, concentratie en overzichtelijke ordening wenselijk maken. Deze twee voorwaarden vinden wij bij Greshoff ongeveer vervuld. Als tegenfiguren zouden we dan kunnen stellen, enerzijds de volwassene, die uitsluitend proza schrijft, omdat hij in zijn hart poëzie te ‘kinderachtig’ vindt, anderzijds de experimentele dichter, die integraal ‘kind’ | |
[pagina 210]
| |
is gebleven, en die dus geen reden heeft om bij zijn irrationele taalspelen aan maat en rijm de voorkeur te geven. Maat en rijm zijn inderdaad de technische middelen, die juist op de dichtende rationalist - zo mogen wij Greshoff wel noemen - een onweerstaanbaar beroep doen, niet omdat ze zelf rationeel zouden zijn (in wezen is het rijm veel absurder dan de koenste verbale associaties der experimentelen), maar omdat ze in de kinderlijke woordstructuur datgene zijn waartoe men als volwassene het gemakkelijkst toegang heeft. En aangezien deze toegankelijkheid bepaald wordt door de mathematische inslag in maat en rijm, legt hij daarmee tevens de hand op een bruikbaar middel om zijn taal te disciplineren en van overtolligheden te zuiveren. Het is duidelijk, dat het aforisme al deze voordelen mist: het komt niet langs mathematische weg tot stand, het is niet infantiel (al herinner ik mij genoeg lakonieke jongetjes, die in een wild gesprek hun woordje wisten te plaatsen), en het heeft een bepaalde sociale paradekant, die de geïntroverteerde mens moet afstoten. Greshoff, de eminent beweeglijke, de man van de snel wisselende standpunten en royaal toegegeven misslagen, beschikt als tegenwicht over een bestendigheid en vasthoudendheid, die menig dogmaticus hem zou kunnen benijden, en onder de dichters van zijn generatie is hij degene, die zijn stijlgewoonten het meest trouw is gebleven, wiens toon uit duizenden te herkennen is. Ontwikkeling mag er geweest zijn, zij verliep zo geleidelijk, en altijd op merkbare afstand van de zich wijzigende tijdgeest, - van het neoromantisch debuut over de zakelijke Forumstijl naar een eindfase met weer duidelijker esthetische preoccupaties, - dat de afkeer van het niet uit de persoonlijkheid opwellende experiment met grote letters over al deze bundels heen geschreven staat, en de ‘Greshoff-toon’ tot een even vast als onnabootsbaar bestanddeel van onze moderne poëzie is geworden. Zijn nauwlettende taalverzorging, zijn deftigheid, lang niet altijd door zelfironie getemperd, zijn tussen stekeligheid en oubolligheid heen en weer springende humor, zijn opzettelijke colloquialismen, zijn voetzoekerachtige slotregels, zijn beheerste verstechniek, zijn neiging tot prosodische afwisseling en tot het construeren van omvangrijke reeksen in een en dezelfde vorm, zijn keuvelen, schelden en bespiegelen, somwijlen onderbroken door de meest grandioze apocalyptische visioenen, - dit alles is ons even vertrouwd als, mede door de omvang van zijn oeuvre, bewonderenswaardig. Iets meer moeite heeft men met het afbakenen van de in deze gedichten neergelegde levenshouding. In poëzie-met-inhoud (‘anekdotisch’ zou | |
[pagina 211]
| |
ik Greshoffs poëzie liever niet willen noemen) trekt die nu eenmaal sterk de aandacht; maar anderzijds zijn er heel wat elementen, die de aandacht afleiden van waar het Greshoff nu eigenlijk om begonnen is. In het algemeen mag men zeggen, dat er een Greshoff is van de voorgrond, en een met achtergronden; tot de eerste mag men rekenen: het scherpe zintuig voor de vergankelijkheid der dingen, haast vanzelfsprekend bij zulk een dynamische natuur; scepsis, agnosticisme; oneerbiedige satire, zoals die zich op de maskers der maatschappelijken, en vóór 1940 met voorliefde op internationaal politieke misstanden richtte; ontgoocheling met behoud van ultrapersoonlijke waarden, zoals huwelijksliefde, huiselijke veraangenaming des levens, het goede café, Parijs; angst voor de dood, die als vriend Hein op min of meer studentikoze wijze wordt benaderd; en wat dies meer zij. Zijn poëzie beweegt zich tussen Hein en Reinders, en bestrijkt daarbij zoveel van de mallemolen des levens, dat men in hem een rijmende Erasmus zou mogen begroeten. Maar Erasmus was ook een diep denker à ses heures, en men zal moeten toegeven, dat het bovenstaand tableau niet vrij te pleiten is van een zekere oppervlakkigheid, - onvermijdelijk, zolang wij ons tot de Greshoff der oppervlakte bepalen. Maar er is ook een heel andere Greshoff, en het komt mij voor, dat deze dubbelganger in de nieuwe bundel duidelijker waarneembaar is dan vroeger, en met behoud van enkele van zijn vermommingen met groter beslistheid de poëtische gang van zaken is gaan bepalen. Het zou een aardig experiment zijn om een oningelicht lezer, die niets van Greshoff afweet, De laatste dingen in handen te geven, en naar zijn reacties te vragen. Het is mogelijk, dat regels als ‘De sofa lijdt romantisch minnepijn’, of een gedicht als het ondeugende en virtuoos geformuleerde ‘Hier leeft men vóór de moord op Abel’ (waarop natuurlijk ‘notabel’ rijmen moet; Voorstudies XIV), dit onbeschreven blad op een dwaalspoor zouden brengen; maar gegeven enige zin voor de grote lijnen en enige geoefendheid in het onderkennen van geestelijke structuren, zou de man geloof ik niet anders kunnen zeggen dan: deze Greshoff is een mysticus. In ieder geval denk ik er zo over, en het doet mij genoegen, dat deze diagnose vroegere beschouwingen over ‘aards’ en ‘hemels’, waarmee ik mij blameerde in de ogen van sommige diergenen, voor wie Greshoff natuurlijk alleen maar ‘aards’ kon zijn, niet alleen ten volle bevestigt, maar nog aanvult in een richting, die toentertijd nog niet te voorzien was. Niet dat de term ‘mystiek’ zo moet worden opgevat als zou in deze befaamde, of niet voldoende befaamde strijd tussen twee be- | |
[pagina 212]
| |
ginselen het ‘hemelse’ nu de overhand hebben gekregen (al is dit altijd nog iets beter te verdedigen dan het omgekeerde). De strijd, zo blijkt nu achteraf, ging eigenlijk niet tussen ‘aards’ en ‘hemels’ als zodanig, maar was erop gericht om deze strijd overbodig te maken, het conflict op te heffen. Dit nu is wat wij per definitie ‘mystiek’ noemen (en in algemene zin zeker ook ‘religieuze mystiek’), en van deze synthetiserende levenshouding, die de tegendelen op een hoger plan poogt te verenigen, draagt zeker tachtig percent van de nieuwe gedichten de duidelijke sporen. Maar nogmaals: geheel afwezig was deze ‘mystiek’ vroeger nooit. Rationalisten als Greshoff lijden in hinderlijke mate - hinderlijk voor zichzelf, ook wel eens voor anderen - onder de ongerijmdheden van het bestaan. Maar kàn een rationalist lijden? Natuurlijk niet; en een weinig nadenken helpt ons dan ook al spoedig aan het inzicht, dat de ongerijmdheden in kwestie meestal schandelijkheden zijn, waartegen ook sommige niet-rationalisten zich te weer plegen te stellen, - met dit verschil, dat bij de rationalisten dit protest vooral de aantasting van het gezond verstand schijnt te gelden. Zij zijn de moralisten der waarheid, bij wie de waarheid gaat boven de moraal, en zijn zij verontwaardigd, dan is dit altijd met een al dan niet verzwegen beroep op het a = a van de logica. Wanneer Greshoff boos was op Hitler, dan kan men er staat op maken, dat de ‘vulgaire man’, die der schöne Adolf in zijn ogen was (dit was nog maar in 1931), eigenlijk vertaald moet worden als ‘domme man’, als alomzichtbare belichaming van de aartsdomheid, als iemand, die op flagrante wijze tegen het a = a in zijn karakter- en volkenkundige toepassingen had gezondigd. Hitler konden nog eerder zijn moorden worden vergeven, en zelfs zijn vulgariteit - esthetische vermomming van het vonnis! - dan de absurde formule: ‘Adolf Hitler = Germaanse held’. Dat uit de logische misgreep de moorden en de vulgariteit en de wereldoorlog en enkele andere zaken rechtstreeks voortvloeiden, was daarbij uiteraard niet zonder belang, maar zij waren niet het essentiële. Wanneer in het poignante Bede tot de Joden (uit Sparsa) voor het zwaar beproefde volk een troostwoord wordt gezocht, dan is dat in de eerste plaats de ‘waarheid’, vervolgens het ‘recht’, en daarna pas de ‘tien geboden’, met zijn meer speciale toepassingen. Voor Greshoff is de waarheid primair: alle andere waarden en deugden zijn afgeleid. Behalve de liefde, maar dit is een ander chapiter, en in elk geval is de liefde geen ‘deugd’. Nu moet onvermijdelijk, zodra hij tot de ontdekking komt, dat zijn | |
[pagina 213]
| |
waarheidsnormen op onze wereld der verschijningen strikt genomen niet van toepassing zijn, iedere rationalist tot mysticus worden in de mate waarin hij voor de normen blijft kiezen, en niet voor de wereld. Verwerpt hij beide, dan wordt hij van rationalist tot cynicus, iets wat Greshoff in zijn leven maar sporadisch is overkomen. Wie a = a geldig acht, ook wanneer niets en niemand op aarde er zich aan houdt, kan beginnen zijn satirische ader te openen en in bruine en andere liedjes het stomme plebs te inunderen met enkele bijtende vochten. Maar op den duur gaat de aardigheid hiervan af, nog niet zozeer omdat het plebs er zich niets van aantrekt als wel door het allengs zich baanbrekend besef, dat deze normen te goed zijn voor de wereld, en eigenlijk op andere gebieden toegepast zouden moeten worden. Door deze beslissende stap, waarbij de waarheid gaat gelden, niet meer voor iets bepaalds, maar in zichzelf, met de bereidheid evenwel om voor alles te gelden wat zich dit waardig heeft betoond, - iets dat waar wil zijn moet eerst bewijzen, dat het de waarheid in zich heeft, - en die uiteraard een niet filosofisch geschoold of ook maar geïnteresseerd denker als Greshoff evenmin tot bewustzijn gekomen hoeft te zijn als de grote mystici van alle tijden, die deze geesteshouding veelal ook langs andere wegen bereikten, schijnt de waarheid allereerst in een luchtledig te worden geplaatst, een negativum, een ontkenning van alle aardse feitelijkheden en tijdelijkheden, waarvoor de dood een niet ongeschikt symbool is. Van hier af zijn de bewegingen van de mysticus nog maar tastenderwijs te beschrijven. Men noteert verschillende trekken, die min of meer in iedere mystiek teruggevonden worden: een aanvaarden van het vacuüm, het Niets, de algehele bezitloosheid, - een koppige toepassing van de identiteitsformule a = a op de enkele schaarse grondbegrippen, die nog overgebleven zijn, - een gelijkstelling van het Niets aan het niet-Niets, of van het Zijn aan het niet-Zijn, hetgeen op zijn minst als een mogelijkheid wordt ervaren, en in geen geval als een onwaarheid, aangezien deze onwaarheid niet aan te tonen is, en geen desastreuze gevolgen heeft voor de menselijke waardigheid, zoals de stelling ‘Hitler = Germaanse held’, - en ten slotte, als gevolg van deze coïncidentia oppositorum, een terugbuigen naar de zo juist verlaten aarde, die immers evenveel recht van bestaan blijkt te hebben als het vacuüm der abstracte begrippen. Maar er is nu een belangrijk verschil. Door het verblijf om en bij het absolute nulpunt der abstractie is de blik gescherpt voor het wezenlijke, óók op aarde, en bij Greshoff, en bij hem niet alleen, is dit de liefde. | |
[pagina 214]
| |
Thans ‘overwint de liefde de dood’, hetgeen in deze gedachtengang niet anders kan betekenen dan dat men de liefde eerst ontdekt na door de symbolische dood heen gegaan en teruggekeerd te zijn. Dat hier, naast en tegenover de waarheidsdrang, alleen de liefde nog stand houdt, is daarmee te verklaren, dat de liefde de enige fundamentele waarde is, die rechtstreeks noch zijdelings uit de waarheid kan worden afgeleid, aangezien zij niet meer valt onder de jurisprudentie van het individu en zijn verantwoordelijkheden, maar onder die van de ander en het aan de ander te geven antwoord. Het bewijs, dat elk van deze trekken en gedachtenwendingen telkens in meer dan één gedicht uit De laatste dingen is aan te tonen, meen ik aan de lezer te mogen overlaten, en ik volsta ermee enkele titels te noemen, die het materiaal ongeveer samenvatten: Verandering II (uit Monosticha), Bestemming bereikt, Lijfsbehoud I, Treurmars, Het lied van de wereld, De tweede kans, Uitnodiging tot de reis, Afscheid voor goed. In overeenstemming met de verschuiving in de gedachteninhoud valt in de nieuwe bundel, gemeten aan vroeger werk, een grotere verstilling te beluisteren, die zich technisch openbaart in het ontbreken van de lange ‘leerdichten’, reeksen sonnetten, dubbelkwatrijnen, gepaard rijmende strofen en dergelijke, waar Greshoff zich in zijn vooroorlogs werk, te beginnen met Janus bifrons (1932), met zeer gunstige, maar ons misschien iets te gemakkelijke uitslag op had toegelegd. Ieder spoor van een lijnrecht en uitvoerig doordrijven is tot in de vorm verdwenen, en zijn langere gedichten zijn volkomen organisch gegroeide gestalten geworden: zowel het belangrijke en wereldbeschouwelijk zeer volledige Mesopotamië als het ontroerende Uitnodiging tot de reis, dat bovendien de aandacht trekt door een bijzonder zinrijke rijm-en-niet-rijm-techniek: grotendeels rijmloos, met een refrein aan weerskanten van iedere negenregelige strofe, waarin telkens tweemaal het woord ‘samen’ voorkomt, waarna dan aan het laatste ‘samen’, dit tevens symbolisch bekrachtigend, nog twee gepaard rijmende regels voorafgaan. Ook in Voorstudies I treft het geraffineerde rijmgebruik (de sleutelwoorden ‘iets’ en ‘niets’, door vijf regels van elkaar gescheiden). In Treurmars bespeurt men tot in de filosofische termen toe (‘subject, object, normen, abstract, nonexistent’) een preoccupatie met zaken, waar Greshoff, voor zover ik weet geen vlijtig lezer van Kant, Bergson of Sartre, alleen door de poëzie op gekomen kan zijn: zijn eigenlijke werktuig, en een hoogst belangrijk document van een denken-op-rijm, dat aan het discursief wijsgerig denken gelijkwaardig moet worden geacht. | |
[pagina 215]
| |
Twee van de mooiste verzen laat ik volgen. Uitnodiging
Vogels en bloemen zeilden op de wind
Het witte huis in Marokkaanse stijl
Lost op tot een geluk, zo laat, zo ijl
Dat niemand onzer er meer heul in vindt.
In de avond die naar bittere amandels smaakt
Werd wat wij leugen waanden toch nog waar:
Een wereld met de losse hand gehaakt
Uit spinrag, maanlicht en sirenenhaar.
Ons zwijgen werd welluidend en, bevrijd
Uit de verneedring van de zwaartekracht,
Hoorde ik haar stem die uitsprak wat ik dacht:
We moesten nu maar gaan, 't wordt onze tijd.
Afscheid voor goed
Te luistren en te kijken
Aan niets te denken
Om met geen woord te krenken
U mijn gelijken.
Een ondoorzichtig zwijgen
Doel van 't gedicht:
Zich in dat harde licht
Ootmoedig nijgen.
Offer uw eigen leven
Mijn dijn, uw mijn
Om nog alleen te zijn
Een breekbaar zweven.
| |
[pagina 216]
| |
Het woord zoemt ongesproken,
Absurd verstaan
Dan zal ook dit vergaan
En blíjft ontloken.
Een wit en wijd heelal
Zonder één klank
Ik zeg u eeuwigdank
En stijg en val.
|
|