De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
P.M. Boer-den Hoed
| |
[pagina 204]
| |
stilistische ongerechtigheden te gaan verbeteren. De zin van de brief en de details die voor ons van belang zijn, zullen zonder meer duidelijk zijn.
‘Monsieur le Baron!
Quoique je déplore de n'avoir pas l'honneur d'être connu de Votre Excellence, je prends la liberté de venir La troubler pour quelques instants, avec les Intérêts de ma famille; assuré d'avance, que le caractère bienveillant et la justice intègre, que le public attribue à Votre Excellence, excuseront la hardiesse de ma démarche et me feront obtenir une oreille favorable. Veuillez me permettre, Monsieur le Baron! de donner à Votre Excellence, en peu de mots, un exposé de l'affaire, qui me fait séjourner déja quelques Mois en Suède et me procure maintenant l'agréable occasion, d'assurer Votre Excellence des sentiments respectueux, que je Lui porte. Ce sont des faits historiques que sous le reigne glorieux du grand Gustave Adolphe, des négociants Hollandais contractaient avec le Gouvernement, pour des emprunts, - que parmi eux tant la famille de De Geer, que celle de Trip se distinguaient et que nombre de ces transactions furent continués sous la Reine Christine. Je ne rappellerais pas ceci à la mémoire de Votre Excellence, si je ne dûs Lui dire, que c'est depuis ce tems et de là que datent les prétentions de ma famille sur la Couronne de Suède, lesquelles je suis chargé de réclamer. À notre ancètre, Monsieur Adrien Trip, beau-fils de Monsieur Louis de Geer, la Couronne dût des sommes considérables et son Compte avec Elle fut révuGa naar voetnoot1) et liquidé en 1653 par les Authorités Compétentes. Après cet arrangement, Sa Majesté la Reine Christine aliéna pour payement partiel en sa faveur nombre de Métaires (Hemman) situés dans la Province de Halland, que ses descendants possèdent encore jusqu'en ce jour. L'état des finances du Royaume ne permettant pas que le total de la Dette fut payé, Sa Majesté lui donna le 10 Mai de la même Année pour le Restant, des obligations de Sa main montant à une Valeur de Rd. 152,296.46.14⅚ Monnaye d'Argent. Je crains trop d'importuner Votre Excellence pour La donner des détails sur l'histoire de ces Promesses Royales et je n'ose La fatiguer par un Récit des démarches réitérées et infructueuses des Heritiers, faites de tems à autre pour en obtenir le | |
[pagina 205]
| |
payement. Il suffit de dire que la Dette existe encore à peu près intacte pour pouvoir passer incessament au bût de la présente. Depuis la Révolution de 1809 on s'est occupé à chaque Diète de cette affaire Trippienne, sans qu'elle ait cependant pû toucher à sa fin. Pour atteindre ce bût désiré, Monsieur le Baron! il aurait fallu que le collège de Chambre, dont Votre Excellence est maintenant le Président, eut donné à Sa Majesté son opinion sur l'affaire. Quoique celle ci fut réclamée par le Roi Charles Treize déja en 1817 lorsqu'il fit remettre les Documents au collège - quoique le Monarque actuel l'ait fait en 1822, et dernièrement dans le commencement de cette année, pour des raisons qu'il ne m'appartient pas de juger, l'Autorité compétente n'a pas communiquée ses idees sur ce point à Sa Majesté. Signaler ce retard à Votre Excellence, c'est le meilleur, c'est l'unique moyen de le faire cesser, convaincu comme je suis, par tout ce qu'il y a d'éclairé et de juste en Votre Patrie, de l'activité infatiguable et de l'équité sans bornes de Votre Excellence. Je n'hésite donc pas de La supplier qu'Elle veuille ordonner Mss. les Référendaires de dresser sans un plus long délai leur Mémoire sur ce sujet, persuadé qu'Elle pardonnera à ma position, ce que cette supplique pourrait avoir d'indiscret. Envoyé par ma famille pour soigner ses Intérêts en Suède, je ne puis, Monsieur le Baron! quitter ce pays, sans que l'affaire soit terminée. Votre Excellence daignera sentir combien un tel séjour doit coûter à un Etranger sous bien des rapports et me permettre d'exprimer la vive espérance, que je mets dans la bonté du coeur et dans la justice de l'esprit de Votre Excellence. C'est à ces qualités éminentes, que je confie l'avancement de l'affaire; c'est à cause d'elles que je me flatte de n'être plus forcé d'importuner par des Suppliques Ultérieures la grâce du Monarque! Je réitère, Monsieur le Baron! mes excuses pour le trouble que je cause Votre Excellence et profite de cette occasion de La donner l'assurance formelle et sincère des sentiments distingués de respect et d'estime et de la considération parfaite avec lesquelles j'ai l'honneur d'être Monsieur le Baron! De Votre Excellence le très humble et très obéissant serviteur E: J: Potgieter Gothenbourg le 9 Mai 1832’
De brief, die ogenschijnlijk alleen licht werpt op de werkzaamheden | |
[pagina 206]
| |
van Potgieter als zaakgelastigde, geeft toch ook antwoord op een vraag, waarvoor ieder, die de jonge Potgieter op zijn reis naar Zweden volgt, gesteld wordt. Dat deze reis voor zijn ontwikkeling van het grootste belang geweest is, is duidelijk. Het Noorden in omtrekken en tafereelen levert daarvan het overtuigend bewijs. Tijdens zijn verblijf te Gotenburg, waar hij verkeerde in de kringen der rijke kooplieden, de bals bezocht van de jeunesse dorée, toneel speelde en paardreed in gezelschap van onbezorgde jonge mensen, kreeg hij zelfvertrouwen en een vrijmoedigheid van optreden, die hij in zijn eigen land, waar hij zich altijd gedrukt voelde door moeilijke familieomstandigheden en zorgen voor het dagelijks brood, nooit of eerst op veel later leeftijd gekregen zou hebben. Het is echter altijd enigszins raadselachtig, hoe deze Amsterdamse jonge man, die in zijn eigen omgeving toch ‘maar een pennelikker’ was, in Gotenburg toegang kreeg tot de voornaamste kringen. Tot de oplossing van dit raadsel geeft de hierboven geciteerde brief ons nu de sleutel. Uit de woorden ‘notre ancètre’ en ‘ma famille’ blijkt, dat Potgieter in Zweden optrad als afstammeling van de familie Trip, wier naam in Zweden met die van de De Geers herinneringen wekte aan ‘stormaktstiden’ - de tijd van Zweden als grote mogendheid - en ongetwijfeld gingen alle deuren open voor een nakomeling van dit beroemde geslacht. Dat de uit de brief getrokken conclusie juist is, wordt bevestigd door een passage in een reisbeschrijving van A. von Treskow, Reisebilder aus Dänemark und Schweden (Quedlingburg und Leipzig, 1837). De schrijver van dit werk maakte een reis door Zweden en kwam in Gotenburg met verschillende Zweden in aanraking, die ook tot de kennissenkring van Potgieter behoorden. Hij vertelt o.a. ook het verhaal van de ongelukkige liefde van Fanny Valentin, dat in Het Noorden onder de titel Rachel-Fanny vermeld staat. Bij von Treskow lezen we nu de volgende passage in een beschrijving van een midzomerdag (het moet midzomer 1832 geweest zijn, daar Potgieter midzomer 1831 op weg naar Stockholm was, zoals uit zijn dagboek blijkt): ‘Gegen drei Uhr Nachmittags mehrte sich die Zahl der anlangenden Gäste die zur Tafel geladen, und mit ihnen kam endlich auch Fanny in Begleitung einer etwas starken Dame, deren lebhaften Augen, Mienen und Bewegungen man die Französin auf den ersten Blick ansah. Bald nach ihnen ward ein junger Holländer, Namens van Potchüter, gemeldet, bei dessen Namen sich mehrere Damen mit schalkhafter Miene anblickten, mehrere Herren aber lächelten, - und doch ist er der Sprössling einer der ersten Familien in Rotterdam’ (p. 130). | |
[pagina 207]
| |
Even verder (p. 132) lezen we nog: ‘Bei Tische wurden fast alle lebenden Sprachen geredet, nur die des Herrn Potchüter ausgenommen.’ Dat de heer van Potchüter onze Potgieter is, lijdt dunkt mij geen twijfel. Von Treskow mag dan over de herkomst van Potgieter niet geheel juist ingelicht zijn, uit de tekst blijkt toch duidelijk, dat in het Zweedse gezelschap dadelijk de nadruk gelegd werd op Potgieters voorname familie. Zou hij die Markies-van-Carabas-rol zelf gekozen hebben, of moeten we hierin een politieke zet van zijn opdrachtgever zien om gemakkelijker de zaak Trip te kunnen afwikkelen? Ik zou geneigd zijn het laatste te veronderstellen. Weliswaar is een zeker naïef snobisme Potgieter niet geheel vreemd. De landjonker- en paardrijdersdromen getuigen er waarschijnlijk van; wie aan grafologische gegevens hecht, kan de genoemde karaktertrek uit zijn schrift lezen, en de door hem op zijn sterfbed gemaakte opmerking ‘toch maar een burgerman’ bij het bekijken van zijn portret in de pas verschenen tweede bundel Poëzy wijst ook in dezelfde richting. Maar zijn brieven en dagboeken wekken toch de indruk, dat hij zich in het vlak van de werkelijkheid aan de feiten hield. Hoe het zij, de krijgslist had resultaat, zij het dan niet het beoogde. De jonge Potgieter slaagde er niet in ‘la malheureuse affaire Trippienne’ tot een bevredigend einde te brengen, maar tijdens zijn verblijf in Zweden heeft hij, mede dank zij de omgeving waarin hij verkeerde en de mensen met wie hij dagelijks omging, eindelijk de gelegenheid gekregen om jong te zijn, een onontbeerlijke schakel in het rijpingsproces van de mens. Hij ging op reis met een hoofd vol cijfers en opdrachten tot commerciële transacties van zijn lastgevers, op de terugreis waren zijn gedachten vervuld van romantische dromen en vol vertrouwen zou hij voortaan zijn eigen wegen gaan. |
|