De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
L.G. Kortenhorst
| |
[pagina 186]
| |
ware erflaters van de staatkundige beschaving van ons land, richtinggevers aan het collectieve denken der natie in al haar verscheidenheid. De gemeenschappelijke kenmerkende eigenschap van hen allen bestond in het constante verlangen het algemene belang te dienen volgens vaste lijnen, geïnspireerd door scherp omschreven staatkundige beginselen. Ieders plaats in de staatkundige geschiedenis van ons land is met nauwkeurigheid aan te wijzen. Te midden van deze en andere grote politieke figuren, opgetreden rondom de wisseling van de 19de en de 20ste eeuw, staat Treub min of meer geïsoleerd als een magnifieke individualist, een halfgod in het diepst van zijn gedachten, het prototype van de ‘Einspanner’. Zijn levensloop vertoont niet het regelmatige ritme van de anderen, evenmin de strakke lijn van het schuchtere begin naar het omhoogrijzend eindpunt. Hij werd zijns ondanks bij het politieke bedrijf betrokken en heeft de arena na het bereiken van zijn onbestreden kampioenschap als minister tijdens de oorlog van 1914-1918 plotseling en zonder heimwee verlaten: een afscheid zonder rouw. Misschien herinnert de nazaat zich nog zijn gevleugelde woorden: ‘Het Nederlandse volk zal geen honger lijden.’ Maar dat is dan ook alles. Wie in het diepste wezen van Treub tracht door te dringen raakt al spoedig verward in een doolhof van zielkundige tegenstrijdigheden. Dat begon al in zijn jeugd hier in Voorschoten. Als jongen van twaalf jaar schoot hij met een katapult de ruiten van de toren stuk, weigerde tegenover zijn vader, de burgemeester van dit dorp, een bekentenis af te leggen en blijkt zestig jaar later zichzelf daarvoor in één opzicht niet laakbaar te achten: hij had zijn vriendjes beloofd zichzelf en de collegae-schavuiten niet te verraden. Die belofte heeft hij gehouden en dat was naar hij meende goed. Enige jaren later zakt hij door gebrek aan ijver voor het overgangsexamen van de vierde naar de vijfde klasse van de h.b.s. Het judicium van zijn directeur luidde: ‘Zijn buitengewoon beperkt verstand zal hem nooit veroorloven zich op ernstige studie toe te leggen of een intellectuele carrière te kiezen.’ Tien jaar later verwerft hij de gouden medaille van de Utrechtse Universiteit voor de oplossing van een prijsvraag over de historie der belastingen. Treub viert zijn geboortedag in de wetenschap der financiën! Later zal de Minister van Buitenlandse Zaken jhr. dr. J. Loudon in het oorlogskabinet-Cort van der Linden van zijn collega getuigen: ‘Regeerder was Treub in merg en been - maar tevens vrijheidslievend. Zijn rijke geniale geest wemelde van ideeën en vatte pijlsnel die van anderen. | |
[pagina 187]
| |
Groot was zijn verbeeldingskracht, opmerkelijk zijn concentratievermogen. Een zekere naïviteit was hem eigen; ook was hij veel meer voor aandoening vatbaar dan veelal gedacht werd. Eerlijk was hij en onbaatzuchtig in hoge mate. Hij ging steeds recht door zee. Kenmerkend bovenal waren zijn durf, zijn strijdlust, zijn beslistheid en zijn wil.’ Niemand, ook Treub zelf niet, heeft tijdens de jeugd van deze latere geweldenaar en beeldenstormer de mogelijkheid van een dergelijke éloge kunnen vermoeden. Over zichzelf verklaarde hij: ‘Ik was een wat trage jongen, langzaam in het spreken, stil. Ik was in die dagen (zestien jaar oud) verlegen - wat ik gebleven ben, en zonder eerzucht.’ Een oude tuinier typeerde hem na de dood der ‘Drie koningen Treub’ aldus: ‘Melchior was altijd bezig met het zoeken van planten, Hector was druk; en de Minister had een kalme zachte natuur, stil, ingetogen, met een goed hart.’ De aanleg van onze Treub school zeer zeker niet in de richting van het recht, de economie en het financiënwezen. Zijn lievelingsvakken waren wiskunde, natuurkunde en scheikunde. Hij was linkshandig, zijn gezicht asymmetrisch en hij sprak op zijn kandidaatsexamen in Leiden het klassiek Latijn met een sterk ‘agrarisch’ accent. Zijn examinator, de beroemde professor Cobet, amuseerde zich daarover kostelijk. Na zijn h.b.s.-tijd was hij een autodidact; zijn examens volbracht hij met de hakken over de sloot; als ijverig werkstudent was hij nauwelijks in staat aan het Leidse studentenleven deel te nemen. Hij stamde af van Duits-Zwitserse voorouders; zijn grootmoeder was een Nederlandse uit een aristocratisch geslacht en zijn moeder was Frans-Zwitsers van origine. Treubs vader, de burgemeester van Voorschoten, had geen scholen bezocht, zulks op gezag van de leerstellingen van Jean-Jacques Rousseau over de ontwikkeling der menselijke natuur. Treubs grootvader experimenteerde deze doctrines op zijn begaafde zoon. Het resultaat was jammerlijk en vol verdriet. Ziehier de voor de hand liggende verklaring waarom de drie jonge Treubs door eigen aandrift en onder sterke aanmoediging van hun gedesillusioneerde en verbitterde vader bezeten zijn geworden van een ontembare arbeidsdrift. Het jonge Treub-geslacht moest de in het verleden aangerichte achteruitstelling ten koste van alles herstellen. En zij hebben dat ook gedaan. Zo werd de arbeid de impuls en de norm van hun leven. Op zijn zeventigste jaar, toen Willem Treub nauwelijks hersteld was van een zware ziekte, arbeidde hij als voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië intensief negen à tien uur per dag. Hij getuigde | |
[pagina 188]
| |
van zichzelf: ‘Ik ben niet dommer dan een ander en ik heb misschien een beetje meer karakter en wilskracht. Maar dat is dan ook alles.’ In de jaren tussen 1920 en 1924 heb ik het voorrecht gehad Treub goed gekend te hebben. Hij had toen zijn politieke loopbaan achter de rug. Zijn radicalisme was verstild tot een filosofisch schouwen op verhoudingen waarvoor hij zich nog maar weinig interesseerde. Hij bezat de eigenschap van vele dynamische persoonlijkheden, radicale vernieuwers en scheppende genieën, namelijk om afstand te nemen van hetgeen zij met inspanning van al hun krachten tot stand hebben gebracht. De taak is voor dezulken veelal geëindigd zodra de daad is verricht. Toen ik hem leerde kennen in de staatscommissie voor de economische politiek en in de zogenaamde ‘socialistische commissie-Nolens’ openbaarde hij zich in een volmaakte tegenstelling van hetgeen ik had verwacht. In mijn herinnering zie ik Treub als een onderhoudend, mild, wijs en bovenal als een charmant mens, begaafd met een fijn gevoel voor humor en als een hoffelijk debater. Speciaal wanneer Wibauts en Van der Waerdens meningen met de zijne overeenstemden, en dat was zeker niet zeldzaam, dan schepte hij er behagen in daarmede zijn tegenstanders op vriendelijke wijze te plagen en te complimenteren. Had Treub tijdens zijn politieke loopbaan nooit blijk gegeven van waardering, ja zelfs van begrip voor het standpunt van zijn tegenstanders, had hij zich toen afkerig getoond van het aangaan van compromissen, op latere leeftijd toonde hij zich eerder een bindende dan een splijtende persoonlijkheid. Maar bij de uitoefening van het voorzitterschap van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië laaide zijn vechtlust, naar men zegt, weer op. Neen, Treubs psyche was niet die van een geïntegreerde persoonlijkheid. De eendrachtige samenwerking en de opname in hoger verband van de onderscheiden psychische functies, vooral op het gebied van het denken, het gevoelen en het willen, waren in zijn veelbewogen leven dikwijls op volmaakte wijze aanwezig. Hij, die zich gaarne bij anderen bemind trachtte te maken, wekte bij velen de schijn alsof hij Cyrano de Bergerac tot voorbeeld had genomen, wanneer deze Gascogner zichzelf aldus typeert:
J'aime raréfier sur mes pas les saluts,
Et m'écrie avec joie: un ennemi de plus!
Eh bien! oui, c'est mon vice,
Displaire est mon plaisir. J'aime qu'on me haïsse.
| |
[pagina 189]
| |
In zijn afweer tegen hem aangedaan onrecht en smaad - ik denk bij voorbeeld aan zijn professorale oratie in 1896 - kon hij onbarmhartig, hautain en met striemend sarcasme zijn tegenstanders van antwoord dienen. Maar kort daarna haastte hij zich te verklaren: ‘Ik kende geen enkel haatgevoel.’ Er bestaat een onoverbrugbare tegenstelling tussen zijn aanvankelijk radicaal-democratische denkbeelden en vooruitstrevend beleid als wethouder van Amsterdam en zijn dictatoriale neigingen, welke in 1925 zelfs zover gingen dat hij in Vragen des tijds het pleit voerde voor het goed recht van een staatsgreep, wanneer het land zijns inziens niet behoorlijk wordt bestuurd. Als kamerlid en minister sloeg hij zijn voor- en tegenstanders met verbazing, wanneer hij zonder aanwijsbare wijziging in de omstandigheden bij voorbeeld de ene dag het staatspensioen met klem van argumenten afwees, om het kort daarna als punt in het regeringsprogram op te nemen. Elke lijn in zijn beleid bleek zoek, toen hij gedurende een debat in de Tweede Kamer de door hem geëiste ‘exorbitante’ opcentenheffing op de inkomsten- en vermogensbelastingen ter bestrijding van de distributie-uitgaven plotseling tot op een derde gedeelte terugbracht. Een beeld van disharmonie was ook zijn persoonlijk leven. Denkt u een ogenblik in: een huiselijk man, die de gezelligheid van de intieme familiesfeer liefheeft boven alles... beleeft de tragedie van drie mislukte huwelijken. Op zeventigjarige leeftijd wordt de laatste huwelijksband door echtscheiding geslaakt. Zijn doodsannonce in de dagbladen wordt door een vriend en door geen familielid ondertekend. Zijn vijanden verweten hem zijn ijdelheid, zijn vrienden, waaronder vele eenvoudigen van geest, prezen hem wegens zijn gewoonheid en nederigheid. Maar vriend en vijand waren het erover eens dat hij ‘rerum novarum cupidus’ was: hij begeerde constant iets nieuws. Deze zucht naar verandering trachtte hij te verklaren door te zeggen: ‘De omstandigheden zijn veranderd, maar ik ben dezelfde gebleven’, hetgeen ongeveer de helft weergeeft van wat in keizer Lotharius' devies vermeld staat: ‘Omnia mutantur, nos et mutamur in illis’, d.i. alles verandert en ook wij veranderen in alles. Zo valt licht en schaduw over het beeld van Treubs leven. Op de hoogste toppen der bergen en in de diepte der onderaardse grotten heerst de volstrekte eenzaamheid. Zo staat Treub op deze dag, nu wij na honderd jaar zijn geboortedag herdenken, als een eenling in ons midden en in een flits zijn wij ons be- | |
[pagina 190]
| |
wust, dat de veelzijdigheid van zijn persoon, de beweeglijkheid van zijn geest, de wispelturigheid van zijn karakter, de gecompliceerdheid van zijn wezen en de vele tegenstrijdigheden in zijn gevoelens en in zijn verlangens, de cijns betekenen, die het genie verschuldigd is aan zijn faam en aan zijn verdiensten. Treubs ‘inleider’ - ‘biograaf’ wenst hij zich niet te noemen - prof. Van Esveld heeft in zijn onlangs verschenen boek de vraag gesteld: Had Treub bij zijn overlijden reeds zijn tijd overleefd of geschiedde dat eerst nu na zoveel jaren? Wanneer deze vraag, onverschillig of zij benaderd zou worden in de ene dan wel in de andere zin, namelijk ‘in 1931 reeds vergeten of vandaag niet meer het herdenken waard’, in bevestigende zin zou worden beantwoord, dan zouden daardoor de grondslagen van de geschiedschrijving worden ondermijnd. Moet een staatsman noodzakelijk een grote groep volgelingen nagelaten hebben, moet hij school hebben gemaakt, moet hij bij enige denkrichting ingedeeld kunnen worden, moet hij tot het laatst toe de wetenschap hebben gediend, op straffe dat hem anders de dank en de hulde van het nageslacht moeten worden ontzegd? Deze dag ontleent zijn diepere zin aan de getuigenis van velen, dat een groot staatsman de nimbus van zijn voortreffelijkheid niet verliest, wanneer de heugenis aan de tijd waarin hij leefde en werkte is verbleekt. De jaren rondom de eeuwwisseling zijn voor de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse politieke, sociale, economische en culturele verhoudingen beslissend geweest. Bij deze overweging past de reizang uit Sophocles' Antigone: πολλὰ τὰ δϵινὰ ϰοὐδὲν ἀνθρώπου δϵινότϵρον πέλϵι. Veel is er geweldig in de wereld, maar niets leeft er geweldiger dan de mens. Welnu, Treub was een zeer bijzonder mens, singulier in vele opzichten. Rest nog één aspect van Treubs wezen: zijn verhouding tot het bovenzinnelijke. In zijn boek Herinneringen en overpeinzingen kunt gij dit lezen: ‘Ik misken de grote betekenis der Kerk en der kerkgenootschappen niet, al heb ik voor mijzelve geen behoefte gehad er mij bij aan te sluiten.’ Maar veel later zal hij aan een vriendin toevertrouwen: ‘... ziehier nog een van die mysteries, die ons ervan bewust maken dat wij in de handen zijn van een hogere macht, waaraan wij ons moeten onderwerpen, en dat het van minder gewicht is hoe men haar noemt en onder welke naam men haar aanroept.’ Heeft Treub geweten, dat zijn met zorg gestrikte zijden foulard-das | |
[pagina 191]
| |
haar naam ontleende aan die van een hovelinge-contre coeur aan het wufte hof van de Zonnekoning: Françoise-Louise de La Baume Le Blanc, duchesse de La Vallière? En was hij zich bewust, dat zijn patrones in de volle bloei van haar leven onder de naam Louise de la Miséricorde in het klooster der karmelieten trad, waar zij Réflexions sur la miséricorde de Dieu schreef? Treub moge rusten in het teken van La Vallière. |
|