De Gids. Jaargang 122(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 182] [p. 182] Alfred Kossmann Orestes in de middag I Twintig jaar geleden Bevrijdde Orestes mij uit het barbaarse Taurië. Hij had de vader, die mij ten bate van wind had geofferd En die door mijn beledigde moeder was bedrogen en vermoord, Afschuwelijk gewroken. Zij was dood, dood, de enige die om mij nog steeds moet hebben getreurd. Maar wij waren vrij, wij allen die nog leefden, Vloek en schuld verdampten als regen En Orestes ging naar het vaderhuis in Mykene, Een schuldeloos heerser. Ik bleef hier op het bergterras van Brauron, Iphigeneia de vrome, de kuise, Die meer beleefd had dan zij ooit zou kunnen ervaren: Tweemaal gered om mijn redders te eren, Driemaal geboren tot lofprijzing van de geboorte. Een godin, een moeder en de man die haar vermoordde Dank ik mijn leven en mijn leven werd dank. O mijn leven werd dank van de ochtend tot de avond, Van de ochtend tot de avond. II De dagen van vroeger kan ik niet vergeten, Maar de tijd is grillig. Hoe lang niet geleden Hebben mensen en goden in de stad van de rechtvaardige Athene Orestes verlost van zijn schuld. Gisteren echter in een heet uur als dit Hoorde ik mijn moeders kreet En mijn hart springt nog van vreugde omdat hij mijn vader wreekte. [pagina 183] [p. 183] Nooit zal Elektra vergeten Wat zij jaren jaren in dit paleis moest dulden. Bleek, geruisloos dwaalde zij door de gangen, Spiedde zij in de kamers waar haar vader werd bedrogen. Haar moeder die haar zoogde en leerde lopen, Nu leerde zij haar haten Door haar minnaar zegevierend te ontvangen. En hoeveel machtiger dan de liefde is de haat. Dat Agamemnon zijn vrouw beminde Maakte hem weerloos en zwak. Dat Klytaimnestra haar echtgenoot haatte Gaf haar kracht voor de schandelijke moord. Maar de haat van Elektra werd de wraak van Orestes En hoeveel machtiger dan liefde is haat! Toen de liefde zich breed maakte in het paleis van Mykene, Op veren bedden rustte, in wijde zetels, Tevreden, zonder verlangen, Sloop de haat, een dolk, een jongen, Op zwijgzaam woedende voeten De kronkelende weg naar boven. Twee schreeuwen van wanhoop, twee schreeuwen Eeuwiger eeuwiger Dan Athenes vrijspraak en vrome gezangen. III Wel was gezegend het gouden Mykene Met een heerser die door het leed was beproefd, Die de smart kende van wie de daden ondergaan En van wie de daden doen. Tot verzoening geneigd, traag in strelen en slaan Bracht ik vrede. Maar waar staat mijn zoon en waar spelen mijn dochters? Orestes die zijn moeder beminde met zijn dolk [pagina 184] [p. 184] Vond geen vrouw voor zijn mond En zit des middags in zijn norse paleis Waar de kreet niet meer klinkt want hij is hem vergeven, Waar de vloek niet meer dreigt want hij verdampte als regen En staart in die leegte over Argos en de zee, Wijn drinkend, zwijgend. Toen echter de vloek de Atriden nog joeg Trouwden de mannen vroeg en waren de vrouwen vruchtbaar. De vloek was driftig, hij wilde niet sterven, Hij dreef het zaad in de schoot van de vrouwen, Hij eiste een stralende wedergeboorte In sombere kinderen. O de daad die men verzuimt doet men duizenden malen. De vrouw die men had moeten vermoorden Kiest de gedaante van stenen en soldaten, Vermomt zich als dier, als mens, als god, Neemt het mes in de hand van de vijand die men neerslaat, Strekt zich weelderig uit als het land dat men brandschat En men dreunt, háár bestrijdend, over de aarde, door de hemel, De razendste, de grootste. Maar wat te doen als de daad is gedaan? Nederzitten en zwijgen. Hadden moeders tranen mijn gemoed verweekt, Was mijn dolk bij haar hart aan mijn hand ontgleden, Was ik teruggestrompeld over honende steen, Dan was de wereld voor mijn geweld bezweken, Dan had ik mijn vader op de hemel moeten wreken, Dan was ik, woedend, de gelijke der goden. Onvruchtbaar de zegen! Onvruchtbaar de zegen! Vorige Volgende