| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Geef mij maar een zebra
Ruanda
Het is volle middag en onze banaantjes zijn op. Dat het heet is moet ik reeds bedenken, ik voel het niet meer. Nog tweeënveertig kilometer en we zij in een van de meest afgelegen en stilste dierenparken van Afrika. Het begint achter de naderende bergkam en wordt hermetisch afgegrendeld door de Kagera-rivier en haar zompen.
We klimmen en naarmate we het meer achter ons laten loutert zich het landschap door vereenzaming. Zijn kleur krijgt de matte brandvlam van oud koper en was er niet een laatste grazende bruine koe met haar hiëratisch opengevouwen horens, men zou menen dat de van haar geboorte langzaam bekomen glooiende aarde wacht op een eerste medeleven.
Uit de delling langs de rode, harde baan vliegen plots witte en zwarte snippers op.
- Gekroonde kraanvogels.
Het is de eerste keer dat Alphonse, de zwarte chauffeur, spontaan stopt. Hij stapt uit en vraagt me achter een soort van verwrongen cedertje te schuilen; ik móet een foto maken. Hij loopt gebukt in de droge gracht, klimt loerend de berm op en verdwijnt tussen de strooierige halmen. De kranen zijn neergestreken op geen honderd meter. Ik bezie intussen de grond aan mijn voeten, korrelige, soms glinsterende, rosse schilferaarde. Ze is warm en droog, ruikt naar iets vervlogen wilds. Deze grond heeft een eigen huid, een eigen lijfgeur.
- A-hoe-hoe! A-hoe-hoe!
Dit is de stem van een mens.
- A-hoe-hoe! A-hoe-hoe! echoot een schriller vogelkeel, die van een gekroonde kraan. Ik til mijn blik boven de gramineeën en zie een wonder schouwspel. De kranen vliegen niet op, slaan de brede, scherpe vleugeltoppen open en dicht en huppelen een beetje onrustig. Enkele seconden maar. Dan zitten ze weer koesk, alle de bek in onze richting. Knip. Ze staan drie maal op de film met schuine, ingewikkelde evenwichten.
Langs mij komt een andere vogel aangevlogen, metaalblauw met de bouw van een lijster. Hij ziet me en schiet scheef de lucht in, schitterend in zijn azuren kleed. Eindelijk dan heb ik hem gezien, die Maeterlinck waarschijnlijk alleen in droom heeft meegemaakt, ‘L'oiseau bleu’.
| |
| |
Alphonse klautert uit de gracht, gezind als een kind:
- Hebt ge ze de dans van de Tutsimannen zien dansen? Zwart en wit, de kleuren van de Tutsi-schilden?
Ik dank hem lichtjes achterdochtig en spreek over de libellen vogel.
- Un merle métallique? Ge zult er nog honderden zien.
De Park-koorts heeft ook hem te pakken. Eer we instappen legt hij zijn hand op mijn arm en zijn lippen beven. Er gebeurt iets in hem en instinctief weet ik dat de diagnose de volgende is: in Alphonse, de tamgeworden en beschaafde chauffeur, is middenin dit stuk natuur, trillend van ongerepte duur, iets losgebroken uit zijn ras en naar boven gewoeld.
- Wat is er, vriend?
In een lange gulp komt het eruit: deze middag en morgen zal ik meerijden met de conservator om dieren te speuren; hij, Alphonse, is nooit achter de bergflanken van het Kagera-park mogen komen; hij, de Kongolees, heeft nog nooit een zebra gezien; en of ik, asjeblief, zou willen zorgen dat hij mee mag op safari; voor de ganse week, die hij met mij op tocht is, hoeft hij geen enkele frank drinkgeld te hebben.
Ik kan niet anders dan enkele momenten talmen. Wat achter de hoge heuvelketen met mij zelf zal gebeuren weet ik niet. Wat zal ik mogen zien? Het Kagera-park is niet zo publiek als dat van de Rwindi.
Alphonse is al blij dat ik hem niet uitlach om zijn onbeholpen houding. Hij glimlacht een beetje beschaamd als ik hem zeg:
- Ik doe mijn best opdat uw ogen over mijn schouder kunnen kijken.
Ai! Er wordt gewerkt vlak bij het paradijs, er is een huis in aanbouw, gelukkig dichtbij de ingang. Of bij de uitgang. Een blanke vijftiger houdt een plan in de hand en kijkt, helm in de hand, opwaarts naar een groeiende eerste verdieping, waar een zwarte metser luisterend de vingers rond het oor welft. Dit kan een hotel worden, een restaurant. Inderdaad. Hier mag men immers zijn antilope niet schieten en bestendig bananen eten is ook geen programma.
Over een bruggetje rijden we het park binnen, een verre vallei met zachtklimmende heuvels, bestippeld met bomen en struiken boven het okeren gras. PARC NATIONAL DE LA KAGERA - NATIONAAL KAGERA PARK, zegt een ronde plaat op een paal. Weer wordt de stilte anders dan vijf meter geleden, de begoochelende stilte van een imaginair afgetekend beluik.
- Nummer twee! roept Alphonse en daar vliegt op het dak van een platkruinde boom met oranje en groene prikkeldraad-takken een
| |
| |
parkietblauwe merel. Wijze vogel, die u zelf hier ‘conserveren’ komt.
Weldra valt weer de oneindige rust van de heuvelen over ons. Zoet doorsnijden hun lijnen elkaar. Het pad leidt naar lage huisjes in het dal, waar hamergeklop weerklinkt. Het wordt de kleine wijk van het parkpersoneel. Er hangt wat bonte was te drogen. Op een vrachtwagen laden vier zwarten, die hun hoedje voor ons afnemen, een dakgebinte. We laten de wagen uitglijden tot bij een rustige kerel, die in de ene hand een melkblik houdt, in de andere een koffiekan. Het gaat hier gemoedelijker toe dan in het Albert-park. Alphonse haalt zijn bovenste Ruandees uit en de kok snelt ons voor naar een stel nette, lage zomerhuisjes.
- De groene deur is voor u, ge kunt u installeren.
Ik ben het al. Ruimte genoeg. Twee bedden, een zitplaats, een bad. Hier blijf ik wonen. Twintig kapstokken in de kast, een mens heeft er thuis zoveel niet. Alles is mannelijk proper onderhouden.
Na het bad zit ik voor een zware tafel een Veurnse ‘babbelut’ te knabbelen en een verloren gewaand prentkaartje te schrijven. Er wordt geklopt. Alphonse, de armen ten hemel.
- Kom vlug, een slang.
Tegen mijn gevel krult een handpomp boven een vat, dat in een gemetselde put staat. Op eerbiedige afstand houdt de kok een lange stok in de hand, Alphonse bukt zich voor een steen. Beiden kijken vies naar een schaduwhoek in de put. Daar krult inderdaad iets lichtgroens, de dikte van een kinderpols.
- Een spuwer, fluistert Alphonse. Ze braken hun venijn naar uw ogen en voor drie dagen zijt ge blind.
De kok probeert vlug en schuw eens te poken met de stok maar de slang schijnt te willen slapen.
- Hoe lang is ze wel?
- Twee meter als ze volwassen is.
Daar komt versterking, één van de hoedjesdragers. Hij rent aan met een dakbalk en duwt met een stoot het vat omver, dat we met verenigde krachten en op veilige afstand uit de put prutsen. Het water heeft de slang een bad bezorgd. Ze kronkelt rond, heft de platte kop op en we trekken ons iets terug. Ik zou ze willen vereeuwigen, eer de dood het doet. Als ik terugkom zijn ze het dier aan het stenigen. De kop moet eraan, in de put is mikken niet zo'n kunst. Alphonse is mijn ammunitiezoeker en brengt scherven rots aan, die hij uit het pad pulkt.
Plots vloeit er bloed uit de hals van het dier en het siddert in zo klein
| |
| |
mogelijke kronkels. Dan ligt het stiller en spoedig volgt de doodsmeet. Met zijn stok durft de kok het beest uit de put vissen, maar een zo vies gezicht heeft nimmer één mens getrokken. Een paar kilo moet ze wegen en ze is waarachtig wel anderhalve meter lang, mooi getekend. De even gezwollen oogleden verlenen haar iets aandoenlijks. Wat me niet beletten zal vannacht deuren en vensters tamelijk dicht te sluiten.
Als de mannen met het bengelende lijk verdwenen zijn, komt Alphonse heel dichtbij me staan en weer beven zijn lippen.
- Ik moet op de grond slapen, zegt hij, in dat magazijntje daar, dat is niets. Er is echter geen deur aan. Zou ik vannacht niet binnen mogen bij u en op de sofa liggen? Ge moogt er met niemand over spreken want het mag niet.
Ik kijk in de richting van het magazijntje en verder naar de heuvel, op welks top een mooi landhuis verrijst, een kilometer hier vandaan. Er haakte zich een auto uit los, die een vlug snorrende jeep wordt. Met twee uitgestoken handen stapt een blanke veertiger op me toe, donkergebrand, energiek aangezicht, nog donkerder armen en knieën. Het is de conservator, meneer Haesaert. Hartelijk welkom en hij verontschuldigt zich, maar hij is pas thuisgekomen van een vijfdaagse inspectietocht en heeft nog geen tijd gehad om zich om te kleden, hij is dadelijk ‘naar beneden’ gekomen, toen hij onze wagen had bemerkt.
Meneer Haesaert is Gentenaar. Het verwondert me niet. De Gentenaars hebben een kenmerkende trek: verbetenheid. Stug of gemilderd door krachtdadige ernst, in beide gevallen dooraderd met humor. Deze sterk gebouwde parkambtenaar behoort tot de energieke scrupuleuzen.
- Laad uw valiezen in mijn wagen, zegt hij, ge zijt mijn gast.
Als ik Alphonse vraag mijn koffers te brengen, wordt hij schichtig. Ik loop naar binnen met hem om mijn papieren bijeen te scharrelen, geef hem de sleutel van het ‘woonstel’, knip langzaam één oog dicht. Eerst kijkt hij rond en glimlacht dan, dankbaar en ontspannen. Hij zal niet blindgespuwd worden.
Mevrouw Haesaert, een geestdriftige en gedienstige Portugese, met diepe, warme stem en verrassende intonaties, als ze Frans spreekt, betrekt met haar driejarig zoontje Jacques-Pierre en conservator Julien Haesaert een kloek gebouwde, deugdelijk verdeelde en subtiel ingerichte woning. Een luchtig huis op de heuvel met gezellige koele hoeken. Orde en smaak leren dat de vrouw des huizes in haar betrekkelijke eenzaamheid van dit interieur haar milde liefhebberij heeft gemaakt. Terwijl ze
| |
| |
voor drank zorgt en haar man in de badkamer vijf dagen parkbrousse laat afsproeien, neemt het dromerige knaapje, lief uitgedost als op een schilderij van Van Dyck, me precieus bij de hand en leidt me door de brede open deur tot op het terras, waar de ganse streek zich uniek ontrolt.
Rechts een ware muur van velerlei hoge bloemen, voor ons de vallei met het guest-house helemaal beneden; links de mollige heuvelen van Ruanda en de hogere kam.
De zon hangt halverwege noen en avond en het is van een onbeschrijfelijke loomheid, dit uur. Hier zou ik lang kunnen staan met een tere kinderhand in de palm, een hoge blauwe lucht en het weten dat onzichtbaar achter de snijlijnen van de glooiingen het wild te grazen staat of met de kop op de voorpoten te luisteren ligt naar ritselingen, gegons en fluittonen. Maakt dit alles werkelijk deel uit van het zwarte continent met zijn duistere gezichten en instincten, met zijn wezens die tovenaars of geld nodig hebben om hun velerlei driften te bezweren?
Met zijn vrije vingertjes wijst Jacques-Pierre naar de glooiing links, een net onderhouden grasveld. Daar grazen drie cacaobruine dieren, geen vijftig meter van ons. Tamme reeën? De gespannen lijn van hun rug is één soepele boog. Ik wil enkele stappen het terras afdalen, maar het knaapje houdt me tegen en knikt neen met grote, blijde ogen.
- Drie oribi-antilopen, verschuw ze niet.
De heer Haesaert staat achter ons en verwisselde kaki voor wit.
- Elke namiddag komen ze hier ons gazon onderhouden, zegt hij. Ons en de boys kennen ze zonder zich nochtans van zeer dichtbij te laten benaderen. Kom en drink iets, dan gaan we samen eens naar mijn bouw zien.
Ik vertel hem hoe zijn collega uit Yosemite-park in California mij op een tocht meenam en verklaarde alle tamgeworden herten te moeten doden. Niet uit jachtgenoegen, maar om in het park gezonde dieren te behouden. De tamme eten uit de hand van de bezoekers, worden te lui om zelf voedsel te zoeken, natuurlijk voedsel en geen stukken brood en kaas en chocolade, en degenereren.
- De zebra's en de buffels hebben het in ons park nog niet zover gebracht.
Een glimlachende gestyleerde boy buigt als hij het presenteerblad reikt. Hij past zo gedistingeerd bij de sfeer van dit huis dat ik aan Engelsoosterse chic moet denken. Hier werd de ideale formule gevonden om beschaving uit te lokken zonder dat er knechtschap bij te pas komt. Dit is verstandig vrouwenwerk op een achtergrond van natuurlijk prestige.
| |
| |
Men voelt hoe in deze te ruime woonkamer gaarne over kinderen wordt gesproken. Ik verneem dat het gezin nog een meisje en een jongen heeft, op kostschool in... Portugal. Ik begrijp inderdaad goed, in Portugal. Elk jaar brengen ze op deze Gabiro-berg hun verlof door.
Ontroerd zit ik te luisteren naar deze kalm gezegde maar voor mij onthutsende mededeling. De opoffering wordt grif aanvaard. Wat echter gebeuren zal met het wonder, tengere, ingekeerde en bestendig zich zelf verbazende jongetje Jacques-Pierre, eens dat het ook acht à tien jaar zal worden, durf ik niet vragen. Een antwoord uit de zuiders-bloemrijke moederkeel van mevrouw Haesaert mag ik niet eisen. Jacques-Pierre is niet alleen haar zoontje, maar tevens haar dierbare, werkelijk uniek frêle pop.
Julien Haesaert is een uitbouwer. Fier wijst hij me op de oude verwezenlijkingen in dit park - wegen, huisjes, water- en lichtbedeling -, maar geestdriftig plus fier leest hij uit mijn ogen bewondering voor zijn plannen in de toekomst.
Bij de nieuwbouw stelt hij me voor aan de blanke behelmde, die Alphonse en ik bij het binnenrijden ontwaard hebben, een Italiaans aannemer. De man is belast met het optrekken van een gastenhuis en een restaurant vol komfort.
De Italiaan verhaalt hoe het materiaal van ver, het materieel nog van verder komt; uit België en elders. In Afrika zelf moet het eerst dwars door Kongo eer het hier is.
Haesaert fluistert me toe dat de doorzomerde Italiaan een echte uit-de-grond-stamper is. Zelf deelt de man meesmuilend mee hoe lastig het is om ter plaatse aan bevoegde ambachtslieden te geraken. Gelukkig is er wat gespecialiseerd vervoer in de streek hoewel de minste tocht om wat het ook zij over minstens twee-, driehonderd kilometer loopt.
- Binnen drie maanden moeten we klaar zijn, dringt Haesaert aan. Meneer is komende week terug in België en hij zal zeggen hoever we staan.
Ik begrijp en schat met één oog dicht wat er nog allemaal dient te gebeuren eer bij de toonbank een whisky kan besteld worden.
- Binnen een goeie twee maanden zal het er al helemaal anders uitzien, besluit ik, met ik weet niet aan wat ontleend kennersoog.
- Dje vous le promets, signore Haesaert, slaat de gulle, vijftigjarige zoon van Milano toe.
Voor beide mannen, de verantwoordelijke en de uitvoerder, doe ik
| |
| |
intussen al de mutsen en hoeden af die ik van kindsbeen tot deze namiddag gedragen heb.
De morgen brandt reeds de vallei dicht als we gevieren aanzetten in de dubbele jeep van Haesaert. Hij stuurt zelf en ik mag naast hem zitten. Achter hem neemt Ngoboka, zijn gids-boy plaats, een zwijgzaam en slank exemplaar van het Hutu-ras, terwijl zoals beloofd en gehouden, ‘mijn’ Alphonse zich klaarmaakt om over mijn schouder zijn ogen te vullen.
Er loopt een kleine piste voor de toeristen, tussen de weigronden voor zebra's en antilopen en zonder het minste gevaar. We volgen ze enkele kilometers. Er is ook een tweede omloop met enkele hindernissen, een kleine honderd kilometer lang. Wij krijgen de zware. Haesaert maakt er gebruik van om ze nog eens degelijk te inspecteren. Een volle dag worden we door een bijna maagdelijke vallei gevoerd, tot aan de ondoordringbare papyrusmoerassen van de Kagera. Eten en drinken zijn aan boord plus een reserve in geval van nood.
Terwijl ik koppig zonder rookbril mijn ogen tot spleetjes knijp in het verblindende licht, roemt Haesaert enthousiast het komfort en de deugdelijkheid van onze ideale safari-wagen. Binnen lijkt het een ware werkplaats met bijlen, hamers, zagen, tangen, apothekerskastje, haken en koorden en stokken voor een tent, kistjes en alveolen voor eten en drinken. De verrekijker, die aan het stuur hing, heb ik reeds om mijn hals gegooid.
In deze rollende uitkijkpost brengt Haesaert met Ngoboka soms een week en meer door. Hij verzamelt niet alleen gegevens over het aantal dieren en hun verplaatsingen, maar meteen over de wasdom van de kruiden per seizoen. Hij gaat na of geen blanken of zwarten jagen, want in het park is alles heilig behalve de mens. Luidt het quaternaire tijdvak het verschijnen in van deze mens op aarde, het Kagera-park moet de illusie bijbrengen dat we nog altijd in het tertiaire zijn.
Hoe bewust Haesaert zijn taak opvat, blijkt al dadelijk wanneer ik één van de vierenzestig tsetsevliegen, die het op mijn blote armen en voeten hebben gemunt, een klap wil geven. Want ik voel ze mij duidelijk een ongepaste injectie geven en het is nog te vroeg voor de slaapziekte.
- In theorie zoudt ge deze vlieg niet mogen kwetsen of doden, zegt Haesaert met strak gezicht, waarin ik poog een ironisch plooitje te ontdekken.
- Tenzij in geval van zelfverdediging, voegt hij er na een bestudeerde pauze aan toe.
| |
| |
- Heeft iemand deze vliegen geteld?
- Wel geschat.
Ik houd het gevaarlijk insekt dat mijn enkelhuid doorboord heeft even op de hand. Het is groter dan onze vliegen, maar magerder en de vleugels liggen kruisgewijs over elkaar. Het is lichtjes gepoederd als een vlinder.
- Mogen de dieren elkaar doden? vraag ik, even ernstig.
- Dit is hun recht en we wensen het hun niet te ontnemen.
- Reken mij dan maar bij de dieren vandaag.
- Kijk eens, hoe ge boft, als mens dan.
We rijden nog geen tien minuten en daar staan ze reeds. Prachtig getekend in hun onnavolgbare en bijna nergens in elkaar vloeiende witte en zwarte strepen: een kudde zebra's, wel twintig. We stoppen en worden dadelijk omwalmd door nog meer tsetse's. Ik tracht ze weg te blazen, terwijl Haesaert zo vriendelijk is de kop van de wagen naar links te keren, zodat ik de schitterend gezonde zebra's zo rustig mogelijk kan bekijken. Behalve drie, die ons aankijken, grazen ze op honderd meter tussen de struiken. Ik trek eerst de drie koppen nader in de kijker, zo dicht dat ik hun korte oren kan bestrelen. Waar de strepen over hun lichaam schuin liggen of bijna horizontaal, zijn hals en borst eerder verticaal beschilderd. Hun snuit is als een tovenaarsmasker. Het zou me niet verwonderen als het de inlanders tot model gediend heeft. Hun paardeogen blijven strak op ons gericht.
Ik reik de kijker aan Haesaert en maak enkele foto's. Alphonse fluistert me op bijna godvruchtige toon in het oor:
- Ils sont presque comme les petits ânes à Stanleyville, zijn geboorteplaats.
Ik vergeef hem deze zozeer approximatieve, maar geestdriftig goed bedoelde vergelijking. In Zuid-Afrika deden ze het hem voor. Daar heet een giraffe een... ‘kameelperd’.
Ik vergeef het hem zelfs dubbel, want:
- Superboffer, zegt Haesaert met fluisterstem, terwijl hij dadelijk de motor stillegt en zoetjes remt. Ginds langs uw kant een rouanne, een paardantilope.
Ik word een beetje zenuwachtig en draai de kijker eerst verkeerd.
Deze paard-antilope, om ze nog eens duidelijk te benoemen, weet gelukkig niet dat mijn blik zo dichtbij haar mysterieus voorhoofd terechtkomt. Haar kop is van een tovenaar, van een zeer imponerende bovendien. Tussen twee rechte horens - rouanne is het Franse woord voor pompboor, maar ook voor muskaatschimmel -, tussen haar gespiraalde horens
| |
| |
wikkelen periscoperende oren, waaruit twee witte strepen dalen tot ze bijna een gelijkkleurige vlakke lijn bereiken. Een echt primitief masker. Voor een foto helaas te ver.
- Laat me ze ook nog eens zien. Een prachtexemplaar.
Ngoboka en Alphonse zijn een soort van esperanto aan het uitvinden met evenveel tekens als klanken. Ze zien er alle twee gelukkig uit, als soldaten die vriendschap aan het sluiten zijn en over hun zusters spreken.
Deinend heeft de rouanne haar chocoladen romp verplaatst, die nu helemaal schuilgaat achter het iets blekere savanne-gras. Erboven staat ons haar tamme duivelskop te bestaren, een beetje als een onthoofde trofee op een muur. De maskerlijnen werken bijna beheksend.
- En ginds weer!
Het wordt te veel om ze te tellen en te beschrijven, deze streek is één reusachtige dierentuin. De namen van de charmante schepsels dwarrelen door elkaar: een eland-antilope (o kameel-paard!) met gekrulde horens, prachtige kurketrekkers; een baride, die met korte trosstaart op een helling te poseren staat, een monument bijna.
Ngoboka schijnt een wedstrijd te spelen tegen Alphonse: om ter meest dieren te ontdekken. Hun ‘là-bas’ zijn niet uit de lucht.
Halt, hier moeten we wel stoppen. Een ganse kudde impala-antilopen huppelt over ons pad. Ze schudden de kop alsof ze lichte zorgen hebben en verdwijnen eensgezind links tussen het kreupelhout.
Nu naderen we een hoge boom, zonder bloemen, zonder blaren, een soort van breed uitgegroeide distel. Als Haesaert lichtjes naar rechts zwenkt, roep ik, die eerst de stam ontwaar, ook: halt!
Uit de boom valt loodrechte schaduw en in de schemerkegel vertoont zich in volmaakt profiel een mediterende antilope. Ze ziet ons niet of gebaart ons niet te zien. Ze staat op twintig meter en ik vraag of ik even mag uitstappen voor de foto van mijn leven.
Wordt dit een poets? Een opgezette antilope? Dit kan Haesaert niet gewild hebben. Of zie ik een versteend beest, doodgebliksemd onder een boom en daar blijven staan als een Afrikaanse bijdrage tot Schone Slaapster? Op tien meter kiek ik het dier een half dozijn keer. Het leeft dan toch, want bij elke stap die ik nader heft het de kop een schakeltje hoger. Ik klak eens met de tong, verwacht zelfs een antwoord. Het verschiet echter lichtjes en huppelt dan weg, ietwat stram.
- Een beetje ziek misschien, veronderstelt Haesaert, als ik terug bij de wagen kom. Of verblind door het licht of duizelig door de hitte.
| |
| |
- Of haar poot die slaapt of ergens een dromer, zet ik de reeks veronderstellingen voort. Wie kent de dieren?
Plotse rem. We staan voor een gesloten hek. Hier begint het verboden rijk. Nauwelijks steken we in gang of weer remmen, ditmaal voor water. We moeten over een dammetje tussen een net onlangs gespitte grachten. De chauffeur mag geen bevende handen hebben of het wordt een bad.
- Dit stuk moet nog verbeterd worden, met een moeras doet men niet wat men wil. Ziet ge geen waterwild, Ngoboka? ... (en dan in de inlandse taal).
Een kilometer verder krijgen we weer vaste grond onder de wielen. Ngoboka praat vlug en wijst achter ons. Gevieren stappen we uit en keren over het dammetje een eind terug, tot bij een kanaaltje in het moeras. Niemand moet het dier wijzen? Dichtbij de boord zit een zware, wit-zwarte vogel in het water, een soort wilde gans. Vijf kilo schat ik.
- Een gespoorde gans, verduidelijkt Haesaert.
Gespoord? ‘Sporen’ in de Vlaanders is bij hoenders en grote watervogels synoniem van ‘trappelen’, in het Nederlands dan weer synoniem van het al te abstracte werkwoord ‘paren’. Een haan spoort of trappelt een hen. Wat is hier een gespoorde gans?
Dit wit en zwart duidt op een vrouwtje. Ze zit iets te ver om u te laten zien hoe ze op elke vleugel een spoor draagt, zoals een haan op zijn poten. Een doornachtig uitsteeksel, waarmee ze lelijke wonden kan toebrengen. Ge weet hoe reeds een gewone gans lelijke klappen met de vleugels kan toebrengen.
Ik vertel hoe ik in een stadspark eens een zwaan met één houw van een vleugel een kind een been heb zien breken.
Als we ons omkeren lopen op geen vijf meter voor onze wagen drie zebra's. Ik heb juist tijd om de dravers te knippen.
Tegen de auto geleund laten we met luifelende hand de blik over de Aruwita-vlakte wandelen. Tsetsevliegen wegslaan heb ik opgegeven. Zonder dat iemand het zag heb ik mijn enkels en kuiten ingesmeerd: als tabakssap deugdelijk is tegen bladluizen, kan het dan niet dienen tegen vliegen? Een greep tabak hield ik tien seconden onder water, terwijl ik deed alsof ik een kruid plukte. Daarna heb ik met deze nicotinespons mijn onderste vel een beurt gegeven. Lach niet, het begint te helpen.
Nauwelijks zitten we neer of Ngoboka heeft weeral prijs:
- Een kudde wratzwijnen, achter de lissen.
Alsof ze er nog moeten zijn vóór de noen, schudden ze op hun korte
| |
| |
pootjes, alle op een rij, de lichte glooiing op. Er zitten kleintjes tussen, die even vinnig meepikkelen.
- We hebben ook penseelvarkens in het park, zegt Haesaert. Met haarbosjes als...
Ik luister alleen nog naar dit schitterende woord: penseelvarkens en brand van verlangen om het aan te wenden in ergens een artikel over schilders, die meesterwerken vragen aan hun zelfspuitende verftubes of doeken besmeuren met witborstels.
- Tegen de middag zullen we ginds boven eten.
Haesaert wijst naar een steile heuvel een twintigtal kilometer het... ja, het noord-oosten in.
Op de barza van een klein guest-house, tot mijn grote verrassing uit deze teer begroeide rotsgrond gestampt, staan we kijkend te eten. De wagon verdoken we tussen de lovers, beneden aan de voet. Eerlijk delen we waarmee mevrouw Haesaert ons zusterlijk heeft bedacht: sandwiches, vruchten, wijn of spuitwater.
Vijfhonderd en meer meter onder ons vloeit de Kagera. We zien ze niet altijd, optisch ligt ze verstikt in de papyrusmoerassen. Tussen de groen-verraderlijke zoomvlakte en onze heuvel wonen leeuwen; buit: moerasantilopen. Met de kijker speuren we beurtelings de dichte, vochtige bebossing af maar vinden de naald niet in de hooiopper. Naar rechts daalt de heuvel iets minder steil en blij als een kind ontdek ik een kudde liggende buffels in de schaduw van een zeldzaam groepje bomen. Ze zijn aan het verharen, lichtere vlokken kleven aan hun hals.
Achter de Kagera heen wentelt een keten blauwe bergen voorbij het Tanganyika Territory. De Kagera vormt hier de grens tussen België en Engeland. Het moet niet altijd het Kanaal zijn.
- Denkt gij dat in de papyrusmeersen mensen wonen?
- Neen, klinkt mijn zeker antwoord.
- Toch leven er. Niemand kan erbij geraken, alleen zij kunnen naar ons komen.
- Een beetje zoals de Menapiërs en de Morinnen ten tijde van Caesar?
- Ongeveer. Ik begrijp niet hoe ze niet opgevreten worden door muskieten en tsetse's. Zonder de krokodillen te vergeten.
- Hoe komen ze aan de kost?
- Vis en vogels en, zoals de leeuwen, moerasantilopen. Het zijn felle krokodillejagers ofschoon het jagen op deze dieren verboden is. Tenminste langs onze kant. Waag u eens tussen dat meer dan manshoge
| |
| |
papyruskruid en langs die drassige oever om proces-verbaal op te maken.
- Daar worden dus kinderen gebaard en daar sterven mensen in die gonzende stengel-hel.
- Ik laat u vanavond een film zien over de manier waarop ze kroko's jagen. Ze zoeken een boomstronk, vangen een antilope, hakken er een stuk uit, laten het rotten, pramen er een haak in en binden dit lokaas met een stuk ijzerdraad, hun door opkopers van huiden bezorgd, vast aan de stronk.
- Moet het vlees rot zijn?
- Nooit eet een krokodil een verse prooi op. Ze slepen ze mee onder water, bergen ze daar weg en laten het stuk ‘faisanderen’. De stronk laten de jagers dan rustig drijven. Elke dag komen ze een paar keer zien of de stronk niet ‘leeft’. Beweegt hij zich dan trekken ze de lijn op en doden het dier. Ik heb zo'n slachting bijgewoond en geef u te raden wat er in de maag stak. Enkele ijzeren ringen, zoals de inlandse vrouwen om de enkels dragen.
- Dus...
- Dus...
Na een laatste oogopslag over deze irreële zee van groen uit de Kageravallei, die voor blanken dodend is, dalen we van onze horst. Ik had hier anders gaarne een paar nachten willen doorbrengen, staande, zittende, liggende, luisterend. Hier spreekt geen andere stem dan die van de aarde, eer ze ontwijd wordt door ijzer en benzine.
Na enkele woorden met Haesaert verdwijnt Ngoboka tussen de struiken.
- Een paar maanden geleden hebben we beneden iets ontdekt. Hij zal het trachten weer te vinden.
Ons vastklemmende aan takken en twijgen dalen we de steile helling af. Er is wel een pad maar we lopen liever onder de bomen. In de zon moet het bij de 45o zijn; in de schaduw misschien 44o. Ngoboka fluit en we gaan af op zijn geluid. Daar zit hij gehurkt en kijkt schuin in het gras. Haesaert weerhoudt me bij de arm. Half uit het mos zie ik een grote, witte S-letter: wervels van een grote slang, verbleekt en bijna onderwoekerd. Geen enkele schakel ontbreekt. Van de tanden in de platte schedel tot de puntige staartwervel, alles compleet, een paar gekronkelde meters lang.
- Gelukkig is de plaats wat afgelegen, vertrouwt Haesaert me toe.
Verzamelaars zijn de grootste vijanden van elk reservaat. Neem gerust
| |
| |
een foto. Hoe het beest aan zijn dood is gekomen, weet ik niet. Bomen sterven staande, slangen liggende. Een gewelddadige dood kan het niet geweest zijn, de krullen liggen te schoon. Alleen de mieren hebben het vlees gevonden. Of de...
- ... parelhoenen, vul ik aan, want dichtbij vliegen er twee op met een kwaadaardige gekriep, een mes dat geslepen wordt op een zandsteen.
- Wat wenst ge nog te zien?
- De Kagera. Die naam spookt al sedert mijn jeugd door mijn verbeelding.
In de wagen kan men zo een ei bakken. De motorkap is een gloeiende ovenplaat. De roerloosheid van een familie pijnbomen met rosse, stofferige draperieën van doorbuigende tak tot tak maakt de hitte nog drukkender.
Alphonse steekt een geestdriftige vinger uit: op een kleine alp staan in het volle zonlicht een troepje moedige impala-antilopen. Naast hen twee zwaardere soortgenoten, oribi's. Ze zijn smoorlijk verliefd op elkaar, zwenken en buigen hun kop met allerzoetste bambi-gebaartjes. Hun blanke buik steekt fris af tegen het roestbruine kleed, over rug en poten gespannen.
Weer naderen we de vlakte. Hop! een duiker-antilope en nog één. Ginds twee topi-antilopen. Stilaan begin ik ze uit elkaar te houden, door een krul van de horens, een tint of hun gestalte.
Bij een moeras vertragen we. Als ik mijn raampje wil dichtdoen voor een zwerm tsetse's herken ik een geluid, geleerd op de stroom: het bulken van buffelkikkers. De biezen verduiken hen. Langs de weg wandelt een vogel met vreemd hoofd:
- Une ombrette! roept Haesaert. In het Nederlands, wacht, ... een hamerkop.
Een uitstekende naam. De hals van het dier lijkt precies een steel, waarop een geblokt hamervormig hoofd staat geschoven. Tijd voor een foto gunt de vogel me niet. De drie plots opduikende zebra's wel. Het wordt het aandoenlijkste tafereel dat ik tot nog toe in beide parken meemaakte. Omzichtig uitstappen loont de moeite.
Vader zebra steekt lichtjes zijn neus op, proeft de lucht en hinnikt zeer zuiver, zonder beven, gestotter of glissando's. Moeder likt haar veulentje dat er eentje pakt, rechtstreeks van 't vat, met lange hals en bijna omgekeerd hoofd, als bij de expressionistische plastiek van Jozef Cantré. Een zeer lieflijk wezentje, om mee te nemen en in de huiskamer
| |
| |
ter versiering in een zetel te leggen, de voorpootjes geplooid en de ogen als glansbollen, waarin de schuine ramen weerspiegelen.
De wagen laten we driehonderd meter achter. Zonder kleerscheuren of strompelen kuieren we tussen de struiken naar de nabije waterzoom. Eer we zover zijn botsen we op een geodetisch monument. Enkele stenen op elkaar getast en met wat cement verbonden, de grenspaal tussen Ruanda en Tanganyika Territory. Op een foto komt het niet aan. Ik houd trouwens van grensposten vooral om er voorbij te stappen.
Tussen het gras glinsteren een paar stenen; kwarts, geen diamanten, gelukkig. De grond begint er vertrappeld uit te zien, hier komen grote dieren voorbij. Olifanten bezit het Kagera-park niet en voorlopig wonen langs deze linkeroever geen neushorens. Nijlpaarden dus. Ngoboka krijgt een wenk van Haesaert, waarop hij wat vooropgaat om de plek af te speuren. Daar zien we de bruine waterlijn. Langs de oever woont een republiek wevervogels. Ik herken ze aan de stervende boom, waarvan ze de onderste twijgen en blaren tot een krans van nesten samenvlochten. Van ver knikt Ngoboka ja.
Over de rivier zweeft een grote vogel.
- Een visarend. Alle vogels zijn bang voor hem, zelfs de gieren.
Hij kan een dubbele meeuw zijn, in een donkerder tint en vinniger. Een meeuw is een beetje als een zeil. Deze visarend lijkt een vlugge, vlakke rooksliert.
Met dertien liggen de dikzakken onder water, halverwege de rivier, hier een vijfenzeventig meter breed. Er groeit geen papyrus. Vraten de hippo's het op of komen ze hier spelen omdat ze dadelijk op het droge zijn?
Onder de boom met de verlaten republikeinse nesten staan we hen blij te bezien. Ze hebben ons vanzelfsprekend ook in het vizier, gapen eens. Als één helemaal onder de olieëffen waterspiegel verdwijnt en enkele ogenblikken niet te zien is, trekken we ons alle vier instinctief een paar schreden achteruit. Hij kon wel eens vlak onder onze neus komen vragen wat we denken over zijn familie. We mogen het niet beleven. De kerel heeft zijn trappelbed alleen wat naar links verlegd.
Veel wordt door ons niet gesproken. We kijken, absorberen. Als een gesprek met niet kan, heeft een conversatie over nog minder zin. Te zelden daarenboven wordt ons de gelegenheid tot volstrekt toezien op de natuur geboden.
Een laatste keer zuig ik de groep binnen de kijker: de pientere oogjes,
| |
| |
de wikkelende oortjes, de vettige schoft, een roze koepel gehemelte. Meteen overdenk ik weer dat we hier bij de kinderjaren van de Nijl staan. Dit woord mag gebruikt worden, Emil Ludwig schreef zelfs de ‘biografie’ van de stroom. Intussen vraag ik me af waarom de Grieken deze vleesballons nijlpaarden hebben gedoopt. Nijl-vette-ossen ware alleszins juister. Het zijn echte viervoetige reuzentuberkels.
De terugtocht naar het gastvrije huis op de Gabiro-heuvel vond ons weer verloren in de onmetelijke rust van de korte Afrikaanse vooravond. Het was ook het uur van de bavianen. Huppelend en met wiekende armgebaren schommelden ze met veel achteruit-gekijk achter de biddende euforben...
Morgen ben ik weer verdreven uit het paradijs. Het is maar goed. Uit sommige plaatsen moet men weggesneden worden. Troost: ik mag nog het Tanganyika-meer zien, een echte zwarte koning, en ik word verwacht bij de melaatsen, in de leprozerij van Mosango, diep in het Kasaïgebied. |
|