De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
B.A. van Groningen AntigoneGa naar voetnoot1)Wie den naam Antigone zonder meer uitspreekt, denkt aan de hoofdfiguur van Sophocles' gelijknamige tragedie. Zulk een figuur trekt steeds alle aandacht, omdat zij het brandpunt der dramatische kracht, het middelpunt der tragische waarde van het stuk is. Wanneer het dan een nu reeds door twee en een half millennium erkend meesterwerk is, wekt het geen verwondering, dat men zich altijd weer tot hernieuwde kennismaking geroepen voelt. En zulk een hernieuwde kennismaking voert steeds ook weer tot een nieuwe bewustwording van den inhoud en van den daarmede verbonden vorm. Ditmaal staat voor mij de hoofdpersoon, Antigone zelf, in het middelpunt der belangstelling. Zij spreekt de eerste woorden uit. De dichter haast zich, haar aan ons voor te stellen, haar ons te doen kennen. Hoe doet hij het? Het eerste vers luidt, in een vertaling die zo letterlijk mogelijk, en helaas dus in verwerpelijk Nederlands is gesteld: O innig-aan-mij-verbonden (koinon) zelfzusterlijk hoofd van Ismene. Waarom die vele woorden in plaats van den enkelen naam? Waarom niet eenvoudig gezegd: Ismene? Omdat elk woord van belang is. Daar is vooreerst dat onvertaalbare koinon. Het drukt de gemeenschap van wezen en bestemming der twee zusters uit; men kan zich niet voorstellen, dat iets hen ooit zou kunnen scheiden; zij zijn één. Dit is in ieder geval, wat Antigone zelf op dat ogenblik denkt. Het volgende epitheton versterkt de gedachte: Ismene is niet maar een zuster; zij is het in den volstrekten zin van het woord, zelfzusterlijk. En in plaats van zich te beperken tot het vermelden van den naam zonder meer, legt Antigone in de omschrijving hoofd van Ismene de diepe aanhankelijkheid die zij gevoelt voor haar, die haar zo nabij staat. Is het niet alsof zij bij het uitspreken van die woorden het geliefde gelaat met een ontroerden blik omgeeft? Het als het ware met de hand streelt? Waarom dat alles? De bedoeling springt in het oog: zij die spreekt wordt voorgesteld als een jong meisje, met die natuurlijke trek van haar wezen en van haar leeftijd, een hart vol spontane liefde. Blijkbaar wil Sophocles er van den beginne af aan den nadruk op vestigen, dat Antigone een jong meisje is, met al de bekoorlijkheid en de onbevangen gevoeligheid van de jeugd. In welke omgeving heeft zij tot nu toe geleefd? In die welke past aan | |
[pagina 153]
| |
het Griekse meisje: in de allereerste plaats is het de kring van het gezin; vervolgens, maar reeds op groter afstand, die van de vaderstad. Haar gevoeligheid heeft zich reeds gecristalliseerd in aanhankelijkheid jegens dat gezin en hen die er deel van uitmaken. Wij namen het reeds waar ten aanzien van Ismene. In beginsel gelden voor haar slechts twee groepen menselijke wezens; alle anderen zijn haar onverschillig, bestaan eigenlijk niet. De eerste groep is die van degenen die haar lief zijn, die zij ‘de mijnen’ noemt. De tweede groep is die der vijanden. ‘Weet ge niet’, zo vraagt zij aan haar zuster, ‘welk kwaad van de zijde onzer vijanden hen bedreigen die wij liefhebben?’ De omstandigheden brengen met zich mede, dat haar liefde nu in het bijzonder uitgaat naar ‘den jammerlijk omgekomene’, haar broeder Polynices, ‘mijn broeder en de uwe, Ismene’. Het onheil, dat haar zelf treft, verandert niets aan die gevoelens. ‘Ginds althans’, zo zegt zij, denkend aan het rijk der doden, ‘zal ik, naar ik stellig hoop, welkom zijn bij mijn vader, geliefd ook door u, mijn moeder, en bemind door u, mijn broeder’. Voordien heeft haar hart zich reeds uitgestort in dat onvergetelijke vers: ‘Mijn aard is het, niet haat, maar liefde te delen’. Zij is de verloofde van Haemon. Wat dit betreft, toont zij al de ingetogenheid en schroomvalligheid van de jonge Griekse. Geen enkele maal noemt zij den naam van haar aanstaanden man. Alleen in de lange klachten bij haar afscheid van het leven vermeldt zij het huwelijk en de kinderen die zij had kunnen hebben. Toch beweent zij meer de ineenstorting van haar normale vrouwenbestaan dan de wonde toegebracht aan een minnend hart. De welvoeglijkheid vraagt van haar, al is zij verloofd, dat zij Eros niet kent; voor haar bestaat deze god nog niet. In een fraai lied roept het koor dezen god aan, maar denkt daarbij aan de noodlottige liefde van Haemon. Weliswaar zegt het onder andere, dat Eros ‘sluimert op de tedere wangen van het meisje’, maar deze uitdrukking zegt niet meer dan zij zegt: Eros bevindt er zich, maar buiten weten van het meisje, dat er zich niet bewust van is. Slechts hij, die deze onschuldige schoonheid mag bewonderen, voelt zich in het hart getroffen. Men spreekt vaak van het mannelijk karakter van Antigone. De uitdrukking is gevaarlijk. Sophocles heeft veeleer bedoeld met nadruk te wijzen op de meisjesaard van Antigone. Vergeet men dit, dan zal men niet kunnen begrijpen waarom zij zo ontroerende klachten uit, als zij den dood nabij en onvermijdelijk weet. En toch, wat zegt zij tot haar zuster, wanneer zij deze de beslissingen | |
[pagina 154]
| |
van Creon heeft medegedeeld? ‘Ziedaar de feiten! Weldra zult ge tonen of ge edel geboren zijt, dan wel ontaard kind van aanzienlijke ouders’. Dit is niet meer de taal van een kind. Hier spreekt de prinses. Het gezin waartoe zij behoort is een koninklijke dynastie. Niets wondt haar zozeer als de ruwe hooghartigheid waarmede Creon haar slavin noemt. Deze adeldom legt verplichtingen op, en daar is zij zich geheel van bewust. Ieder woord dat zij spreekt getuigt van hoog eergevoel. Liever wijs ik op een subtieler eigenschap: zij is zeer gevoelig voor roem. Reeds in de eerste woorden, die zij spreekt, wanneer zij de rampen noemt, die haar dynastie hebben getroffen, gewaagt zij van de oneer, en later zal zij Creon toevoegen: ‘Waar zou ik roemrijker roem’ (de herhaling is van Sophocles) ‘kunnen verwerven dan door het begraven van mijn broeder?’ Niets verafschuwt zij zozeer als de leugen. Op de eerste vraag, zowel van de wachters als van Creon, erkent zij haar daad. ‘Zij kan het hoofd niet buigen onder tegenspoed’, zegt de koorleider van haar. De angst die ‘de tong bindt’ van de grijsaards uit het koor, wekt slechts haar minachting. Zij zal zonder aarzelen haar plicht doen, en slechts wijken wanneer de nodige kracht haar gaat ontbreken. ‘Nooit zal men mij van verraad kunnen betichten’. Haar dynastie is die der Labdaciden. Zij is de dochter van Oedipus, kleindochter van Laius, zuster van Eteocles en Polynices. Op zichzelf doen zulke gegevens er weinig toe. Maar de mythische traditie, met name ook Sophocles, geven aan deze namen een zeer bepaalden zin en stellen de daardoor aangeduide personen in een zeer bepaald licht. De sophocleïsche tragedie weerspiegelt duidelijk en op vele plaatsen de overtuiging van het democratische Athene, dat alleenheerschappij een ongunstigen invloed op het karakter uitoefent. Alleen Theseus, de Atheense held, vormt een uitzondering. Er is geen dynastie, die deze verwording duidelijker aan het licht doet komen dan die der Labdaciden. Wat is Antigone in vele opzichten de dochter van haar vader! Ongeduldig, overijld in haar gevolgtrekkingen, heftig in haar tegenwerpingen, hartstochtelijk en kort aangebonden. Haar slagvaardig denken schept behagen in categorische tegenstellingen, in ongeschakeerde alternatieven. Zij kan geen andere lijnen trekken dan volkomen rechte en zij doet het met uiterste scherpte. Al deze eigenaardigheden, die soms fouten zijn, vinden wij terug in de Oedipusfiguren van Sophocles, in den heersenden koning, in den gevallen koning, in den blinden grijsaard die zich opmaakt om te sterven. Wij vinden ze in Oedipus' vader, wiens dood een gevolg van drift is geweest. Wij vinden ze in de twee zoons, die door elkanders | |
[pagina 155]
| |
hand vallen. En wij vinden ze in de dochter. Ismene is de enige uitzondering. Deze is alleen in genealogischen zin Oedipus' dochter. Verder is zij niets, geen Labdacide, geen prinses. Zodra Antigone deze zwakheid ontdekt en ziet dat haar zuster niet den moed heeft haar plicht te vervullen, begint de zachte blik van den aanvang vlammen te schieten en verandert de stem van toon: ‘Het is uw broeder en de mijne, ook indien ge weigert!’ ‘Wees niet bekommerd om mijn leven; red maar uw eigen!’ Zij toont niet meer geduld ten opzichte van het koor. Maar vooral Creon, haar voornaamste tegenstander, is het voorwerp van haar toorn en haar minachting. Reeds in vers 31 spreekt zij met vlijmende ironie van ‘dien voortreffelijken Creon’. Als zij verderop een beroep doet op ‘de goddelijke ordinantiën die niet van vandaag of gisteren zijn’, wil zij dat Creon haar stilzwijgende bedoeling vat: ‘uw bevelen zijn even kortstondig van duur als hij die ze geeft’. Zij noemt hem krankzinnig, als hij haar van bezetenheid beschuldigt. Zij verklaart openhartig dat ‘alles in zijn woorden haar mishaagt’. De koorleider heeft waarlijk wel gelijk wanneer hij haar noemt ‘het onbuigzame en rauwe kind van een gelijken vader’. Men vergete echter niet, dat hier geen scheidslijn bestaat. Deze hooghartige en hartstochtelijke, soms onbillijke prinses is geen andere dan het kind waarvan wij de zachtheid en de principiële gevoeligheid hebben geproefd. De omstandigheden zijn het, die de verborgen krachten van haar wezen in het volle daglicht stellen. Wanneer zij opbotst tegen de zwakheid, de tyrannie, de wreedheid van anderen, doet die schok de vonken schieten, die haar gans en al in vlam zetten. Wat nog sluimerde in haar wezen treedt dan naar voren met een geweld dat bewondering en angst wekt. Antigone is jong meisje, en zij is prinses. Dat zijn de eerste twee kanten van haar persoonlijkheid. Er zijn er meer. Aristoteles leert ons, dat het drama in het hart der toeschouwers twee aandoeningen wekt, medelijden en vrees. Dit verschijnsel is het gevolg van de solidariteit die den toeschouwer verbindt met de personages, van de sympathie die de mens op de banken voelt voor zijn medemens ten tonele. Ik zeg sympathie, maar moet daarbij verzoeken het woord in zijn etymologische betekenis op te vatten van mede-lijden. Aristoteles let vooral op de emotionele reactie van den toeschouwer. Wij letten nu meer in het bijzonder op het leed, dat de voorgestelde personen overkomt. Zo zien wij dit meisje, deze verloofde, die in gewone omstandigheden | |
[pagina 156]
| |
bestemd was voor een vanzelfsprekend, duurzaam geluk, plotseling het slachtoffer worden van een verschrikkelijk ongeluk. Wij zien dat deze prinses, van wie wij de zedelijke physiognomie hebben leren kennen, door niet te voorziene gebeurtenissen en daarnaast juist ten gevolge van haar eigen karakterstructuur, zeer zwaar moet lijden. Vergeten wij niet, dat dit leed extreem is, want zij moet sterven; zij wordt beroofd van alles wat het leven haar reeds gaf en haar scheen te beloven. Het is nuttig, dit nader aan te tonen. Beginnen wij met te herinneren aan de feiten. Haar twee broers zijn juist gevallen in een kwaden, misdadigen dood; Creon bepaalt dat het lijk van den ene ten prooi aan honden en roofvogels zal worden gelaten; Ismene weigert haar bij te staan in een liefdedienst; zij, koninklijke prinses, moet welhaast onterende voorzorgsmaatregelen treffen om haar plicht te doen; daarna wordt zij, koninklijke prinses, vastgegrepen door minderwaardige dienaren en gevankelijk voor Creon gevoerd, Creon dien zij minacht en verfoeit. Ten slotte wordt zij genadeloos ter dood veroordeeld, en haar vijand kiest voor haar een afgrijselijk en wreed levenseinde: zij zal levend begraven worden. Dit laaghartige plan komt niet tot uitvoering, maar het alternatief dat zij verkiest, is niet minder smartelijk: zij maakt zelf een einde aan haar leven. Ziedaar de feiten. Maar in de tragedie, die een beeld is van menselijk leven, zijn deze voor den toeschouwer slechts van belang, in zoverre als zij zijn sympathie, zijn mede-lijden wekken ten opzichte van het slachtoffer, met andere woorden ten aanzien van de wijze waarop dit slachtoffer er op reageert. Hoe vat Antigone haar eigen lijden op? Wat realiseert zij zich? Zij stelt zich alles voor wat zij gaat verliezen. Neen, niet alles, maar de waarlijk kostbare, menselijk kostbare dingen. Het huwelijk; de kinderen. Wanneer zij daaraan denkt, klaagt zij in sobere bewoordingen: de ingetogenheid van het jonge meisje verlaat haar niet. ‘Hades’, zo zegt zij, ‘voert mij mede, zonder dat voor mij aangeheven zijn de huwelijksliederen, zonder dat aan de bruidspoort enige lofzang mij heeft opgewacht. De Acheron zal mijn gemaal zijn’. Deze bitterheid vat zij samen in de tragische verbinding van nympheion, bruidsvertrek, en tymbos, graf, twee onverzoenlijke woorden, die voor haar synoniemen worden. Men heeft terecht gezegd, dat in de werken van Sophocles het tragische leed verlatenheid impliceert, dat zijn hoofdfiguren bijna altijd afgrijselijk alleen zijn. Dit geldt zeer zeker voor Antigone. ‘Om mijn lot jammert | |
[pagina 157]
| |
geen; geen vriend die om mij weent’, klaagt zij; en kort daarop: ‘Ik ga heen, verlaten door hen die mij lief zijn’. Zelfs de goden hebben zich van haar afgewend en weigeren haar, zo meent zij, allen bijstand: ‘Waarom zou ik, rampzalige, den blik nog ten hemel heffen?’ In deze volslagen verlatenheid wendt zij zich zelfs, in een begrijpelijke behoefte aan belangstelling, tot de grijsaards van het koor, die zij tevoren met geringschatting had bejegend. De steun van den familiekring is ineengestort door de ontrouw van Ismene. Van de grijsaards heeft zij in waarheid niets te verwachten, maar het zijn de enige vertegenwoordigers van de natuurlijke omgeving waarin zij tot nu toe heeft geleefd, de vaderstad, en een ogenblik zoekt zij bij hen, maar tevergeefs, een laatste toevlucht. En was dit leed nog maar verdiend! Maar zij weet zich onschuldig. ‘Welk bevel der goden heb ik toch overtreden?’ Er is slechts één verklaring: zij is niet persoonlijk schuldig. De oorzaak van haar ongeluk is uitgedrukt in vers 867, in een enkel woord, wanneer zij zich araios noemt, vervloekt. De context licht ons in over den aard van dien vloek. De koorleider heeft haar zo juist verweten dat zij in overmaat van stoutmoedigheid zich heeft gestoten tegen den verheven troon der goddelijke rechtvaardigheid, en voegt er aan toe, men zou zeggen ter vergoelijking: ‘Gij boet een zonde van uw vader’. Dit wendt Antigone's blik af van het heden en de naaste toekomst en vestigt hem op wat is geschied. Zij ziet plotseling klaar voor ogen het noodlottige bestaan der Labdaciden, van haar ouders in het bijzonder, en zij zegt: ‘Zeer smartelijk is de gedachte die ge mij ingeeft, de steeds herhaalde klacht als ik denk aan mijn vader, aan ons gehele lot, het lot der vermaarde Labdaciden! Helaas, noodlottige ellende van het huwelijk mijner moeder, de verbintenis van mijn vader met mijn rampzalige moeder, die hem het leven had geschonken. Ziedaar de ouders, uit wie ik, ongelukkige, gesproten ben’. Een koninklijke afkomst vertoont een dubbel aspect. De prinses Antigone dankt haar haar edelen aard en haar gevoeligheid voor roem. Maar zij moet er ook aan wijten de vergiftiging van haar leven en de eerloosheid van haar lot. Sophocles heeft wel vaker de ambivalentie van de dingen des levens in het licht gesteld. Zo zijn de reacties van Antigone op het letsel dat de omstandigheden en de mensen haar aandoen evenzeer die van de prinses als die van het jonge meisje. Maar de dichter beeldt ze zelden tegelijkertijd uit. In haar laatste gesprek met Ismene weet zij zeer goed, dat haar ongehoorzaamheid aan Creons bevelen haar het leven zullen kosten. Maar dan spreekt de prinses; haar fiere verontwaardiging belet haar als het ware zich den | |
[pagina 158]
| |
dood duidelijk voor ogen te stellen, en zij spreekt er luchtig over: ‘Gij, gij kiest het leven, ik den dood’. ‘Gij leeft, maar mijn ziel is reeds lang niet meer; zij kan zich nog nuttig maken aan de doden’. Maar later, wanneer zij weer ten tonele verschijnt, de handen geboeid, bewust van den wreden dood die haar beschoren is, is de toon anders. Dan weent zij om haar ondergang, om dat graf waar zij wonen zal ‘noch op de aarde, noch bij de schimmen, noch met de levenden, noch met de doden’. Haar laatste woorden zijn weeklachten. Wanneer zij van het toneel verdwijnt, kan de toeschouwer, en kunnen wij, de lezers, niet het jonge meisje van het begin vergeten. De onmiddellijke dreiging van een afschuwelijk sterven drukt op den achtergrond de koninklijke prinses en de dochter van Oedipus. Wij zien vooral het menselijke wezen, onze gelijke, een kind, dat lijdt, en dat leed wordt het onze. Antigone, kind, prinses, slachtoffer. Is dat alles? Neen, dat is het niet. Er is nog een vierde, essentiële kant van haar wezen te noemen. Zij lijdt, en leed is de onafscheidelijke gezel van ons bestaan. Het kan verschrikkelijk zijn, als dat van Antigone. Maar daarin zit niets buitengewoons. Op ieder ogenblik worden mensen door de omstandigheden verpletterd; op ieder ogenblik worden mensen verpletterd of verminkt door andere mensen. De Creons zijn geen gefingeerde wezens. Het leven kent ze in allerlei vormen, grote en kleine, allen onrechtvaardig, beperkt, gevaarlijk, wreed. Het is dus niet genoeg het leed van Antigone te constateren. Het is tragisch leed. Zij is de hoofdfiguur in een Grieks treurspel, en dat betekent iets meer. De tragedie, zo leert ons Aristoteles, is een verbeelding van het menselijke leven. Het leven ten tonele is een beeld, maar van de werkelijkheid. Wat ten tonele waar is, is waar in het leven, en omgekeerd evenzo. Maar datzelfde kan men verklaren van andere literaire genres. Dus schieten wij hiermede nog niet voldoende op. Wat is nu het bijzondere van het treurspel? Dit, dat het naast het leven steeds den dood stelt. Het stralende licht van het leven steekt er af tegen den zwarten achtergrond van den dood. Hoe vaak staat er niet een graf op het toneel? Uiterst zeldzaam zijn de stukken waarin niet één of meer slachtoffers vallen. En de dood komt niet alleen: zij heeft bij zich een schare trieste volgelingen, angsten, beledigingen, ellenden, in één woord de duizend verschillende vormen die het leed kan aannemen. Het tragische bestaan is dus in de eerste plaats het bestaan, dat zich onder de niet aflatende dreiging bevindt van de ineenstorting. Bovendien is het zich daarvan bewust. Het heeft de ogen wijd open voor het gevaar. | |
[pagina 159]
| |
Van waar deze wonderlijke beschouwing van het leven? Waarom die nadruk op de duisternis, terwijl het stralende licht toch werkelijk is? Waarom die verbinding van twee onverzoenlijke tegenstellingen? Men zou kunnen antwoorden door te wijzen op de waarheid van het beeld. Maar de tragedie voegt er nog iets aan toe, namelijk een interpretatie van het leven, en deze interpretatie geschiedt aan de hand van dood en leed. De genieting brengt er toe, het leven te aanvaarden zoals het zich aanbiedt. De functie van het leed is een andere. Ons gehele wezen protesteert er tegen, voelt het aan als een smaad. Waarom is het? En aangezien het is, en wel innig verbonden met ons bestaan, stelt het de vraag naar dit bestaan zelve. Het leed dwingt den mens zich rekenschap te geven, bewust te leven. Want er zijn twee vormen van leven. Er is de onbevangen, ondoordachte vorm. Dan leeft men in den onmiddellijken zin van het woord; men beperkt zich tot de rechtstreekse ervaring; men ondergaat en men handelt, men schept behagen in genoegens, die slechts verstrooiing zijn, men ondergaat smarten, die slechts onaangenaamheden zijn. De mogelijke heftigheid van die vreugden en die smarten neemt niet weg, dat zij oppervlakkig blijven. Zij zijn het kenmerk van den mens, die geen perspectief ziet, die alleen den voorgrond der dingen kent. Hij ziet geen probleem en komt dus zelfs aan een poging tot oplossing niet toe. Er is echter ook een andere vorm. Daarbij vergenoegt men zich niet met den uiterlijken schijn der dingen; men richt een scherpen blik op de diepe verten van het panorama; men speurt naar zin en wezen van wat zich voordoet. Welnu, de onvolkomenheden en ellenden van het leven maken ons duidelijk, zij doen ons voelen, dat er meer is dan wat voor ogen ligt. Als de mens lijdt, betekent dit dat hij geen heer over eigen bestemming is; dat deze van iets anders afhangt, dat machtiger is dan hij. Onze wereld is op een of andere manier beperkt en bepaald door een verschillende, hogere wereld, die ons de wet stelt. Aan de twee levensvormen beantwoorden twee niveaus van werkelijkheid: het oppervlakkige leven speelt zich af op het lagere peil; het bewuste leven is in aanraking met de hogere wereld, houdt er rekening mede, onderwerpt er zich aan. Deze onderwerping en deze gehoorzaamheid aan het bovennatuurlijke voegen aan de beperking een belangrijke positieve waarde toe. Elke grens scheidt, maar verbindt tevens. In haar hoogste vormen - Sophocles' Antigone is er een van - verkondigt de Griekse tragedie de volgende boodschap: het lijden, onweerlegbaar bewijs van de onvolkomenheid van onze wereld, dringt ons naar de uiterste grens van ons bestaan, of, beter | |
[pagina 160]
| |
gezegd, heft ons op tot dat peil waar het iets anders raakt, een ideale wereld, onvergankelijk, volmaakt van schoonheid, waarheid, rechtvaardigheid. Werkelijk de moeite van het leven waard is het leven alleen door dat contact, al moet het met lijden worden betaald. De eeuwige wetten kunnen bijwijlen harde offers eisen, maar de openbaring in een menselijk bestaan van ideële waarden overgiet het met een onzegbaren glans. En dus kan de mens kiezen. Kiezen tussen het oppervlakkige leven en het leven in de diepte, of in de hoogte - de twee beelden zijn gelijk. Zich beperken tot een passief bestaan, of - hoogste vorm van activiteit - gehoorzaam zijn aan de grote universele wetten. In de vijfde eeuw voor onze jaartelling spreekt men nog algemeen van goddelijke wil. De godsdienstige tradities zijn nog zeer levend en het treurspel draagt nog duidelijk de sporen van zijn religieuzen oorsprong. Maar ook profane formuleringen in termen van wijsgerig idealisme ontbreken niet, noch in de tragedie, noch elders. Het onderscheid doet er niet toe op dit ogenblik; op beide manieren wordt de werkelijkheid van een goddelijke of transcendente wereld gepredikt waar de onze zich naar te richten heeft. Zelfs in de tragedie wordt dit contact op verschillende wijzen voorgesteld. Bij onze voorafgaande uiteenzetting hebben wij opzettelijk die wijze gekozen die ons het dichtst bij de Antigone van Sophocles bracht. Wij hebben daarom gesproken over hen die in volle bewustheid den weg der gehoorzaamheid kiezen aan de goddelijke wetten der eeuwige wereld, en die keuze doen ondanks, of moeten wij zeggen, juist op grond van smarten en dood? Het woord tragische held heeft een dieperen zin: het duidt den sterveling aan in wien zich een geheimzinnige, hogere invloed manifesteert; die op de grens der twee werelden staat. Hij is wat wij zouden kunnen zijn. Het is tijd, tot Antigone terug te keren. Het leed bespringt haar van alle zijden. Wij gaan daar niet meer op in. Maar wij moeten nog een ogenblik laten beseffen, hoe diep de dood reeds in dit meisjesleven is doorgedrongen: dood haar moeder; dood haar vader, na een afgrijselijke verminking; dood, de een door des anderen hand, haar broers Eteocles en Polynices; de dood van den laatste veroorzaakt haar eigen dood, en deze wordt weer gevolgd door dien van Haemon en diens moeder. Dood, dood, dood, dat is het refrein dat zich al maar door herhaalt. Men hoort nauwelijks de melodie van het leven. Alles hangt hier samen. Toch is zij volmaakt alleen, verlaten. Zij heeft moeten kiezen, zonder bijstand van wie dan ook. Zij heeft de keus gehad. Enerzijds was er de mogelijkheid | |
[pagina 161]
| |
van het gemakkelijke leven, van zich maar te schikken, ook in de ellende, van zich met leven te vergenoegen. In het stuk is er iemand die zo kiest. Het is Ismene. Zij lijdt ook, op haar manier, maar zij blijft op het lagere plan. ‘Wat mij betreft’, zo zegt zij, ‘ik smeek de gestorvenen onder de aarde mij te vergeven, maar ik zal gehoorzaam zijn aan hen die de macht bezitten’. Ook gehoorzaamheid dus, maar in de verkeerde richting. Later verklaart zij zich bereid, Antigone's lot te delen. Maar het is enkel een uiting van zusterlijke aanhankelijkheid. Zij blijft het jonge meisje. Zij heeft niets van een tragische figuur. Antigone daarentegen kiest den anderen weg. Zij stelt zich bloot aan de souvereine machten, onderwerpt er zich aan en gehoorzaamt, het koste wat het wil. Anderen doen ook de verkeerde keuze. Het koor dat uitroept: ‘Geen is toch zo dwaas dat hij den dood zoekt’. En Creon. Spreken wij liever over Antigone. Zij heeft den moeilijken weg gekozen. Zij aanvaardt het bestaan van onaantastbare waarden en houdt er rekening mede. In dit treurspel spreekt Sophocles op drie manieren over het bovennatuurlijke. Hij vermeldt nauwelijks de goden van den Olympus. Eenmaal noemt Antigone den naam van Zeus, wanneer zij tot Creon zegt, die haar verwijt zijn bevelen niet na te komen: ‘Inderdaad, maar niet Zeus heeft die bevelen gegeven’. Blijven dus de hemelgoden op den achtergrond, de machten van den Hades en het bevel dier machten worden herhaaldelijk genoemd. Op deze doet Antigone meer dan eens een beroep. Zij zijn haar getuigen, dat zij het goede heeft gedaan. Maar meestal beroept zij zich op datgene wat wij als abstracte begrippen plegen te beschouwen. Onnodig te zeggen, hoe reëel en hoe machtig deze abstracties zijn naar de overtuiging van den dichter. Wanneer Antigone, zoals wij juist zagen, Creon voorhoudt, dat zijn bevelen niet die van Zeus zijn, voegt zij er direct aan toe - men zou bijna zeggen ter correctie: ‘Rechtvaardigheid, die bij de onderaardse goden woont, heeft onder mensen zulke wetten niet gesteld’. Deze zelfde Rechtvaardigheid roept zij aan in haar laatste gesprek met Ismene. Elders gewaagt zij van het ideaal der plicht. ‘Het is geen schande’, of beter: ‘Het is hoogste plicht hen te eren, die uit denzelfden schoot geboren zijn’. Creon noemt zijn eigen beschikkingen met den naam ‘wetten’. Antigone stelt tegenover die besluiten ‘de goddelijke ordinantiën die nooit geschreven werden en onveranderlijk zijn; zij zijn niet van vandaag of gisteren; zij zijn eeuwig en niemand weet tot welk hoog verleden zij teruggaan. De goden moeten mij niet kunnen straffen, omdat ik ze overtreden heb uit angst voor den wil eens mensen’. | |
[pagina 162]
| |
Door zijn foutieve besluiten wil Creon de orde in den staat handhaven. Zijn bedoelingen kunnen prijzenswaardig schijnen, gezien van het kleingeestig standpunt waarop hij zich plaatst, gevolg van zijn levensniveau. Antigone daarentegen heeft volle aandacht gehad voor de wijde perspectieven van het leven; zij heeft beseft dat de mens deel uitmaakt van een verheven en souverein geheel; zij heeft de betrekkelijkheid der aardse dingen begrepen en ingezien dat menselijk handelen eerst dan werkelijk waarde krijgt, wanneer het absolute er in doordringt. Zo weerspiegelt haar korte leven den glans van dat absolute. Doordat zij de via dolorosa van leed en dood heeft ingeslagen, omdat hoge plicht haar riep, is zij tragische heldin in den vollen zin des woords geworden. En toch is zij volmaakt menselijk gebleven. Al klom zij boven ons uit, zij bleef van onze wereld. Hierin ligt niets wonderlijks. De mens is geroepen zich naar het ideaal, naar de eeuwigheid te richten. Alle vergelijking is gevaarlijk. Toch komt mij, bij het beschouwen van de Antigone van Sophocles, vaak een andere meisjesfiguur voor ogen, van denzelfden leeftijd, zou men zeggen. Overigens zijn er verschillen. Die andere is geen prinses; het is een boerenmeisje; haar zuiver en sereen karakter vertoont geen enkele der smetten die de Labdacide aankleven; haar verblindende levensloop is uniek in de geschiedenis, zoals die van Antigone het is op het tragische toneel. Ik denk natuurlijk aan Jeanne d'Arc. De Katholieke Kerk heeft haar gecanoniseerd. Het oude Griekenland heeft geen heiligen gekend. Het religieuze klimaat was daarvoor niet geschikt. Maar het stelt er zijn helden en heldinnen tegenover. Dezen ook hebben vaak volkomen ernst gemaakt, in verheven of tragischen vorm, met de wereld der eeuwige waarden. Zij hebben zich ook meer dan eens in dienst gesteld van een hoge overtuiging, van een transcendente en beslissende idee, van een stem die hen riep. Is het niet wonderlijk, dat wij van Antigone gesproken hebben alsof zij werkelijk, en geen fictie is. Is het niet wonderlijk, dat wij haar konden stellen naast een persoon wier historiciteit geen schaduw van twijfel overlaat? Toch niet. Want het is het voorrecht van den groten kunstenaar leven te scheppen, een leven dat even waar is als dat wat ons omringt. Zo is het het voorrecht geweest van den groten kunstenaar Sophocles, dat hij een reeks tonelen in een schouwburg omgezet heeft in een wereld die al den rijkdom, al de diepte bezit van de werkelijkheid der menselijke existentie. Antigone, meisje, prinses, martelares, heldin. Vier verschillende aspecten van een zelfde persoonlijkheid, bezield door een en hetzelfde | |
[pagina 163]
| |
leven. De volmaakte kunst van Sophocles heeft haar geschapen en getoond hoe de omstandigheden die vier aspecten naar voren brengen. Dat wil zeggen, hoe de omstandigheden haar er toe brengen te verwerkelijken wat latent en potentieel in haar was, en aldus, om met Aristoteles te spreken, ‘haar natuur te vinden’, of, met Pindarus, ‘te worden wat zij was’. Wanneer vindt de mens zijn natuur? Wanneer wordt hij wat hij was? Wanneer hij, zo zegt Antigone ons, gehoorzaamt aan de nooit geschreven, maar eeuwige wetten; wanneer hij zich oriënteert naar het oneindige. Het is met het leven als met den dood. Het leven kan louter bestaan zijn, en de dood vernietiging zonder meer. Zin krijgen zij eerst, wanneer zij zich in dienst stellen van ideële waarden. Dat is de les die de Antigone van Sophocles ons geeft. Zelf is zij er een verheven voorbeeld van. Krachtens deze ware, in schoonheid gebrachte boodschap is deze tragedie, na twee en een half millennium, nog even kostbaar als op den dag der eerste voorstelling. |
|