De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 133]
| |
iemand wil laten geloven zal op zijn minst zijn ongeloof moeten verstaan; en ten slotte heeft ieder geloof zich toch ook uit ongeloof ontwikkeld, niet alleen bij de Paulussen, maar bij ieder kind. De predikant, die met het ongeloof koketteert, is niet meer en niet minder dan een goed didacticus, die de wankele schreden voordoet en daarbij tuimelingen niet versmaden mag. Het is waar, dat de kerkvaders en apologeten anders te werk gingen, maar zij kweekten dan ook een geloof, dat zichzelf te vuur en te zwaard verbreidde, hetgeen tegenwoordig niet meer aan de orde is. Dat bij Van der Graft dit modernistisch meespelen met onverlichtheid heel anders, n.l. als een echte beleving, moet worden beoordeeld, blijkt ten duidelijkste uit dit gedicht Hallelujah, waaruit ik zo summierlijk citeerde. ‘Laten we zingen’, luidt de aanhef, en deze woorden zullen nog vaak herhaald worden, aangezien de zanger niet weet ‘tegen’ wie of wat hij zingen zal en ‘met zijn liefde rondgaat als de hond van een straatmuzikant’, met bijbehorend pover resultaat. Tot wanhoop gebracht, schrijft hij dan de volgende strofe:
laten we zingen zing dan mee
tegen het geld en tegen de goden
laten we ongelovig zijn
laten we zingen voor de doven
laten we overbodig zijn.
Let op, dat het ongeloof hier pas aan bod komt nadat ‘tegen’ het geld gezongen is, hetgeen iedere profeet wel tot de meest schandelijke paradoxen moet brengen. Dit ongeloof heeft hier niets van een vooropgezette tactiek, maar het vertegenwoordigt een doorgangsstadium in een koortsachtig zoeken naar mogelijkheden. Wanneer niets meer helpt, laten we het dan in godsnaam maar proberen met het ongeloof en de overbodigheid! Wat bij anderen een poging is tot zielen winnen door zich met hen te encanailleren vloeit hier voort uit een zeer bepaalde, dwingende situatie, en is alleen karakteristiek voor deze situatie, niet noodzakelijkerwijs voor de man die er zich in bevindt. Dat deze noodsprong van de dichter Van der Graft niets gemeen heeft met een plooibaarheid tegenover heidenen, waar kerkvaders van zouden gruwen, bewijst ten overvloede het slot van zijn gedicht, waar hij zijn tong vergelijkt met Daniël tussen de tanden van de leeuwen. Hier wordt niet meegaand gedebatteerd in vrijzinnige kampen, neen, hier wordt iets geriskeerd, zij het dan uiteraard óók maar op papier. | |
[pagina 134]
| |
Niettemin is er ook op andere plaatsen bij Van der Graft veel merkbaar van een trek naar het religieuze minimum, naar de voorreligieuze grondslagen van het geloof, waarvan het ‘ongeloof’ niet de belangrijkste is, maar wel het meest de aandacht trekt. Zekere hedendaagse stromingen in de theologie spreken hier vermoedelijk al evenzeer mee als daar gedeeltelijk mee verweven existentialistische inzichten. Het existentialisme zoekt de grond der dingen door te gaan graven onder wat er is naar wat er altijd al was, waarbij de beruchte belangstelling voor een filosofisch nauwelijks houdbaar ‘niets’ in laatste instantie wel niets anders zal zijn dan een symbolische inkleding van juist deze zelfde drang naar de oorsprong: wie tellen wil moet met nul beginnen, ook al ‘bestaat’ nul niet. Van der Graft houd ik niet voor een existentialist; maar zijn onmiskenbare neiging om het religieuze ‘gewoon’ te maken (met de nodige paradoxale kantelingen naar het volstrekt ongewone in petto) ligt al evenzeer in dit wijsgerige vlak als het speuren naar religieuze oerfenomenen, dat in zijn poëzie zo duidelijk aan de dag treedt. In Het oude Land, een in speelse kroniekvorm geschreven, nu en dan aan Achterbergs Spel van de wilde Jacht herinnerend postscriptum van de in 1951 gepubliceerde en mij niet bekende ‘sociologische’ bundel Landarbeid, waarin van ervaringen onder de Gelderse boerenbevolking verslag werd uitgebracht, zijn uit deze vroegere publikatie enkele ‘portretten’ overgenomen, en een daarvan, De Chirurg, leert ons machtig veel over de uitingen van deze religie van het minimum, die zich in haar al dan niet berekende bescheidenheid beroepen kan op het bijbelwoord, waarop ook in Hallelujah wordt gezinspeeld (‘de eersten worden toch de laatsten’). Het is een betrekkelijk eenvoudig gedicht, dat de lezer minder raadwerk kost dan gewoonlijk bij Van der Graft (Het oude Land is trouwens bewust in een eenvoudiger stijl geschreven: ‘Genoeg van die witte loodrechte strofen’, staat in het aanvangsgedicht). De chirurg wordt hier zonder nadere aankondiging dadelijk al als priester gezien (‘met wit hiëratisch bekleed’); zijn atheïsme wordt als vanzelfsprekend aangenomen; maar wanneer hij de mensen verdooft en opereert, doet hij dat toch ‘om Christus' wil’. Ten slotte vraagt de dichter-predikant zich af, of híj, als hij preekt, de mensen soms ‘tot hun verderf’ verdooft. Zo'n vaart zal dat wel niet lopen; en er zijn anderzijds genoeg patiënten, die ondanks Christus zo al niet in de narcose, dan toch in de operatie blijven; maar de behoefte aan een eenvoudig, daadwerkelijk Christendom, dat meer met de hand dan met de mond beleden wordt, is daarom niet minder duidelijk. | |
[pagina 135]
| |
Dit brengt mij op Van der Grafts verhouding tot het woord. Met alle experimentelen en para-experimentelen - en pre-experimentelen, Nijhoff b.v. - heeft hij die eigenaardige objectivering gemeen, die het woord minder ziet als werktuig of dienaar dan als magisch Ding, van dezelfde realiteitsgraad als het levende lichaam, en op zijn eigen welomschreven gebied even machtig als het Woord, dat ‘bij God’ was, dat God zelf was. Men ziet: de theoloog Van der Graft kon deze visie op de taal - het woord niet als schepsel, maar als schepper - zonder moeite aanvaarden. Maar soms aanvaardt hij haar in het geheel niet. Men raadt dan iets van een uitermate kritische houding tegenover dit, zich tot Logos uitroepende woord, dat de dogma's waarborgt der geopenbaarde religie, in zover men eigenlijk niet eens in God hoeft te geloven, mits men maar in de taal gelooft, waarin Zijn bestaan als bindend is gesteld. Van der Graft schijnt dan tot het vermoeden over te hellen, dat dit nu juist de meest zelfingenomen vorm van ongeloof zou kunnen zijn, met als aangewezen tegengif een grondige twijfel aan de waarde van de taal, van alle woorden en begrippen, die op relativistische of kortweg niet ter zake doende zijpaden zouden kunnen voeren. Van iets dat enige overeenkomst vertoont met deze gedachtengang zijn wij getuige in De Taal van de Onderwereld, uit Woorden van Brood (1956), welke bundel trouwens geheel van dit wantrouwen tegenover het woord, zolang het zich niet als geestelijke substantie kan legitimeren, doortrokken is. In dit opmerkelijke en ook poëtisch overtuigende Orfeusgedicht ziet men de goddelijke Zanger zijn geliefde, Eurydice, verlossen door in de hel de ‘woorden’ te temmen, die daar, toevertrouwd aan slangen en ander gedierte, een verworpen bestaan leiden. Maar deze ‘door God verzwegen symbolen’, waarmee Orfeus zich noodgedwongen inlaat, nemen achteraf wraak, dorsten naar bloed, nu zij eenmaal gewekt zijn, en de regel ‘Eurydice dies irae’ is hier veel meer dan een goedgevonden woordomkering. Het verband met het ‘omkijken’ van Orfeus lijkt mij tamelijk gekunsteld, maar het schijnt de bedoeling van het gedicht te zijn, dat aan de woorden niet al te veel waarde moet worden gehecht, geen zelfstandig bestaan moet worden toegekend. Men gebruikt ze, en laat ze weer vallen (zonder ‘omzien’); en deze instrumentele opvatting van de taal mag dan niet voor álle woorden gelden, - de bundel Woorden van Brood laat ook heel andere klanken horen -, het is toch wel zo, dat een woord eerst als Woord kan worden erkend, nadat het zijn aanspraken bewezen heeft niet op het hoogste, maar op het laagste niveau: in de wereld der gewone dingen en menselijke betrek- | |
[pagina 136]
| |
kingen. Ook hier moet men weer aan het existentialisme denken: de existentie (het concrete bestaan), die aan de essentie (het wezen, de geest, het abstracte woord) vooraf moet gaan, wil deze laatste zich niet als pseudo-essentie onthullen. De Maan over het Eiland valt uiteen in een gelijknamige serie gedichten die in Engeland en Wales werden geschreven en die het midden houden tussen subjectief toerisme en lyrische zelfbespiegeling, en een toneelstuk of luisterspel, Het eerste Kwartier, waarin door een Inleider, twee Aartsengelen en een jeugdige vrouwelijke Engel als ‘secretaresse’ het eerste hoofdstuk van Genesis aan een vrije en niet weinig vrijmoedige parafrase wordt onderworpen. De Engelse gedichten zou ik willen kenschetsen als ‘meer Wales dan Engeland’, want Van der Grafts belangstelling voor heidense mysteriën, obsolete geesten en natuurkrachten, riten en symbolen, hoe weinig ook bij name genoemd, is niet minder dan opvallend, al moet hier terstond aan worden toegevoegd, dat deze primitieve religievormen hier niet als toetssteen van het Christendom verschijnen, maar als allereerste schakel in een ontwikkelingsgang. Toch moet het wel de aandacht trekken, dat de voornaamste symbolen, waarvan - en niet alleen hier ter plaatse - Van der Graft zich bedient, n.l. de zon en de maan, zelf van heidense oorsprong zijn, en dat het slotgedicht, Maria Boodschap, geen ondubbelzinnige overwinning van de ‘zon’ brengt, doch veeleer een synthese van zon en maan (vader en moeder), belichaamd in het kind. Dat hij zich bij dit alles heeft laten leiden door de bekende etnologische onderzoekingen over zon- en maanreligies (Frobenius e.a.), waarvan de eerste op zijn minst veel affiniteit bezitten tot de monotheïstische religies, de tweede tot het heidendom, heeft op de poëtische vormgeving niet de minste invloed gehad. Dit is een spontane, in toespelingen vervluchtigende, ieder rationeel schema doorbrekende poëzie met ongewone beeldende kwaliteiten (‘je hart is een kind dat ik onder het hart draag’), een poëzie die voor de lezer, en zeker ook voor de dichter zelf, altijd een avontuur blijft, zonder rechte verbindingswegen tussen vertrekpunt en doel. Een bijzonder vrije en ‘losse’, ontspannen poëzie ook, en daarom is Relief in Exeter (‘Dit zal een gedicht van steen of geen gedicht zijn’) toch wel eerder een gedicht over steen geworden, zonder nochtans aan het strenge alternatief van de dichter ten offer te vallen. Van verschillende zijden is opgemerkt, dat Het eerste Kwartier, afgezien nog van de ironische toon en vermakelijke colloquialismen, nauwelijks enige theologische betekenis heeft, aangezien de scheppingsdaad hier | |
[pagina 137]
| |
dermate van binnen uit bekeken zou zijn, dat God om zo te zeggen niet meer aan bod komt, en zeker niet als wetgever, als steller van goed en kwaad. Deze onjuiste zienswijze lijkt mij alleen te verklaren door slecht lezen, en misschien ook door de ongewone vermomming van sommige hemelse personages. Lucifer b.v. belichaamt hier niet het kwaad of de opstandigheid, maar het scherpe verstand, en daardoor schiet hij te kort, zowel in zijn taak als beschrijver van een schepping, die van ongerijmdheden blijkt te wemelen, als in bereidheid om zijn fiat te geven aan een toekomst, die deze schepping eerst haar ware zin verschaffen moet. Het doel van de schepping is namelijk, dat ‘de mens niet alleen zij’, maar Lucifer zou niets liever willen dan dat de mens zo eenzaam bleef als hijzelf (en alle engelen); en dit mag dan weinig stroken met zijn latere bemoeiingen als slang (overigens door Van der Graft niet aangeroerd), die er alles op zette om de mens althans in lichamelijke zin van zijn eenzaamheid te verlossen, in verband met de splitsende, isolerende werkzaamheid van het verstand maakt dit luciferistische streven toch een bijzonder aannemelijke indruk. Maar het verstand is slechts werktuig, geen drijfveer, en Van der Graft heeft niet gerust voor hij de hand kon leggen op het eigenlijke motief van deze poging tot saboteren van de goddelijke voornemens.
Heer, om Uws naams wil, nee,
doe niet wat zij vraagt, dàt niet.
Laat de aarde, die poel van modder,
geen masker zijn voor Uw liefde.
Geef het vléés niet wat wij ontberen.
Wat moet men verwachten van bloed?
Het is het bederf van de schepping...
Hieruit blijkt dus, dat Lucifer - wanneer wij de hier geschetste lijn doortrekken - het kwaad in de wereld brengt doordat hij een afkeer heeft van modder, en modderen. Uit de primitieve voorstelling van uit klei gevormde schepselen tovert Van der Graft hier een hoogst originele theodicee te voorschijn. Het kwaad komt niet in de wereld door de mens, of door de duivel, of ‘zo maar’, of omdat God het ‘toelaat’, maar doordat sommige engelen al te star dogmatisch aan hun volstrekte zuiverheid vasthouden, waartegenover God dan verschijnt als de wijze relativist, die met modder knoeit en experimenteert en niet zulke hoge eisen stelt, en die als zodanig een treffende overeenkomst | |
[pagina 138]
| |
vertoont met de moderne zielverzorgers, die de religie van het minimum huldigen. Op aarde geprojecteerd, wordt het summum bonum tot zonde, - de zondaar is eigenlijk een tot walging gebracht puritein, - Lucifer is niet een afvallige, of een hoogmoedige, maar een al te rechtlijnige, de man van een abstract systeem, een belijder van de ‘reinen Vernunft’. In wezen zou het kwaad dus berusten op eenzijdigheid, op de toepassing van op zichzelf juiste beginselen op een verkeerd materiaal: de hemelse zuiverheid maakt de aardse modder eerst recht tot modder. Ik weet niet waar Van der Graft deze opmerkelijke conceptie vandaan heeft, maar men zal er goed aan doen haar te onthouden, en in onze tijd van beginselvaste dictatoren en abstracte politieke systemen kan dat ook zo moeilijk niet zijn. De uitwerking ervan, in dit kleine spel, kan niet anders dan voortreffelijk worden genoemd, en het mooie slotvisioen ontneemt er al het banaliserende aan. Op zijn beste momenten geeft Van der Graft blijk van een grote trefzekerheid in het associëren, waarbij naast het kosmische symbool het concrete en lichamelijke onveranderlijk op de voorgrond staat: een algemene moderne trek, die zich wonderwel voegt naar zijn religieuze houding en de speelse varianten daarvan. Streven naar verstaanbaarheid en een ongebreidelde taalfantasie zitten elkaar nogal eens in de haren. Wat zijn stemmen hem dicteren is niet altijd hetzelfde als wat Van der Graft wil zeggen, en hieruit resulteren kleine of grotere afwijkingen of wrijvingen, die tot de charme dezer poëzie kunnen bijdragen, en waarbij de criticus niet alleen zijn zekerheid verliest, maar zich in zijn onzekerheden behagelijk gaat voelen. Een definitie van goede poëzie is misschien, dat zij automatisch de kritiek uitschakelt (natuurlijk niet hier in Holland), volgens een of ander cybernetisch beginsel, dat men ook zou kunnen omschrijven als ‘de beste stuurlui staan aan wal’. Om niet van gemakzucht te worden beticht copieer ik uit Vogels en Vissen een der beste gedichten van Van der Graft, waarin de metaforiek mij feilloos geregeld lijkt, en de afstand tussen vanzelfsprekendheid en gewaagdheid steeds die elasticiteit bezit, die het ware leven van het beeldend denken en dichten uitmaakt. Maar ontwaak ik tot kritiek, dan vraag ik mij af, of een breder wordende stilte wel zo geschikt is om zich naast een kanarie neer te zetten, en of een schrompelende kanarie niet eerder in zijn kooi zal blijven dan eruit gaan. Zo iets is hoogst vervelend, en daarom haast ik mij weer in te sluimeren. | |
[pagina 139]
| |
De kanarie
De vogel in de rieten kooi
bezong het licht als goed en mooi.
Het duister lag hem minder goed,
hij had zo weinig bloed.
Veren had hij, niet van gewicht,
een keel in plaats van een gezicht,
een snavel en een eigeleider
en op zijn rug een vleugelspreider.
De wereld is een wijzerplaat,
zong hij, waarop het licht rondgaat.
Een dag is maar een uur, zong hij.
De spijlen hielpen hem daarbij.
Maar 's avonds als het donker wordt,
valt er een schaduw in zijn strot.
De stilte wordt voortdurend breder
en zet zich dreigend naast hem neder.
Hij schrompelt in zoals de maan,
straks kan hij zelfs de kooi uitgaan.
Hij doet het niet. Hij steekt zijn lied
diep in het dons van zijn verdriet.
|
|