| |
| |
| |
Hans Andreus
A deux
's Nachts de warme waanzin van je lichaam,
borst en borst en buik en klein zwart woud,
wat ben je onder mij? een mooie gekgewarden slang?
nee want je huid is zacht zo zacht zo zacht als
warm zand - maar zachter nog: ik lig in dichte vaste wolken,
waar komt de wind vandaan? de wind is wild vandaag,
er waait vannacht een blinde hete wilde wind.
Dwars
Als je wist hoe dwars en schoorvoetend
met de zekerheid van mijn lichaam
en met een boos vertrouwen
in het goddelijk dier op mijn schouder.
En als je wist hoe verlegen
ik hiernaar kijk: wij: twee in een kamer
als de wijze spreker van de avond.
hoe stom en dronken ik loop naar de toekomst,
gelovend - want dat moet ik wel -
in dit samengestelde teken:
jijvrouwikman, en denkend:
de tijd nam zijn pen op en schreef het.
| |
| |
Vrees, kermis, vuur
zakken vol blazende katten:
vrees werd op vrees gestapeld.
Van voor het neerploffende levenslicht af
hard en triomfantelijk op de huid
(maar voel nog: in de nachtelijke kamer,
hoe strak en tergend stierf het dubbeldier naast mij),
tot aan de dag van het vrolijk en kwiek
wanneer ook een hinkepoot soms of een bochel
nu zegt: ik ben je kermis,
ik ben je uitgaansavond, je nacht,
je sterren, je hooimijt, je liefde.
doen het niet meer zo goed.
Maar kijk je door mijn lichaam als telescoop,
misschien zie je dan een god naar je voorkeur
en een aarde zeer doortrild en onschuldig
en een kolossale kosmos, kermis die schatert,
en alles en alles van vuur.
Hier, met je stilgeworden lichaam in mijn armen,
wat kan ik zeggen? ik zeg:
morgen ook zijn wij vuur.
| |
| |
De doden
De doden, zolang ze nog donker zijn,
dansen wij hen op de hielen.
maar niemand wil hun blikken ontmoeten.
Blind op hun beurt en afgunstig
kijken ze toe bij het korte feest,
voor ze verder gaan (àls ze gaan).
Maar worden de doden helder en licht,
ondragelijk mild is hun spot dan; hun lachen
de gebouwen van de wereld die wij kennen
rondom ons en één tel begeeft ons ons hart,
voor het verder slaat, woedend en onrustig.
Achteruitzicht
De tuinen van de stad zijn kaal
onder het snijdende licht van de winter.
Een jonge nog onvolgroeide kraai
loopt horden over de schuttingen.
Hier, aan deze kant van de ramen,
in een vrouwelijk lichaam,
één in een mannelijk lichaam.
Wat praten onze ogen met elkander?
Zij zeggen: het is allemaal
| |
| |
Boom van man
Je bent mijn warme aarde,
je bent mijn zwarte grond.
| |
| |
Voor een dag van morgen
Wanneer ik morgen doodga,
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
Maar zeg het aan geen mens.
Ze zouden je niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven dat
alleen maar een man alleen maar een vrouw
| |
| |
Schud ik de taal los
dan de naam van een godin,
en zwem ik door zwart water.
de geesten van dat water mij
buig ik niet meer voor één korrel aarde.
Schud ik weer de taal los,
kiert tussen de zwarte letters licht.
Maar zonder het licht van de goden van de aarde,
|
|