| |
| |
| |
Theun de Vries
De keurmede
Hij was lang en ongebogen, bijna twee meter, een trage ouwelijke statigheid in gang en gebaar, een lang gezicht met houtige trekken en uitstaande oren; de mond wat grof getekend; de neus lichtelijk opgewipt. Toen hij zich in het najaar van 1776 te Leiden voor de juridische faculteit liet inschrijven, lachten ze allemaal om hem; hij droeg niet het modische abbépruikje, dubbelgerolde krullen, bruin en stijf van het ingeregen paardehaar, maar zijn eigen onafgeknipte haren, met een zwart lint in een zakje opgebonden, en fiks bepoederd; zijn witte kousen waren van solide Winterswijks garen; zijn schoenen plat, met gespen van pinsbek, en zo bleven ze ook, al zijn academiejaren, terwijl de zonen van het burgerlijk patriciaat met houten hielen liepen, wier vierduimshoogte als een uitdaging langs de Leidse kinderhoofden klepperde. Zijn kamizool was niet met goud bespikt, maar rood en grijs gestreept als dat van een kaaskoper; zijn steek ouderwets, klein, en overtrokken met doffe zwarte zij, zodat hij boven zijn neus veel weg had van een doodbidder. Maar niemand die hem zag dacht aan kaaskopers of doodbidders; het fijne goud van zijn horlogeketting, dat uit het streepvest hing, was echt, zogoed als de gouden knop van zijn lange ijzerhouten wandelstok, die overigens de franje miste welke bij zijn studiegenoten over handschoen en lubben wiegelde. Hij liep weloverwogen, alsof hij aanhoudend nadacht over dingen van gewicht. Hij zei weinig. Men vond hem saai, sober, terughoudend, gestempeld door het verleden, kortom, belachelijk. Maar met dat al lachte men niet zo heel lang om hem. Hij had waardigheid, of ernst, het broodnuchtere kalme zelfbewustzijn, dat hij van zijn Gelders landgoed, uit een eeuwenoude erfenis van geslachten van landjonkers en dorpspotentaten meegenomen had naar Leiden, het onwrikbaar besef van gezag en ook van machtig veel geld. Hij keek zijn tegenvoeters, de mede-studenten, met de grijs-omwaasde, koele blik van de plattelands-magnaat aan, voor wie
professoren en kruiers, notarissen en kruideniers gelijksoortige, min of meer nuttige, min of meer nodige, bewoners zijn van een maatschappelijk laagland, waartoe hij genadig is afgedaald. Hij heette jonkheer Barthold Stout van Grootheest, waarbij niemand precies wist, of Stout ook een voornaam was ofwel bij de achternaam hoorde. De kleine Karel Eduard Veere, Rotterdams predikantenzoon, die een jaar eerder was aangekomen dan hij en hem curieus vond, zodat hij hem uitnodigde lid te worden van een twaalfmansclub, waar men letteroefeningen en
| |
| |
gezelligheid wilde betrachten, en die hem daartoe aansprak als ‘mijnheer Stout’, was door de Geldersman met droge, gruwelijke ernst gecorrigeerd: ‘Grootheest’. Zo wist iedereen, dat hij Grootheest genoemd wenste te worden, en niemand zei het nadien anders.
Hij doorstond zijn groentijd met dezelfde dodelijke ernst; geen mens voelde er veel voor, hem te vernederen of te maltraiteren dan een paar jeugdige Friese baronnen en in verbond met hen een Amsterdamse burgemeesterszoon, die zich ergerden aan Grootheests Gelderse tongval en pokhouten onverstoorbaarheid. Zij bestelden hem - het was al tegen de Kerst - ten slotte in een bekend mothuis, waar hij in Turkse kamerjapon en met een kous op de kop had te verschijnen. Hij kwam ook, terwijl de opvoeders in het voorhuis op hem wachtten, rokend en met een meid op de knie. Grootheest droeg niet de verordineerde spotdracht, maar kwam in zijn blauwlakense rok, gestreept vest en doodbidderssteek. Hij was wat roder in zijn gezicht dan doorgaans, toen hij zei: ‘Mijne heren, het is voor 't eerst en het laatst dat ik hier binnenga’ - hij greep een van de baronnen en de aanstaande regent en bonsde ze met de hoofden tegen elkaar, zodat de diggelen van hun goudse pijp de verbijsterde snollen in de schoot vielen. De baron liet hem de volgende dag uitdagen tot een duel, zij roeiden nog een ochtend later al in de vroegte, beiden in een bootje met secondanten, de Oude Rijn op in de richting van de Roomburger polder, waar een verlaten elzenbosje in het weiland lag, uitermate geschikt voor tweegevechten; maar Karel Eduard Veere, die van het heilloos vooruitzicht vernomen had, waarschuwde de president van het curatorium, en deze liet de duellanten door een sloep met politiemannen achterhalen en terugbrengen. Later hoorde men, dat de Geldersman de Fries zijn verontschuldiging aangeboden had. Hij won ermee, dat niemand hem meer recht aandorst, dat hij zijn groenjaar, onveracht door de ouderen, ten einde sleet.
In de twaalfmansclub, die Karel Eduard Veere opgericht had, was Grootheest het passiefste lid. Hij luisterde met ingetogen aandacht naar de medeleden, die hun verzen declameerden; vooral Veere, die naast hem een dwerg leek en geladen met meer dan alledaagse energie, had de slag van lange deftige rijmen en deftige bespiegelingen, en zei ze op ook met de vereiste dreun; de theologie zat hem als allen dwars. Grootheest scheen daar minder last van te hebben. Hij betoonde zich geestdriftig noch geschokt, hij oordeelde met evenwichtigheid en niet eens dom, hij vond alles waardeerbaar, en dit, met het feit dat hij zelf niet dichtte, maakte hem sympathiek in ieders oog. Hij zat meest in een hoek,
| |
| |
de handen, benig en gespierd, om de harde kniescharnier gevouwen; het gerekte hoofd leunend op de hooggestrengelde zwarte jabot; men vergat bijwijlen haast, dat hij er was.
Er moet gezegd worden, dat de elf clubleden buiten Grootheest de veertiendaagse bijeenkomsten van hun klein genootschap tot de verheven rustpunten van het bestaan rekenden; meestal leefden zij zo verheven niet, ook Karel Eduard Veere niet: zij zaten uren in koffiehuizen en biljartzalen, waar zij om grof geld speelden, zij sleten avonden in de danscollegies boven de herbergen, zij hielden van nachtbraken, enkelen van zingen en rumoeren in sluimerende straten, zij genoten allen hun eerste vrijheid met een grillig hengstig breken van de tomen. Grootheest zag men buiten de letterkrans alleen in de gehoorzalen en de kerk. Veere, die door hem geïntrigeerd bleef, zocht hem een enkele maal op in zijn ploerterij; de Geldersman zat op zijn gewitte, propere en simpele kamer, de voeten op de mat, niet rijker, niet armer dan de meesten, een boekenplank, een scheurkalender, een pijpenrek. Hij studeerde nijver, in zijn trage secure trant; het romeinse recht liet zich niet in één greep overweldigen. Veere had de indruk, dat de landjonker zijn bezoeken niet prettig vond, maar hij uitte dat op geen wijze. Veere was altijd een vluggerd geweest, hij had gehoopt, dat Grootheest hem als mentor en repetitor zou vragen, het zou hem dichter bij dit apart en hartstochtloos bestaan gebracht hebben, maar Grootheest liet ook hier door niets merken, dat hij aan zo'n mogelijkheid dacht. Veere had er geen notie van, waar hij de ander benaderen kon. Later, op de letterkrans, probeerde hij de landjonker uit zijn tent te lokken door gesprekken op te werpen over zaken van handel, volkplantingen, nijverheid, geldbestel, waarover hij zelf in die tijd allerlei las; maar terwijl de clubgezellen hem af- of bijvielen in zijn oordeel, beluisterde de Geldersman (naar wie hij onbewust aanhoudend keek) de gedachtenwisselingen met een voornaam, beleefd en lijdzaam zwijgen, als sprak men rondom hem Arabisch.
‘Bij de tempel van Salomo!’ had de Zeeuwse jurist Michiel Mogge eens tegen Karel Eduard gezegd, toen ze op een van de letteravonden op Grootheest wachtten en onwillekeurig over hem waren gaan praten - ‘Wat die snaak in zijn linker borsthelft heeft... Dat hart moet in een leren zak met kamfer zitten!’ Karel Eduard was daar nog niet zo zeker van. ‘Let op, Michiel,’ zei hij - ‘als het een leren zak is, zit er ook ergens wel vuursteen en tonder. Dat zit er in elk van ons. Denk aan zijn duel.’ Michiel Mogge, die bekend stond als een atletisch drinker en hazardspeler, zei: ‘Wedden, dat zelfs die tonder al verkamferd is?’ Ze sloten de
| |
| |
weddenschap - om een half anker wijn - pas later behoorlijk af, want juist toen kwam Grootheest binnen.
Karel Eduard Veere was een puntige geest, hij haalde niet zozeer uit zijn ervaring met mensen (daarvoor was hij te jong) als uit zijn sluitredenerend verstand de overtuiging, dat ook de Geldersman een kwetsbare plek had. De weddenschap, die Michiel Mogge en Veere waren aangegaan, strekte zich uit over een jaar tijds. Binnen die periode moest Grootheest door woord of daad of beide bewezen hebben, dat er vlam uit hem slaan kon. Helemaal gelijk kregen Veere noch de Vlissinger: een paar maal scheen er wel iets uit de landjonker te flakkeren, maar een echt vuur werd het niet. Eéns, toen er in de winter van Grootheests tweede studiejaar op de letterkrans door Mogge een punch gebrouwen was, die gloeiend enthousiasme bij zijn makkers wekte; zij dronken, staande, om de tafel waarop de Zeeuw de punchketel zelf bediende, het ene glas na het andere. Grootheest had met zijn glas in de hand glimlachend toegekeken, hoe de anderen zich al voor de derde, vierde maal voorzagen, toen Mogge hem gewaarwerd, boers-onwrikbaar en afzijdig-voornaam. ‘Bij de tempel van Salomo, Grootheest!’ riep hij, ‘zuip vlug dat glas leeg, en laat je een tweede geven, punch werkt alleen zolang hij gloeit, en dat duurt korter dan het smelten van een ijspegel in de zon!’ De landjonker stak zijn glas uit en dronk nog een, hij dronk staande als de anderen (die gewend waren in alle houdingen te drinken); zij zagen zijn gezicht langzaam verpurperen, zijn voorhoofd sloeg vale parels uit, de oren schenen hem wijder van het hoofd te staan. Er fonkelde in zijn ogen een onbekend, nog ingehouden, satirisch licht: Michiel Mogge en Karel Eduard zagen het gelijk en keken elkaar bliksemsnel aan; er scheen iets in de Geldersman ontkluisterd te worden; was de tonder ontkamferd, vuurklaar? Veere was er zeker van, dat Grootheest elk ogenblik iets zou gaan doen wat hij nooit eer gedaan had: een wildemanskreet uitstoten, op de tafel springen en dansen, het Delftse porselein boven de
tegeltjesschouw aan flinters gooien met zijn lege glas... Er gebeurde niets. De landjonker vermande zich, diep ademhalend, al zagen Mogge en Veere beiden, dat het met geweld ging; het vocht stroomde hem langs zijn wipneus, zijn haar leek sluik als had hij in een stortbui gelopen; hij zette het glas met bevende hand op tafel en liep, trager en houtener dan ooit, naar zijn stoel in de hoek om te gaan zitten, het satirieke licht in zijn ogen slonk; het moment der hevigheid was voorbij.
De punchavond leek de meeste indruk te hebben gemaakt op Grootheest zelf; hij bleef enkele malen weg van de letterlievende bijeenkomsten,
| |
| |
hij scheen zich te schamen voor de getoonde zwakte. Michiel Mogge bereidde nog ettelijke malen punch voor de twaalfmansclub, maar hij noch de anderen konden de Geldersman naderhand bewegen, er meer dan een karig glas van te proeven.
Het jaar van de weddenschap kroop naar zijn einde; en nog ééns gloeide de Achterhoekse jonker op bij een gelegenheid, die Veere hoop gaf. Er werd in de club weinig of niet over staatspolitiek gesproken; de meeste studenten waren daarvoor onverschillig; dat Veere er eens een avond nijverheids- en handelskwesties op het tapijt gebracht had, was al een overschrijding der grenzen. Maar het was bijna onvermijdelijk, dat de opstand van de Noord-Amerikaanse kolonisten tegen hun moederland niet ter sprake komen zou; daar was aanvankelijk niet veel aandacht aan besteed, maar sinds de koloniën hun strijd niet opgaven, eerder versterkten, praatte men er in Leiden ook in de colleges, stille knippen en schermzalen over. Grootheest zat er woordeloos, zonderling gesloten en doof bij, als de Amsterdamse kransleden, gesteund door Michiel Mogge, hun anti-Engelse gezindheid uitvierden, door de opstand op te hemelen. Zij matigden zich wel ietwat om de anti-Franse leden van de club niet voor het hoofd te stoten; maar toen in de februarimaand van 1777 het bericht was binnengekomen omtrent de capitulatie van Saratoga, de dag vóór de gebruikelijke letteravond, staken zij hun vreugde niet onder stoelen of banken. Frankrijk, zeiden zij, zou nu zeker de Noord-Amerikaanse staat erkennen, de vrijheid was gered, en Nederland, dat steeds voor vrijheid gloeide, moest partij kiezen! Karel Eduard Veere, die bij al zijn schranderheid gematigde sympathieën huldigde, zei dat de Republiek zich terecht niet in de strijd had gemengd, en terecht toezicht liet oefenen op de eilanden in de West, opdat de Amerikanen geen smokkelwapens verkregen, en terecht het verzoek van het hof van Sint-James had afgewezen om onze brigade Schotse huurtroepen te lenen en tegen de opstandelingen te gebruiken. De Republiek kon zich geen oorlogsavonturen veroorloven, vrijheid of geen vrijheid. Op dat ogenblik viel in de kamer een korte harde klap, het leek wel hout op hout. Zij allen
keken geschrokken om naar de herkomst: Grootheest had met de vlakke hand op tafel geslagen; plotseling rees zijn lange gedaante hoog boven de anderen, als droeg hij de balken zoldering; hij hield beide vuisten gebald ter borsthoogte; zijn stem klonk laag, ontdaan: ‘Veere heeft gelijk - en ongelijk. Misschien is het waar, dat de Republiek zich geen oorlogen meer op de hals mag halen. Maar zeggen wij het zonder omwegen: dat toezicht van onze vloot in de West is een wassen neus, iedereen weet dat de
| |
| |
Amerikanen wapens gesmokkeld krijgen over Sint-Eustatius, en iedereen weet, dat de Amsterdammers ze leveren. De Noord-Amerikanen erkennen is de doodsteek voor iedere legitimiteit. De Noord-Amerikanen zijn rebellen, die de strop verdienen. Wie hen steunt, zet de deur open voor elke anarchie! Tegen zo een kruideniers-revolutie had men de Schotten zonder aarzelen in 't veld moeten sturen...!’
Hij was weer aardbeikleurig aangelopen, juist als op die avond toen hij te veel punch gedronken had: ook nu zweette hij, hij slingerde licht, en opnieuw keken de clubgenoten naar elkaar: was daar eindelijk de verlossende vonk? Neen, neen: de harde landjonkerstrots herstelde zich voor hun ogen, Grootheest sloeg de blik onverwacht neer en ontspande de vuisten; hij veegde zich met een hand over het voorhoofd, rilde als een zieke die bijkomt, en mompelde: ‘Pardon, mijne heren, ik ga te ver, ik had niemand van u willen krenken’ - greep zijn lange ijzerhouten stok en kleine steek, en glipte op zijn platte schoenen naar de deur. De elf, die achterbleven, zaten zonder beweging; totdat Michiel Mogge uit de roerloosheid opsprong, die allen had aangeraakt, en Veere zegevierend in 't gezicht riep: ‘Daat gaat je half anker...!’ waarop de kleine jurist mismoedig en berustend knikte: ‘Tòch geen vlam...’
Dit was in twee jaren de derde keer, waarin Barthold Stout van Grootheest zich vergeten scheen te hebben - en zich even snel tot de oude tucht, de ingetogen hoogmoed van zijn stand hersteld had. Ook na het incident over de Amerikaanse opstand vertoonde hij zich eerst uiterst schaars, en men had op de letterkrans ruim stof tot gesprekken over hem. Gesprekken, die overigens in Grootheests derde studiejaar al lang weer geluwd waren: hij scheen zich in die tijd onopvallender te willen maken dan ooit. Hij deed zijn examens, naar men hoorde stroefjes maar niet onverdienstelijk, en bezocht ook af en toe weer de clubavonden, waarvan de oudste leden ondertussen hun studie voltooid hadden, en voor wie jongeren in de plaats gekozen waren. Grootheests verschijning in Leiden ging tot de dingen van alledag horen, als de stenen wegwijzers buiten de poorten, de groene ruiten van de Pieterskerk en de schuitjes met peueraars in de buitengrachten: men zag ze en men zag ze niet. Karel Eduard Veere had spijtig en rechtschapen het loon van de weddenschap aan Michiel Mogge moeten uitbetalen, en Mogge had het half anker stierebloed al lang met de clubmakkers over de tong gejaagd, zonder dat Grootheest er enig besef van had, hoe er op hem en zijn innerlijke verkamfering getoost was.
Men zag Grootheest trouwens in dat zelfde derde jaar een nieuwe af- | |
| |
leiding zoeken, die meer in overeenstemming leek met zijn herkomst en aard; - hij reed paard, huurde daartoe bij een van de stalhouderijen aan het Galgewater of bij de Spanjaardsbrug een geschikte draver en reed naar buiten, waar hij een enkele maal door kolvers en roeiers omtrent de Haagse Schouw gezien werd, maar vaker voorbij de Hooge Dijk verdween, de benen in onmogelijke laarslengten gekromd boven de stijgbeugels, het lijf recht als een plank, de rok dichtgeknoopt, de onderhelft van het gezicht omwikkeld met een donkere kasjmier doek, als kon iemand die hem ooit gezien had zich nog vergissen in die strenge knookgestalte met de afgeknotte ruiterhoed. Hij reed kalm, maar zodra hij uit de stadsrook was, zette hij de draf erin, men raakte hem in de richting van de Steenevest, Boshuizen of Poelgeest al uit het oog.
Karel Eduard Veere, die nu zijn doctorale examens achter de rug had, had het verlies van zijn weddenschap nooit recht kunnen verkroppen; bij al zijn burgerlijk-theologische eerlijkheid hield hij het gevoel, dat de overwinning van Mogge niet meer dan een formele was. Het was duidelijk, dat hij naar zelfrechtvaardiging dorstte. Hij zag dan ook de paardesport van Grootheest met andere ogen dan de meesten... wel niet in 't begin, maar wel toen Grootheest na de zomermaanden van 1778 in Leiden terugkeerde en zijn ruitertochten bij het korten van de dagen en op donkere avonden hervatte, waarbij hij zijn rossinante blijkbaar nog maar in één richting stuurde, die van de Oude Rijn en in 't bijzonder van de herberg Ik leer nog. Hier had nu eens deze, dan gene hem bij toeval opgemerkt, en Veere, die spitsvondig was gaan worden na zijn verlies, zamelde met graagte zulke losse, zonder erg gedane inlichtingen omtrent de Geldersman, tot het hem daagde, dat Grootheests uitstapjes te paard een welomschreven doel moesten hebben.
Veere had van zijn leven maar enkele malen paardgereden, maar zijn wens om erachter te komen, of Grootheests houten voornaamheid werkelijk bestand was tegen mensendriften en -aandoeningen, dreef hem nu tot doortastende maatregelen: het was niet moeilijk te ontdekken, waar Grootheest zijn klepper huurde, al was het daarna moeilijker voor de Rotterdammer om hem, eveneens in de zadel, te volgen op zijn herfstelijke, nagenoeg nachtelijke ritten. Maar Veere zette door; het scheen hem onafwijsbaar, dat hij iets bijzonders op het spoor was. Hij kreeg gelijk. Wat hij met volgen, navragen, het smeren van handpalmen en het geduldig op wacht staan in dat najaar omtrent de landjonker aan de weet kwam, verbijsterde hem zelf. Hij liep er lange dagen mee rond, tot hij de last van zijn geheim niet langer dragen kon. Hij ging er mee naar Mogge,
| |
| |
niet om over hem te triumferen, maar omdat hij zich aan iemand openbaren moest. ‘Michiel,’ zei hij, ‘je raadt nooit wat ik omtrent Grootheest aan de weet gekomen ben.’ - De Zeeuw uitte een veronderstelling, even obsceen als medisch gruwelijk; Karel Eduard weerde met beide handen af. ‘Niemand, niemand is het opgevallen,’ zei hij, ‘dat onze onverstoorbare aristocraat de laatste tijd uitsluitend nog in oostelijke richting rijdt en daar hele avonden wegblijft...’ Michiel Mogge sperde de ogen. ‘Maar wat is er aan de Oude Rijn te zoeken voor iemand van zijn feodale allures?’ ‘Precies,’ zei Veere; ‘en wat is er te vinden?’ Michiel keek hem ongelovig aan. ‘Aan de Oude Rijn,’ zei hij langzaam, ‘liggen voor een man van zijn soort twee buitenplaatsen, waar hij zich presenteren kan, Oud-Zijlhoff en het Huis ter Does...’ ‘Onmogelijk, Karel Eduard! Je kunt mij niet wijsmaken, dat Barthold Stout van Grootheest zijn verkamferde hoogmoed zo ver van zich geworpen heeft, dat hij tedere banden aanknoopt met een van de slotvrouwen... Ten eerste zijn ze beiden getrouwd, en ten tweede hebben ze de leeftijd van zijn eigen moeder...’ ‘Dat bewijst in onze dagen niets,’ beweerde Veere waanwijswerelds. ‘Maar het zijn de slotvrouwen niet, die hij zoekt. Het is een exotisch wonderwezen op de Zijlhoff, waar alles om draait. Ik heb haar gezien. Een beeldschoon kind, hier van vreemde kusten aangespoeld. Iets wat maar éénmaal in een eeuw voorkomt. Iets, waarvoor oorlogen gevoerd en steden verwoest worden...!’ Michiel Mogge greep zijn vriend bij de schouders. ‘IJl niet, Karel Eduard, bewaar je kalmte en verklaar je nader: een familielid van de Zijlhoffs?’ Karel Eduard schudde het hoofd. ‘De Franse gouvernante. Ze heet mademoiselle Babette. Hoe Grootheest haar ontdekt heeft, weet de satan,
maar ontdekt heeft hij haar. Zij ontmoeten elkaar geregeld-ongeregeld in de herberg Ik leer nog. Het heeft me een stuk van mijn toelage gekost voor ik het er bij de herbergsknecht helemaal uit had... Grootheest, zegt de man, is bezeten van de Française. Ik kan het volledig begrijpen.’ ‘Bezeten!?’ herhaalde Michiel Mogge, en liet zich op zijn stoel terugvallen. ‘Bij de heerlijkheid van Salomo, Karel Eduard: je krijgt je tokayer terug.’ ‘Het gaat mij al lang niet meer om de tokayer,’ zei Veere, die eindelijk gloeide van zelfvoldoening; ‘maar we weten nu tenminste, dat Grootheest iets in de linkerhelft van zijn borst heeft, dat branden kan... Ik ga! Ik houd je op de hoogte! Dit is het einde niet! Discretie...!’ Hij ging en liet een verslagen Mogge achter.
De winter viel laat in, met strenge sneeuwjacht, dichtgevroren wateren, professorensleetjes langs de straat en kinderpriksleetjes op de Leidse
| |
| |
singels. Het stormde herhaaldelijk uit het oosten. Men zag Grootheest nauwelijks nog, hij bezocht college noch kerkdienst meer. De stalhouder aan de Spanjaardsbrug, door Veere met diplomatie aangeklampt, verklaarde dat meneer Grootheest al van Sinterklaas af geen paard meer kwam huren; en toen Veere, die dacht dat het een truc van de landjonker was, bij andere maneges ging informeren, hoorde hij dezelfde boodschap. Karel Eduard was korte tijd van zijn stuk gebracht. Hij waagde het erop en ging naar de ploerterij van de Geldersman, die hij zo lang links had laten liggen: hij trof Grootheest thuis aan ook, de kamer onveranderd, wit en kaal, de matten op de vloer, de boeken op het rek, alleen was er nu een kolomkachel bijgekomen, uit wier duister doorpurperde buik warmte straalde. Het was, of er geen drie jaar van omgang en vriendschap tussen de landjonker en de jurist Veere lagen, zo stokkig beleefd, zo vervreemd hooghartig zat Grootheest tegenover de Rotterdammer, wie hij zelfs geen pijp aanbood.
Veere zei zonder omwegen, dat hij gekomen was, omdat de twaalfmansclub zonder hem - Grootheest - geen twaalfmansclub meer was, en men zich zorgen over hem maakte. Grootheest, weggedoken in schrale onbewogenheid, ontstrengelde de handen en hief er een, groot en gespierd. Hij zei: ‘Ik weet, dat ik niet meer sociabel ben geweest dit semester: neem het me maar niet kwalijk. Ik ben aan mijn dissertatie gaan werken en verdraag de minste afleiding slecht.’ Veere zette bij die uitlating grote ogen op, want hij die niet alleen een jaar langer in Leiden was dan Grootheest, moest zonder twijfel ook de vluggere genoemd worden, en hij zelf zwoegde op de laatste kapittels van zijn dissertatie! ‘Dan heb je niet slecht geboerd aan onze Alma Mater,’ zei hij beminnelijk, en in dezelfde lichte toon ging hij over tot de anekdotes van de dag. De Gelderse jonker zat roerloos, de lange benen over elkaar geslagen, hij glimlachte met haast pijnlijke onechtheid om de grapjes, die Veere maakte, maar Veere schertste kwasi-argeloos door, terwijl hij de ander nauw gadesloeg. De man was veranderd. Men kon niet precies zeggen, waar het in zat. Zijn kleding was wat meer op die van de modieuze jongelui gaan lijken, hij droeg een witte jabot en hij liet zijn haar blijkbaar af en toe friseren, de sluikheid was eruit... maar het zat hem niet in deze kleine verfijningen. Karel Eduard stelde vast dat het in de ogen zat. Deze eenmaal koel-befloerste, hoogmoedig-grijze spiegels van het eigen leven en het leven daarbuiten hadden een donkerder, een bijna inniger blik, er was een uitdrukking in van aangedane onrust, die Veere al te goed meende te verstaan. Het leed geen twijfel: de Geldersman werd van binnenuit
| |
| |
verteerd, men kon niet vaststellen of het van geluk was of van liefdesbeslommering, misschien waren beide in het spel. Karel Eduard maakte aanstalten om te gaan. Toen hij opstond en langs de tafel naar Grootheest toeliep, viel zijn blik in 't voorbijgaan op de boeken en papieren, die hij, bij het beschouwen van de man zelf, nauwelijks opgemerkt had. Hij zag, dat er een dun waas van kamerstof over lag, en dat de inktkoker uitgedroogd was. Hij bracht er zijn heuse afscheidsfrase uit en ging.
Wat was er met Grootheest? Hij reed niet meer uit, hij werkte ook niet. Hij loog zelfs... een weinig ridderlijke en zeer burgerlijke handelwijze, zo bedacht Veere sarcastisch. Hij zocht Mogge op, die hoofdschuddend luisterde naar het verslag van Grootheests ommekeer, Grootheests dissertatie-uitvlucht. Zij gisten lange tijd, wat de landjonker bezielde, vonden en verwierpen zinnige en onzinnige verklaringen, en lachten om zichzelf, tot Mogge zei: ‘Maar de Française?’ ‘Babette!’ riep Veere uit; ‘natuurlijk, jongen! We moeten er achterkomen, hoe het met zijn raison d'être, zijn Achilleshiel, zijn goede of kwade genius (zijn er vrouwelijke geniën?) gesteld is! Bij háar ligt de verklaring!’ ‘De schaatsen onder en de barre noordooster in,’ zei Michiel Mogge; ‘dit wordt stokrijden.’
Zij schoven de volgende ochtend werkelijk met stok en schaats de Oude Rijn op, zij bonden af bij de herberg Ik leer nog, zij dronken hete chocola tot hun de wasem weldadig uitsloeg, en frommelden de dienster een zilvergulden toe met de vraag, wat er van de Franse gouvernante op Oud-Zijlhoff geworden was. De dienster nam de gulden graag aan, maar zei dat ze van de gouvernante niets wist, ze zou de knecht roepen; de knecht kwam en zei, dat hij niets meer vertellen kon (of wilde of mocht, dacht Veere), dan dat de Française sinds Sinterklaas niet meer op het buiten woonde. Mogge sloeg op tafel, dat de chocoladekoppen opsprongen, en greep stok en schaatsen: ‘Karel Eduard, naar de Zijlhoff!’ Zij staken sloten en landerijen over, het kasteeltje met zijn vier schoorstenen als rokende donderbussen stond met lood en roest getekend tegen de winterhemel, tussen oprijlanen zonder loof en een Engelse tuin, die nu met zijn besneeuwde hagen en treurbeuken een kerkhof van witte koepelgraven leek. Zij streken met gemaakte onverschilligheid langs de zijramen van het buiten en keerden om bij de sloot, die achter het park langs liep: daar lag een tuinmanshuis, bij broeikassen en bloemperken, die vol leken te staan met sneeuwwitte strooien ruitertjes. Zij schopten de schaatsen onder de voet uit en krukten met houten knieën naar het tuinmanshuis, om ‘de weg te vragen’; zij stonden in het lage ijzige voorhuisje tegenover de gaardenier, die hen kauwend op een citroenschilletje
| |
| |
achterdochtig monsterde, omdat de weg naar Leiden van hieruit zo klaar lag als een klontje, de stad was met al zijn torens onder de hemel gespreid als op een koperen prent; maar de eenvoudige blik van de buitenman vernauwde zich aandachtiger bij het zien van het grote geldstuk, waar Veere mee ging spelen. Hij zei langs zijn neus weg: ‘De heren komen misschien voor wat anders?’ en Veere vroeg zonder omslag: ‘Waar is de Franse gouvernante gebleven? Waar is mademoiselle Babette?’ De tuinman haalde de schouders op. ‘De gouvernante? Die is niet meer hier.’ De studenten knikten: ‘Dat wisten we. Waarom is ze verdwenen?’ De tuinvoogd van Oud-Zijlhoff keek naar de blauwe en rode estrikjes onder zijn klompschoen. Michiel Mogge werd ongeduldig, maar Veere die het merkte, trok hem vermanend aan de mouw, ging naar het venstertje, lei de rijder hoorbaar op het smalle vensterbankje en herhaalde: ‘Waarom? En waarheen?’ De tuinman schudde het hoofd en zuchtte, half onwillig, half meewarig. Hij hief eensklaps de handen een eindweegs voor de buik, om groeiende lichaamszwaarte aan te duiden en zei gedempt: ‘Ze raakte haar dun middeltje kwijt.’ De schaatsen rinkelden in Mogge's hand. ‘Zwanger?’ riep hij. De tuinman liep naar de deur, maakte die open, spuwde zijn schilletje op de sneeuw, en zei: ‘Om in Leiden te komen, de schutsloot afrijden, heren, de boezemvaart brengt u vanzelf weer op de Oude Rijn... Ja, er zijn met deze wind veel sporen verwaaid.’ De twee juristen groetten hem zwijgend, ietwat overrompeld door zijn volkstrant, en gingen naar buiten, waar het winterlicht hun ogen zeer deed.
Pas op het ijs en de smalle ijzers, buiten gehoorwijdte van heren- en tuinmanshuis, vloekte Veere of hij levenslang gevaren had. Mogge zei verbaasd: ‘Ik heb in Vlissingen heel wat gehoord, maar zoveel liederlijks als jij er uitbraakt...’ Veere antwoordde: ‘Jij hebt dat meisje ook niet zelf gezien.’ Ze lieten zich zonder een woord op de wind naar de stad terugdrijven, bang zelfs om de metalen buitenlucht hun geheim toe te vertrouwen; het leek of het langs al de harde kimmen kaatsen zou.
Zij zagen elkaar de volgende dagen weinig; zij werkten beiden aan hun proefschrift, zij wilden hun studie dat jaar afsluiten, er was onrust in het land, de oorlog in Amerika scheen de Republiek mee te zullen slepen, men wist alleen nog niet voor of tegen het nieuwe gemenebest... Als Mogge en Veere elkaar een enkele keer onder vier ogen ontmoetten, spraken ze over vrijwel niets dan Grootheest en de verdwenen Française; ze hadden het dan over het ‘schelmstuk’, zij twijfelden er niet aan, of de schone gouvernante was met de schande naar haar land teruggevlucht... teruggejaagd?
De nawinter draalde lang, het werd maart, de sneeuw was grijs, de
| |
| |
daken lekten overdag, de straten hielden gore gladde randen van de nachtvorst, de schaatsenrijders hadden het plezier van singels en vaarten af. Op een van de maartse avonden, die rein en klaar en doorschijnend groen over de vervunsde sneeuwstad stolpte, kwam Veere ademloos de trap op naar Mogge's kamer, terwijl Mogge juist zijn ploerterij verlaten wilde, om na een dag van schermutselen met Latijnse rechtstiraden een eethuis en een biljartzaal te zoeken. Mogge ried bij ingeving, dat Karel Eduard nieuws had - één bepaald soort nieuws, waarop zij beiden al dagen schenen te hebben gewacht. Zij keerden in de kamer van de Zeeuw terug, Mogge maakte licht, hij zag dat Veere's gezicht zonderling perplex was, een uitdrukking tussen triumf en ontsteltenis. ‘Michiel,’ zei de Rotterdammer, ‘ik weet waar mademoiselle Babette is.’ Mogge greep naar zijn snuifdoos; zijn hand trilde. ‘Nog in het land?’ vroeg hij. Veere lachte hol, grootscheeps en geheimzinnig. ‘In het land?’ zei hij; ‘niet alleen dat, zij is in Leiden, zij is op dit ogenblik zelfs aan deze gracht!’ Mogge, ofschoon hij van Babette en haar ongehoorde bekoring alleen bij monde en lofzang van Karel Eduard vernomen had, voelde zich bleek worden, zijn hart hamerde. Hij niesde een keer krachtig. ‘Kom mee, achter het gordijn,’ zei Veere, ‘kijk naar de overkant.’ ‘De damesnaaister,’ zei Mogge; ‘hoe ter wereld...?’ ‘Het zijn de lengende dagen,’ zei Veere. ‘Deze avonden zijn eigenlijk verlate lente-avonden, maar iedereen denkt nog dat 't winter is en verrekent zich met de tijd. Ik had haar bij dit glasheldere groene licht ogenblikkelijk herkend, toen ze mij daar op de brug passeerde.’ ‘Je beeft,’ zei Mogge, wiens eigen hand nog altijd trilde; ‘weet je zeker, dat zij het was?’ Veere hief de twee voorste vingers van de
rechterhand: ‘Ze loopt met een hoed zo zwierig als een zeeroversbrigantijn onder de langscheepse zeilen, en een pelisse zo lang als de piratenhoofdman zelf, kortom, ze verstopt zich in haar kleren, maar ik zou haar uit duizenden herkend hebben...!’ ‘En nu...?’ vroeg Mogge gesmoord. ‘Wachten tot ze weer naar buiten komt, en haar volgen,’ zei de ander.
Toen de jonge vrouw zich eindelijk op de gracht vertoonde, was de klaarheid van de bevroren lente-avond uit de lucht. De vreemde stille schaduw keerde tussen schaduwen naar de plaats van haar herkomst terug. Waar? De twee jonge mannen, waarvan één haar eenmaal gezien had, de ander haar slechts uit het verhaal van die ene betoverende ontmoeting kende, volgden haar, met een zwellend en tegelijk beklemd gevoel van spanning, of er banden om hun binnenste geklonken werden. Zij hielden elkaars arm vast, omdat zij hun rottingen, deze stenentikkers, met opzet thuis
| |
| |
gelaten hadden. De zo diep ingezwachtelde, geheimzinnige Française stak de oude stad door en volgde daarna een onverlichte achterstraat, die haar in de nabijheid van een singelbruggetje bracht. Hier lag de buitengordel van de stad, aan de ene hand een molen op een verlaten wal, aan de andere kant de ondoorzichtige winterchaos van een kwekerij, een langgestrekte muur; heinde en verre geen levende ziel te bekennen. De twee jongelui wachtten een ogenblik voor ze in de lichtkring van de enige lantaarn traden, die hier bij de brug brandde. Toen ze de overzij bereikten, waarheen Babette zich gespoed had, leek het of er geen Babette meer was. Terwijl zij stonden rond te kijken, werd Mogge bij een inham van de gracht de schim van een tuinhuis gewaar. Hij stiet Veere aan, zij vonden een smal klinkerpad, en terwijl zij op het tuinhuis toe liepen, hoorden zij het openen en sluiten van een deur; vlak daarop tekende zich een zwak hartje van lamplicht in een der luiken af. ‘Trouvé!’ zei Veere schor van opwinding; hij scheen sinds enige tijd in 't Frans gedacht te hebben. Zij naderden op de tenen; het tuinhuis was een van die ruime, zeshoekige, bakstenen bouwwerken met ronde kap, waarin wel een klein gezin kon wonen. ‘Wat nu?’ zei Mogge. ‘Wachten,’ meende Veere, ‘en zien of hij komt.’
Zij hoorden vaag gerucht in het tuinhuis, het schuiven van een stoel, het neuriën van een vrouwenstem, het oppoken van een vuur. Zij rilden op hun duistere koude post, zij dorsten nauwelijks met elkaar spreken, de hemel zakte grijs als een paardedeken op de stad en leek weer sneeuw te beloven. Zij hoorden de klokken slaan, met eindeloze tussenpozen. Hun voeten werden gevoelloos. Juist toen Mogge erover dacht zijn vriend tot teruggaan te bewegen, hoorden zij voor het eerst weer schreden. Zij keken in de richting van de brug, waar de vage lichtplek was van de lantaarn: aan de identiteit van de zeer lange, ommantelde gestalte, die over de brug naar de singelgracht en recht op het tuinhuis toe kwam, omzichtig maar ook onmiskenbaar, was niet te twijfelen. De twee vrienden drukten zich roerloos tegen de muur van de kwekerij. Grootheest liep zo dicht langs hen, dat het zilverwolkje van zijn adem hun in 't gezicht sloeg. Hij scheen een sleutel te hebben, hij verdween in het tuinhuis, zij hoorden een uitroep, het lachen van een vrouwenstem. De opgekropte spanning, het ongehoorde feit dat zij de verborgen liefde van Grootheest op het spoor gekomen waren en de ontdekking van Grootheests levensgeheim zelf, sloeg op dit ogenblik in hen beiden om tot een lichte paniek - zij grepen elkaars hand en draafden met weldadige opluchting bij paadje en tuinhuis vandaan.
| |
| |
Het was hun in de eerstvolgende dagen niet duidelijk, wat zij verder moesten of konden doen. Eén ding stond vast: Grootheest had zijn betrekkingen met Babette niet verbroken, hij had haar alleen van Oud-Zijlhoff weggehaald, toen zij daar niet langer blijven kon, en daar iedereen wist dat de Geldersman puissant rijk was, konden de twee vrienden aannemen, dat hij het tuinhuis voor goed geld gehuurd, en waarschijnlijk voor haar met alle weelde volgepropt had. ‘De kerel valt me mee,’ zei Mogge. ‘Ik begrijp niets van hem,’ bekende Veere; ‘we moeten zijn bewegingen blijven volgen, Michiel.’ ‘We zijn een paar laaghartige spionnen,’ opperde de Zeeuw onrustig. ‘Kan zijn,’ zei Veere, ‘maar nu de zaken eenmaal zo staan, moet ik weten hoe dit afloopt.’
Het voorjaar liet zich als elk jaar ook nu niet tegenhouden. De regens, de dooi, stormnachten, een wazige april, zij kwamen wanordelijk, maar onafwijsbaar en wasten het landschap rondom Leiden donker. Veere en Mogge zwoegden op hun dissertaties, de dagen werden langer, het viel hun moeilijk om het tuinhuis bij het singelbruggetje in het oog te houden zoals ze gewild hadden. Vast stond, dat Grootheest, die zich overdag schuilhield, vrijwel geen avondbezoek aan Babette oversloeg, zodat zij de voormalige clubgenoot alleen nog kenden als vluchtig-heimelijke schim in de schemering; maar de voormalige gouvernante, de ‘kasteleinse van het châlet d'amour’, zoals Veere haar in een lyrisch moment gedoopt had, vertoonde zich in het geheel niet meer: haar bevalling moest ophanden zijn. Was het daarop, dat Veere en Mogge wachtten? Nauwelijks. Zij hadden niet kunnen zeggen, waar zij eigenlijk naar uitkeken, of wat Karel Eduard met zijn uitdrukking ‘de afloop’ bedoeld had...
Op een aprilavond, de maan in 't eerste kwartier, dungepunt tussen wolken als tabaksrook, slenterden de twee promovendi weer in de richting van de singelbrug, toen een gesloten rijtuigje hen inhaalde, het hobbelde tot aan het klinkerpaadje bij de kwekerijmuur en hield daar stil. Er sprongen twee mannen uit. De studiosen herkenden in een van hen Grootheest, met zijn kasjmier sjaal om het gezicht, alsof hij zich zo verbergen kon, de ander droeg een tas. Zij verdwenen in het tuinhuis, het koetsje zwenkte en rolde weg. Veere keek Mogge, Mogge keek Veere aan. ‘Gevat?’ zei de Rotterdammer. ‘Dat is geen moeilijk raden,’ zei Mogge; ‘Grootheest heeft de vroedmeester gehaald.’ Zij bleven in de omtrek van de brug op- en afdrentelen, het was nog geen weer om op een van de stenen banken aan het water te gaan zitten, en schroom weerhield hen, het tuinhuis als op een van de andere avonden te naderen. Het duurde lang, voor zich de vroedmeester weer vertoonde. Hij kwam alleen. Hij
| |
| |
liep voorover, zijn hoed op de ogen. De twee vrienden liepen hem op de brug tegemoet. Het maansikkeltje spiegelde in het water als een lancet. Toen de man ter hoogte van de studenten was, schoot Mogge hem zonder overgang aan. ‘Wat is het, meester, een zoon of een dochter?’ De vroedmeester zweeg als een mof, en wilde doorlopen. Mogge zette hem snel de voet dwars, Veere kwam half achter hem staan. ‘U bent niet beleefd, vroedmeester, u geeft geen antwoord op een civiele vraag.’ De man zei van onder zijn foulard: ‘U schijnt te denken, dat waar zich een vroedmeester vertoont, ook een kind gehaald moet zijn.’ Veere lachte. ‘We weten het in dit geval zelfs zeker. U komt uit het tuinhuis, en in het tuinhuis hield zich tot op heden een hoogzwangere dame op. Zeg nu zelf.’ In de stem van de kinderbrenger klonk vertwijfeling. ‘In het tuinhuis is géén kind geboren!’ riep hij, stiet Mogge's voet op zij en liep hard door. Mogge riep hem na: ‘Halen ze je dan soms voor de jonge katten?’ Veere lei zijn hand op Mogge's arm. ‘Laat de ziel gaan: hij is betaald om te zwijgen. Alles is betaald.’
Zij gingen naar de binnenstad terug in een verdeelde, nagenoeg bittere stemming en doken in een kegelbaan, niet om te kegelen, maar om zich ter zijde zittend vol te gieten met oud gedistilleerd. ‘Ik kan er niets aan doen,’ zei Veere, ‘ik ben niet gerust, Michiel.’ ‘Ik heb al een kater voor de kruik leeg is,’ zei Mogge, ‘en niet van de jenever. Wat hangt ons boven 't hoofd, Karel Eduard?’ ‘De duivel weet 't, - en Grootheest,’ zei de Rotterdammer. ‘Hem ter verantwoording roepen?’ vroeg Mogge. ‘Wie? De duivel, of Grootheest? Voor wat?’ gaf Veere als antwoord terug. Zij klommen somber aangeschoten terug naar hun kamers.
Zij werkten in de nu volgende dagen, maar zij werkten slecht. Mogge kon zich haast niet meer bij zijn proefschrift bepalen, hij schreef het slot in het Nederlands, en gaf het aan een classicus, die het voor vijfentwintig gulden in het Latijn beloofde te vertalen. Onderwijl spon het bladgroen luchtig neteldoek rondom de grachten. In de stadstuinen stond het vol met crocussen. De weerhanen daarboven wezen fonkelend en pronkend zuidwest, zuid. Zeegeur speelde door de kinderharen op straat, troetelde meisjeswangen, en blies het stof van de drempel der academie, verder kwam hij niet. Toen Michiel Mogge op een ochtend bij zonlicht, ijle vliegende wolkenschaduw en bomen als jonge boeketten de gracht betrad en de hoek omsloeg, passeerde hem met een mandje, dat naar de vismarkt rook, de damesnaaister van de overzijde. De modiste, dacht hij, bij wie mademoiselle Babette destijds haar avondbezoek bracht, gesluierd en vermomd. De vrouw, niet jong meer, keek hem van
| |
| |
onder haar strikhoed aan met een paar schrandere, donkere ogen. Hij aarzelde een seconde en liep toen door. De volgende seconde had hij het gevoel, dat zij hem iets had willen zeggen. Hij draaide zich half om, en zag dat ook de modiste zich had omgedraaid. Hij keerde op zijn schreden terug en lichtte de hoed.
‘Weet u het ook al, mijnheer?’ zei de vrouw; haar mond trok zenuwachtig in de hoeken. ‘Die lange sladood van een Gelderse jonker had het natuurlijk graag geheim gehouden, maar zo'n misdrijf kan je niet verstoppen...’ Mogge mompelde verlegen: ‘U hebt het over mijnheer van Grootheest?’ De naaister bracht het hoofd achterwaarts en daarna snel weer naar voren; het leek, dat haar ogen zich met tranen vulden. ‘Over wie anders? Voor mij is er anders niets mijnheerlijks meer aan de man, mijnheer. Zij was zo'n lief wezen, mijnheer, zo vrolijk en zo goedhartig. Toen hij haar daar in dat tuinhuis kamerde, dacht ik eerst dat hij iets aan haar goed wilde maken. Maar nou ze dood is, blijkt wel, waarom ie haar in de watten gelegd heeft. Het kind, en alleen dáárom; voor die lui geldt immers: wat van mij is, haal ik binnen!’ Mogge voelde de Leidse straatstenen golven, onder zijn gehemelte werd het koud en droog, hij greep zijn wandelstok vaster. ‘Zei u: Nu ze dood is...?’ herhaalde hij moeizaam; ‘mademoiselle Babette?’ Het vochtig verdriet in de naaistersogen was vervlogen, er gitte gramschap in haar blik. ‘Maar dat vertel ik u nou juist! Hij heeft haar willen afkopen, naar Frankrijk terugsturen... zonder het kind! En daarom heeft ze de hand aan zichzelf geslagen, gisteren is het gebeurd! De pastoor van de roomsen zegt, dat het hem aan het hart gaat, maar hij mag haar niet in gewijde aarde begraven, ze heeft zichzelf immers te kort gedaan...’ Mogge viel haar bijna wanhopig in de rede: ‘Excuseer me - ik heb geen tijd meer!’ en draafde al.
Hij draafde de halve ochtend om Karel Eduard te vinden, tot hij vermoedde, dat Karel Eduard draafde om hem, en naar de studentenkroeg ging, waar ook de letterkrans bijeen placht te komen. Het was er nog stil, maar Veere liep hem al in de tapkamer tegemoet. Zij keken elkaar sprakeloos aan. ‘Je weet 't dus?’ zei Mogge ten slotte. Veere knikte: ‘De hele stad weet 't nu, geloof ik.’ ‘Babette is dood,’ zei Mogge, als maakte hij zichzelf het feit eindelijk duidelijk. Hij had Babette nooit gezien, behalve als een schaduw tussen schaduwen, maar Karel Eduard zag twee tranen langs de neus van de Vlissinger lopen.
Zij dronken een gepeperde, staande aan de toonbank, en verlieten de kroeg. Zij sloegen de richting in naar de kamer van Grootheest. Zij lieten de klopper op de buitendeur vallen en gingen naar boven, toen een jon- | |
| |
getje hun opendeed. De deur van Grootheests kamer was op slot. Terwijl zij nog aan de klink wrikten, kwam de hospes. ‘Mijnheer Grootheest is er niet,’ zei hij. ‘Is hij... is hij bij de overledene?’ vroeg Veere tastend en voor 't eerst in zijn bestaan onzeker tegenover een vertegenwoordiger van een lagere maatschappelijke klasse. De man schudde het hoofd. ‘Zij ligt opgebaard, ginder in dat tuinhuis,’ zei hij; ‘dat heeft ie tenminste nog bedisseld, voor ie uit Leiden vertrok. Ze was rooms, maar ze wordt nu van de stadsarmen begraven, hij heeft het geld gegeven, er zal wel flink wat overschieten voor de diaconie...’ ‘Zei ik het niet, Michiel?’ viel Veere uit; ‘alles wordt betaald!’ ‘De schoft...!’ riep Mogge; ‘betalen en vluchten!’ De hospes keek hen vragender en gerustgestelder aan, ondanks zijn zichtbare pogingen, een ondoorgrondelijk gezicht te bewaren. ‘De heren kenden de dame goed...?’ Veere knikte. ‘Haar... en hem. Althans dat dachten we. Wij hielden hem vroeger voor een man van eer.’ De hospes glimlachte eensklaps ironisch-droef. ‘Hij heeft vannacht zijn koffer al gepakt. Vanochtend is hij met een besteld rijtuig vertrokken, spoorslags. Twee paarden, een min, en het kind.’ ‘Het is dus waar!’ zei Veere; ‘kinderroof en schuld aan andermans dood...’ ‘Daar staat straf op!’ zei Mogge; ‘je weet toch zelf, Karel Eduard...’ De hospes haalde de smalle schouders op; in zijn wangen kroop wat rood. ‘Voor hem vast niet,’ zei hij. ‘Die heerschappen veroorloven zich meer dan u en ik, en zij kunnen het. Hij zal geen last hebben
van de lange arm, daar in zijn boerendoening, achter zijn ophaalbrug.’
Veere en Mogge groetten hem, verlieten het huis, staken het binnenwater over, ze volgden het Valkenbolwerk tot aan de Blauwpoort, en sloegen de weg in naar Endegeest. Ze zeiden weinig. Het land, doordrenkt en doorzond, leefde aan alle zijden. De elzen bouwden forten van zilvergroen langs de weidezomen, mannen ontdeden bollenakkers van de dunne schutmatting, op de boerderijen tierden honden. Buitenplaatsen doken al in hoog dicht hout, terughoudend, koel gevensterd, stil en streng boven hun spiegelgracht. Bij elk tuinhuis dat zij passeerden, dacht Veere aan het tuinhuis aan de Leidse singel, waar hij en Michiel eens op wacht hadden gestaan, om een vrouw te horen neuriën, lachen. Hij zag aan Michiels bleek en verstroefd gezicht, dat hem ongeveer hetzelfde voor de geest hing. ‘We moeten bij haar uitvaart zijn, morgen,’ zei de Zeeuw onverwacht. Karel Eduard knikte: ‘Gewijd of niet gewijd, we zullen er zijn, nu hij verstek heeft laten gaan!’ Mogge wachtte weer enige tijd voor hij op lage, ingehouden toon zei: ‘Hoe komt het, dat iemand zich tot zulke zwarte daden laat meeslepen?’ Karel Eduard
| |
| |
antwoordde met precieze nadruk: ‘De keurmede.’ Mogge fronste het voorhoofd. ‘Ik vat je niet.’ Veere zei: ‘Je bent toch jurist?’ Mogge bromde: ‘Op dit ogenblik minder dan ooit.’ Veere glimlachte schraaltjes, strijdbaar. ‘Nu niet korzelig worden, maar je bezinnen. Je staat immers op promoveren? De keurmede is een oud, middeleeuws, feodaal recht, een herenrecht. Het is het recht, om uit de boedel van een gestorven horige het beste stuk te kiezen en te behouden...’ Mogge nam zijn makker met grote ogen op. Veere keek hem nu niet meer aan. Hij zwiepte zijn wandelstok vinnig door de eerste brandnetels, die de berm aan zijn zijde bewoekerden. ‘Wat was Babette voor hem?’ zei hij. ‘Wij zullen het nooit weten. We denken, dat wij zijn hart en zijn hartstocht ontdekt hebben. We kunnen er alleen naar blijven raden. Maar één ding staat voor mij vast: zodra zij zijn kind onder het hart droeg, dacht hij aan haar nog slechts in zijn feodale termen. Haar trouwen kon hij niet. Zij was een gouvernante, een serviteuse, deel van het plebs. Zijn eigendom kon zij niet zijn, hoogstens par droit d'amour, en dat geldt voor geen enkele rechter. Maar het kind was van hem, althans half. Het had de helft van zijn bloed, Grootheest-bloed. Men kan geen half kind naasten, dat wist Salomo al, bij wie jij pleegt te zweren. Haar het kind laten? Dat druiste in tegen zijn herenrecht...’ Hou je mond!’ zei Mogge gesmoord, en hij hief zijn wandelstok, maar niet tegen Veere. ‘Jij vertelt me in andere woorden, wat Babette's naaister mij vanochtend over haar vismand heen in vrouwelijke toorn toebitste: Dat soort wenst binnen te halen, waar het recht op meent te hebben...’ ‘De keurmede is afgeschaft,’ zei Veere, ‘maar niet voor hem. Of haar dood hem heeft geschokt, wie zal het uitmaken? Of hij ooit aan haar terugdenkt met een
menselijk bezwaard geweten? Had hij daar werkelijk in de linkerhelft van zijn borst iets, dat tot liefde bezield kon worden...?’
Ze zwegen en liepen verder; langs zwartbont vee, dat zich mal en houterig uitsprong in het weiland, achter krozende sloten; voorbij een eibernest op een paal, waaruit zich de wit-rode grote vogel in majesteitelijke rondvlucht ophief; om een hofstede heen, waar kinderen op een schommel aan een verbogen boomtronk zweefden. Toen de boerenhuizing en de kinderkreten achter hen lagen, zei Mogge, na enig talmen: ‘Karel Eduard, geloof jij aan God?’ Het antwoord kwam vaag, als het een antwoord was: ‘Mijn vader is predikant van de grote synodale kerk.’ Mogge keek voor zich uit en zei niets meer. Zij liepen verder, ze voelden zich beiden jong, week en onervaren. De wal van eiken en elzen opende zich bij een bocht in de weg; over een kanaal met vissigblauwe glinstering
| |
| |
heen zagen zij, boven Rijnsburg met zijn lage daken, de verstilde dans der duinen. De lentezon zat er boven de zee in een wolk van goud, een reusachtige schitterende hand vol pijlen, waarvoor zij de ogen neer moesten slaan. |
|