De Gids. Jaargang 122(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] Leo Vroman Het vlees van de wereld Met een globe, lief en groot, zit ik bijzonder graag op schoot, en streel de zoete welving waar bij de mens het geurig haar een warm voorhoofd ontbloot. Met mijn wang en lippen tegen de heet kronkelende Amazone, één hand over nacht, tussen de Rhone en een fonkelende kust in koude regen, de andere van Honshu tot Sinkiang badende in licht bedauwde velden, kan ik gaarne urenlang rusten met zoete zacht gekwelde volkeren tegen mijn mond en wang. Bij het Shanghais meisje dat éénmaal gekiekt werd maar dat had bewogen, bij de oude Omsker die krom en kaal een meelspijs knaagt, met gesloten ogen, wil ik dan binnen zonder kloppen. Het voorwerp dat het zwaarst bekleed is met het verweerde vet en zweet van hun vertrouwde vingertoppen wil ik ietwat scheef zien staan, en een verstrooid gebaartje maken over het scheurtje in haar laken, over de toestand van zijn graan. De storm gaat over al hun daken. Koud; ik wil nergens meer vandaan. Huiverend kijk ik door hun ramen de weg af die ik over moet, denk aan de stemmen en de namen van hen die ik werkelijk heb ontmoet: Hui Lan Cheng met haar bekwame gelaat van suikerzoet ivoor, Bill Gerasimchuck, met wien ik samen [pagina 80] [p. 80] Somerstreet afliep, de campus door, alle vreemden en vreemdinnen bij wie ik vreemd genoeg behoor. Wat moet ik zonder wie beginnen van, god zo ver tot mij getuimeld - De vale lucht hier is beduimeld vol dag, vaarwel, gelach, geween door het vertrapt, vermengd, verkruimeld tot gas verwarmd verleden heen. De Bol zonder ingewanden die Hui Lan mooi en kalm rekt tot een magere walm tussen zijn zuigende landen vult zich met gegalm. Waar meet ik dit monster mee? Als ik stormende, lange nachten in een tegenwind van gedachten van idee strompel naar idee zwikt mijn voet in een zachte met mensen gevulde zee waaruit soms weeë veerkrachten mijn samengebalde peinzen weg, weg katapulten; hoe ver is van A tot B, gemeten onder het deinzen tussen al te vertrouwde bulten: waar meet ik dit golven mee? Onder harde en zachte vellen is mijn hoofd vol mooie dromen gevuld met miljoenen cellen die als besjes in struiken en bomen bedekt zijn met harige luizen. En het haspelen van hun haren in een soort elektronisch paren is mijn goddelijke maat, een miljoenste millimeter; [pagina 81] [p. 81] hoe meet ik daarmee, godbeter, tot de overkant van de straat? Een voorbeeld nog: het is nacht. Ieder slaapt. Behalve ik. Eensklaps, een ogenblik gilt mijn moeder. En wacht: in de kinderkamer verschikt een lichaampje, Geraldine lacht. Een radiator hikt even. Peggy Ann kreunt, is weer stil. Tineke in mijn armen trilt, maar háár warme wil treedt zelfs niet naar buiten; haar krioelende stromen stuiten, kringelen en spiralen, vormen een zó verbaasd complex dat haar ademhalen zich een halve minuut verhaast. Dan wordt het weer uitgewaasd. Daar ligt nu mijn eigen kale kop een centimeter naast en vervormt zich haast van verlangen om iets van dit uitgeraasd filmkluwen op te vangen. Maar al wandelt zij door de tropen, baadt in de Brantas, verdrinkt bijna, haar kindje drinkt, ze strijkt jurkjes, naait rode knopen in New York City - slechts klinkt haar adem die stijgt en zinkt als een branding, waarlangs wij lopen; straks gaan haar ogen open, vinden de mijne dicht in een rimpelend gezicht. Rimpelend om een reden van God weet hoe lang geleden: bloed? zonlicht? Vorige Volgende