De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
W. Banning
| |
[pagina 66]
| |
bepalen. Het klassieke Darwinisme is dus een biologische, wetenschappelijke theorie ter verklaring van een feit: de verandering der soorten. Later wordt de theorie wat scherper, wanneer de afstammingstheorie van de mens wordt ontwikkeld - maar ook deze leer behoort tot het klassieke Darwinisme. Dat deze leer in het maatschappelijk-culturele klimaat van de 19e eeuw uitgroeide tot een complete levens- en wereldbeschouwing, gehanteerd werd om de ellende van het proletariaat in de opkomst van het industrialisme of brute machtspolitiek van imperialistische mogendheden goed te praten, of Nietzsche's vitalisme aan te bevelen (overigens: dwars tegen Nietzsche zelf in!) - daarvoor kan men de natuuronderzoeker Darwin niet verantwoordelijk stellen. De vraag nu, die ons hier interesseert is deze: hoe heeft het godsdienstigtheologisch denken op dit Darwinisme gereageerd, of liever: welk proces is er door deze theorie in theologie, kerk en godsdienst op gang gebracht? Ik moet mij beperken tot enkele aanduidingen - een grondige uitdieping zou een boekdeel vormen. Dat er met het Darwinisme probleem-, dikwijls conflictstof in godsdienst en theologie geworpen werd, behoeft niet te verbazen: algemeen immers was de overtuiging in de theologie, dat de mens op redelijke gronden komen mòet tot de erkenning van een God boven de natuur, wil men haar kunnen verklaren. En nu komt Darwin met een theorie, die natuurverschijnselen verklaart uit immanente, causale krachten, terwijl bovendien de voorstellingen uit de Bijbel aan de ‘schepping’ verbonden (men denke aan de zes dagen) terzijde worden gesteld. Als voorbeeld van een eerste type van reactie op de nieuw opgeworpen problematiek kies ik David Friedrich Strauss met zijn boek: Der alte und der neue Glaube (1872): verantwoording van de belijdenis van iemand, die radicaal met het Christendom breekt en de wetenschap als nieuwe leidsvrouw huldigt. Hij houdt zijn tijdgenoten vier vragen voor. Op de eerste vraag: of wij nog Christen zijn, antwoordt hij met een reserveloos ‘neen’: wij hebben het niet meer nodig, het past niet meer bij ons, en één van zijn argumenten is de tegenspraak van het Apostolicum met de moderne evolutionistische natuurwetenschap. Op de tweede vraag: of wij nog religie hebben, zegt hij: dat hangt er van af - een ja is alleen mogelijk, mits men onder religie verstaat afhankelijkheidsgevoel van het Universum. Op de derde vraag: hoe wij de wereld begrijpen? antwoordt hij door te verwijzen naar de theorieën van Kant en Laplace over de kosmogonie en de Darwinistische ontwikkelingsleer. En op de vierde vraag: hoe wij ons leven ordenen? ontwerpt hij een | |
[pagina 67]
| |
sociale ethiek op grond van een immanente drift tot Geselligkeit ‘nach der Idee der Gattung’. Natuurlijk zitten er achter dit boek nog andere krachten dan alleen het Darwinisme: b.v. Hegel en Feuerbach, het historisme niet alleen als theorie, maar ook als relativerende levenspraktijk, evenzeer de moderne techniek en het industrialisme, de opkomst vooral van politieke en sociale vrijheidsidealen, die een nieuw pathos oproepen en vorm geven. (In Engeland zou men aan Buckle kunnen denken, die de technische en industriële ontwikkeling waardeert met aan Darwin ontleende begrippen). Maar Strauss lijkt mij ook in zover typerend, dat aan hem duidelijk wordt, dat het Darwinisme een faktor wordt in een nieuw geloof: niet-Christelijk, niet-theïstisch, zeker niet supra-naturalistisch, maar met een duidelijke erkenning van psychologische elementen: afhankelijkheidsgevoel, naturalistisch universalisme, grote plaats toekennend aan de kunst, die voor deze moderne mens die met het Christendom brak, de verinnerlijking en verering van het oude geloof vervangt. Een tegenpool van hen, die mede op grond van Darwins inzichten (of van wat daarvan gemaakt werd) met het Christendom braken, vormt de groep orthodoxe Bijbelgelovigen, die zich met schrik, verontwaardiging, ergernis aangetast gevoelen in hun geloof, en wier geestelijke leiders zich nu aangorden om de aanslag van de wetenschap op de theologie of op het Christendom af te weren. Deze groep mag men zeker niet zonder meer ‘fundamentalisten’ noemen, zij is veel groter; ik zou er ook toe willen rekenen de talloze naïeve ‘rationalisten’, die b.v. uit de ‘doelmatige’ inrichting van het oog of van andere organen de wijsheid van de Schepper bewezen achten (een teleologie, die in de 18e eeuw in volle bloei stond!). Men interpreteert Darwin dan zo, dat schepping en evolutie elkaar uitsluiten, dat zijn theorie een radicale ontkenning betekent van ‘al wat de mensheid zich dusver voorgesteld, gepeinsd, gezonnen en geloofd heeft,’ maar in het bijzonder de ontkenning van de christelijke belijdenis: ‘Ik geloof in God Almachtig, Schepper des hemels en der aarde’ en het leerstuk der uitverkiezing: Selectie tegenover Electie. Aldus ten onzent in 1899 dr. Abraham Kuyper in één van zijn magistrale redevoeringen, die vriend en tegenstander bewondering afdwong o.a. om de verrassende beheersing van de stof, de rectorale oratie ‘Evolutie’. Zoals gewoonlijk, de bazuin geeft een heel duidelijk geluid vanaf de eerste zin: ‘Onze negentiende eeuw sterft weg onder de hypnose van het Evolutie-dogma.’ Daaronder verstaat Kuyper niet alleen de biologische theorie, maar ook de uitbreiding tot filosofie en monistisch- | |
[pagina 68]
| |
atheïstische (beter: anti-theïstische) religiositeit, die zij bij Haeckel en anderen heeft gekregen. Een héél groot deel van de rede is gewijd aan de wetenschappelijke bestrijding van de evolutie-theorie; een betrekkelijk geringe ruimte wordt gegeven aan de bezwaren van esthetische, ethische, godsdienstige aard. Maar het is duidelijk: de wetenschappelijke bestrijding wordt beheerst door het godsdienstig standpunt. Overigens weet dr. Kuyper héél wat te waarderen in de evolutietheorie: zij heeft tegenover ‘het plompe detail-empirisme’ en ‘het moedeloze Ignorabimus’ het weer aangedurfd om de vraag naar het ontstaan der organische wereld te stellen en aangedrongen op eenheid in onze wereldbeschouwing; zij heeft onderzoek geëist in plaats van speculatie en is de natuur gaan bespieden in haar verborgenste werkplaatsen; zij heeft een eenheid van plan in alle organisch leven ontdekt waarvoor tot dusver het oog gesloten bleef; en ten slotte: zij heeft door de wet van Malthus op de soorten toe te passen, ‘een factor in de verbijzondering der soortvariatiën aangewezen, die over tal van anders onverklaarbare verschijnselen een verrassend licht deed opgaan. Nochtans is de evolutietheorie een mislukking geworden: haar stelling de verklaring van het wereldraadsel te hebben gegeven, is onbewezen; haar mechanistische verklaring blijkt niet op te gaan; haar bewering dat openbaringsgeloof niet verschilt van bijgeloof stempelt haar duidelijk tot dogma, en niet anders.’Ga naar voetnoot1) Het zal voor een huidig lezer duidelijk zijn, dat dr. Kuyper hier zijn doel voorbijschiet: Darwin heeft niet bedoeld ‘de verklaring van het wereldraadsel’ te geven; de bewering dat Darwins theorie over het ontstaan der soorten een ‘mechanistische’ moet heten, is betwistbaar; en de gelijkstelling van openbaringsgeloof met bijgeloof kan men wel bij allerlei 19e eeuwers vinden, maar niet bij Darwin. Maar het is duidelijk: Kuypers diepste motief van afwijzing vindt zijn grond in de opvatting dat het beeld over natuur, kosmos, leven, mens zoals de Bijbel dat geeft het beeld van de wetenschap behoort te bepalen. Iets voorzichtiger, minder klaroenstootachtig en aanvurend tot strijd, spreekt prof. H. Bavinck over het probleem in zijn Gereformeerde Dogmatiek (2e druk dl. II blz. 544 v.) - maar in de grond is zijn positie dezelfde. Bavinck spitst de tegenstelling toe op het probleem van de oor- | |
[pagina 69]
| |
sprong van de mens, en stelt dan vooral vier bezwaren tegen het Darwinisme: le men is tot dusver volkomen onmachtig gebleken om de oorsprong van het leven enigszins begrijpelijk te maken; 2e men is evenmin in staat de ontwikkeling van de organische wezens te verklaren - de Bijbelse opvatting laat enerzijds ruimte voor de theorie der evolutie omdat planten en dieren uit de aarde voortkomen (een argument, dat ook Kuyper had gebruikt), maar poneert anderzijds, dat zij door een woord van Gods almacht zijn ontstaan; 3e het ontstaan van de mens uit dierlijke afstamming is volstrekt onbewezen; 4e de verklaring van de mens als psychisch-geestelijk wezen is volstrekt niet geslaagd. Hier vooral komt duidelijk het theologisch uitgangspunt, de godsdienstige achtergrond voor den dag: de Darwinistische leer ‘tast in de mens het beeld Gods aan en verlaagt hem tot het beeld van orang-oetan en chimpansee. En dat beeld Gods is op het standpunt der evolutie niet te handhaven. Het dwingt ons terug te gaan tot de creatie, gelijk de Schrift ze ons leert (II 554). Zo werd in Gereformeerde kring (die in menig opzicht het standpunt van het orthodox protestantisme verdedigde) de positie bepaald omtrent de eeuw-wisseling. Wij zijn nu weer een halve eeuw verder, waarin door natuuronderzoekers zelf kritiek op Darwins stellingen is uitgeoefend (o.a. op de uitspraak: ‘Nature never goes by leaps’) zonder echter de grondgedachte van de evolutie en afstamming los te laten. Het komt mij voor, dat een uitspraak als die van Bavinck - wijs en ruimdenkend man - over ‘het volstrekt onbewezene’ van de descendentieleer thans niet zó luid en zelfverzekerd klinkt. Zou een Christelijke Encyclopedie van Kok nú nog even stellig als in 1925 deze zin kunnen bevatten: ‘Deze afstammingsleer waarvoor geen enkel afdoend bewijs is aan te voeren...’? Afdoend bewijs? Heeft de voorzichtige Darwin het ooit beweerd? Heeft de huidige biologie en antropobiologie het ooit beweerd? Is er misschien bij bepaalde theologen niet een neiging om de evolutiehypothese te bombarderen tot een evolutiedogma, in de naïeve mening daardoor het scheppingsdogma beter te kunnen verdedigen? De vraag wordt gesteld, mede omdat zich sedert een ontwikkeling van denkbeelden heeft voorgedaan, die van betekenis is, en voor zover ik zie vooral wordt gestuwd door biologen, die enerzijds hun vak ernstig nemen, anderzijds hun christelijk geloof handhaven. Als voorbeeld moge gewezen worden op ‘Creatie in Evolutie’ (1956) van prof. dr. J. Lever, hoogleraar aan dezelfde V.U. waaraan Kuyper en Bavinck doceerden. Hier wordt de stelling verdedigd, dat het Christelijk geloof | |
[pagina 70]
| |
niet pretendeert te weten hoe het eerste leven is ontstaan, vrije ruimte wenst te laten aan het natuurwetenschappelijk onderzoek, mits dat blijft binnen de grenzen van de wetenschap - maar wel gelooft, dat het leven in God zijn oorsprong heeft. In Genesis staat niets over het ontstaan van de organismen; er staat niet, dat God hen uit het niets schiep, ook niet, dat God toentertijd een levenskracht of levenskrachten schiep, ook niet, dat er een voor-evolutie was, of dat bepaalde organismen al dan niet uit andere organismen konden ontstaan. Kortom: er staat niets wat wij een natuurwetenschappelijk gegeven zouden kunnen noemen. Over het concrete ontstaan der organismen worden ons geen feitelijke mededelingen verstrekt (44). Zo komt er dus ruimte voor ondogmatisch wetenschappelijk onderzoek en kunnen er aan de V.U. van nu inzichten meespreken, die vorige generaties deden sidderen! De Bijbel, zo leert ons deze gelovige bioloog verder, moet niet worden verstaan als ‘een technisch-wetenschappelijke verhandeling van Gods handelen naar menselijke trant’, maar zegt ons dat de mens als kroon der schepping in haar heeft te leven tot eer van God, zodat ‘deze ogenschijnlijk zin- en doelloze en toevallige werkelijkheid weer in eerbiedige gemeenschap met God en de naaste als zinvol, planmatig en gericht’ kan worden ervaren (193). Nu zou ik niet graag willen beweren, dat hiermee het vraagstuk creatie-evolutie een definitieve oplossing heeft gevonden; ik betwijfel trouwens of op dit terrein ooit van definitieve oplossingen kan worden gesproken. Het is óók duidelijk, dat in het proces dat tot dit resultaat heeft gevoerd, allerlei andere factoren hebben meegedaan: b.v. de hernieuwde bezinning op de grenzen van het wetenschappelijk denken, de kritiek op ideologieën die z.g. op wetenschap waren gebouwd, de voortgang van de Bijbelwetenschappen, en nog wel meer. Maar het lijkt mij wel de moeite waard om een eeuw na Darwins boek te constateren, dat uit de kringen van dat Protestantisme, dat het scherpst de evolutiegedachte in de natuur afwees, thans dit geluid naar voren komt - als voorlopig pacificatiepunt in een proces, dat toen ook in kerkelijktheologische kringen op gang is gebracht. Wij hebben nog aandacht te geven aan een derde stellingname, die tussen de beide uitersten in verdedigd werd: die van een kritische theologie, gesteund door een kritische filosofie. Met dit begrip worde aangeduid een nogal gecompliceerde beweging sinds het eind van de vorige eeuw zich voortzettend tot heden, waaruit ik vluchtig enkele momenten aanduid. Eerst, in Duitsland, de felle strijd tussen de Monistenbond van Ernst Haeckel en de zijnen (opgericht 1906), die de evolutietheorie als | |
[pagina 71]
| |
geloof op wetenschappelijk fundament verdedigt, en de Keplerbond (opgericht 1907) onder leiding van christenen-natuuronderzoekers (Reinke, Dennert) die het opnemen voor het theïsme. Eveneens in Duitsland de poging van Wilhelm Wundt, man van fabelachtige kennis op het gebied van natuurwetenschappen, wijsbegeerte en psychologie, die een synthese ontwerpt, een filosofische wereldbeschouwing opbouwt waarin wetenschap, wijsbegeerte en geloof zonder tweespalt kunnen samenleven. Dan - nog steeds in Duitsland - de roep ‘terug tot Kant’, gericht zowel tegen positivistische natuurwetenschappen, die zich schuldig maken aan grensoverschrijding wanneer zij wereldbeschouwing willen zijn, als tegen metafysica en theologie, die zich uitspraken veroorloven over dingen die tot het terrein der wetenschap behoren (b.v. de verhalen uit Gen. 1-3 duiden als wetenschappelijke feiten). Kritisch was deze roep in de zin van Kant: gericht op het eerbiedig erkennen van grenzen en de ontwikkeling van het vrije onderzoek. In deze geestelijk-historische situatie moet men zien een poging als van Albrecht Ritschl, die het begrip ‘religieus waarde-oordeel’ invoert in onderscheiding o.a. van wetenschappelijk oordeel: poging om aan beide, natuurwetenschap en geloof ruimte en vrijheid te verzekeren. Evenzo de invoering van het begrip ‘religieus a priori’ van Ernst Troeltsch, een begrip dat het zelfstandig bestaansrecht van het godsdienstig geloof ‘wetenschappelijk’ wil verzekeren. Men moet in deze beweging stellig ook opnemen het kritisch Bijbelonderzoek, het onderscheid, eventueel de schifting van tijdelijk-bepaalde elementen (wereldbeeld, historiekennis, situaties waarin de verzameling van de 66 boeken ontstond) en de inhoud der Openbaring. Soortgelijke beweging speelde zich af in Engeland: ook daar was Darwins theorie ingeslagen als revolutietheorie in het theologisch kamp en wekte er hevige weerstand. Een pacificatiepunt kan men zien in het door John Baillie verdedigde ‘kritische’ standpunt: de biologie (hij doelt speciaal op het Darwinisme) is fout, wanneer zij haar hypothesen wil opleggen aan andere wetenschappen b.v. de theologie; de theologie is fout, wanneer zij uitspraken wil doen over 's mensen lichamelijke afkomst.Ga naar voetnoot1) Bij deze positiebepaling maak ik nog twee opmerkingen. Ten eerste: er worden op deze wijze een aantal vraagstukken buiten de theologie en het godsdienstig geloof geplaatst, omdat zij in de wetenschap thuishoren (biologie, antropobiologie, paleontologie, archeologie): hoe oud is de | |
[pagina 72]
| |
mens op aarde, hoe kan het veranderen der soorten worden verklaard, hoe oud is het leven op aarde, en welke stadia heeft het doorlopen, heerst er orde in de kosmos en zo ja, welke? enz. Centraal voor de theologie is de geloofsuitspraak: ‘dit is het eeuwigheidsleven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Hem dien gij gezonden hebt, Jezus Christus’ (Joh. 17:3). Hier wordt gesproken van een gebeuren, dat zich wel afspeelt in, maar niet te verklaren is uit de tijd. Stelt men de problemen aldus, dan is er - gelet op de strijd, die een eeuw lang heeft geduurd - voor de theoloog reden om Darwin dankbaar te zijn: de theologie is van problemen bevrijd, die men eeuwenlang ten onrechte haar toewees, of die zij ten onrechte zich toeëigende. Ten tweede: het zou kunnen zijn, dat dan de eenmaal onverzoenlijk geachte antithese schepping-evolutie nieuwe doordenking vroeg. In de natuurwetenschappen is in de laatste eeuw het begrip evolutie zichtbaar aan verandering onderhevig: ik noem alleen de strijd tussen mechanisme en teleologie. Van het begrip schepping, dikwijls te gemakkelijk antropomorf geduid, naar analogie van het menselijk ‘maken van dingen’ geldt hetzelfde. De situatie schijnt mij thans zo: het begrip evolutie behoeft geen aantasting te zijn van het begrip openbaring, en het begrip schepping geen ontkenning van evolutie. Ten slotte: opzettelijk heb ik gesproken van een proces, dat honderd jaar geleden op gang werd gebracht, waarbij èn wetenschapsmensen èn theologen en filosofen gedwongen werden de traditionele posities te herzien. Dat proces is stellig niet ten einde. Er zijn duidelijke aanwijzingen, dat met name na de tweede wereldoorlog uit verschillende hoeken herziening wordt beproefd. De kijk op de ‘natuur’ wordt grondig anders dan in de 19e eeuw, - en in filosofie en theologie hoort men proteststemmen tegen een dualisme, dat als gevolg van het kriticisme ons erfgoed was. Wij zijn er niet, met aan elkaar ruimte en vrijheid te gunnen, al is dat volstrekt nodig - er is ook te zeggen, dat wetenschap en geloof of theologie te maken hebben met dezelfde werkelijkheid: mensen op aarde in een ontzaglijke kosmos. Ik kom persoonlijk te zeer uit de kritische school, om gemakkelijk van een ‘synthese’ te spreken - ik wantrouw het woord. Maar het probleem ligt er, heel duidelijk - ook in het leven van jongeren die een conflict moeten uitvechten. En dus: - hoe kan het ook anders? - het proces gaat door. Onze bezinning nù moge duidelijk maken, om welke hoge geestelijke goederen een eeuw lang gestreden werd. | |
[pagina 73]
| |
Ik heb mij in dit artikel beperkt tot het proces in de (beter: een deel van de) protestantse theologie, om de voor de hand liggende reden: dat ik die beter ken. Overigens schijnt principieel de problematiek niet te verschillen van die in R.K. kring. Er is een uitspraak van de pauselijke Bijbelcommissie van 1909, waarin wordt verklaard, dat Gen. 1-3 moet worden verstaan als ware geschiedenis, en de mythische en evolutionistische theorie wordt afgewezen, al voegt men toe, precies als ten onzent Gereformeerden, dat de 6 ‘dagen’ kunnen worden verstaan als langdurige perioden. Paus Pius XII heeft later verklaard, dat de Kerk rekening wil houden met de resultaten van paleontologen en astronomen, die perioden van honderdduizenden jaren aannemen. Het proces voltrekt zich, ondanks de betekenis van het leergezag van de H. Stoel, in wezen op gelijke wijze. Een uiterst merkwaardig boek komt uit Frankrijk: Le phénomène humain van Pierre Teilhard de Chardin (1955 †), Nederlandse vertaling: Het verschijnsel mens (1958). Deze schrijver was Jezuiet, man van groot wetenschappelijk gezag in kringen van paleontologen, die de evolutietheorie aanvaardt en consequent toepast bij een teleologische interpretatie van de kosmos. Voor zover ik weet is het door de R.K. Kerk niet afgewezen. |
|