vermijdelijke handelwijze blijkt echter helaas niet in alle bijdragen gevolgd te zijn, terwijl ook de juiste instelling op het verwachte lezerspubliek niet overal aanwezig is. Met het oog op het apologetisch karakter van het werkje is dit wel te betreuren.
Prof. Verdenius voldoet in zijn artikel over Homerus aan beide eisen op perfecte wijze. Hij geeft een kort citaat uit de Odyssee en een langer fragment uit de Ilias, zet er de vertalingen van P.C. Boutens en W.E.J. Kuiper naast, vergelijkt beide met het origineel zoals hij dat in een gymnasiumklas of op een elementair college voor classici zou doen en overtuigt daardoor de lezer volkomen van de juistheid van zijn conclusie: ‘...iedere poging om de eenheid van vorm en inhoud der poëzie te verbreken, is tot mislukking gedoemd.’
Ik weet niet, of de tweede auteur, Prof. Kamerbeek, van plan is geweest, op dezelfde wijze te werk te gaan. Hij heeft het echter niet gedaan. Hij heeft namelijk, wat heel moeilijk te begrijpen is, verzuimd de Griekse teksten, waarvan hij de vertalingen behandelt, af te drukken en het daardoor vrijwel onmogelijk gemaakt, zijn betoog werkelijk te volgen. Men moet er een anthologie bij halen, waarin men de vier besproken versregels van Sappho vinden kan en de Oidipoes Turannos van Sophokles opslaan om te kunnen begrijpen, wat over de regels 1186 vlg. gezegd wordt. Maar kan men van de onderstelde lezers werkelijk verwachten, dat ze die zo maar bij de hand hebben?
De derde auteur, Prof. Ros, geeft geen vertalingen zonder Griekse teksten ernaast en door een bespreking van de beginregels van het werk van Herodotus bereikt hij zijn doel ook wel. Bij hem hapert er echter wel iets aan de juiste instelling op de te verwachten lezer. Hij eist nogal wat taalkundige kennis van hem en verlangt waarschijnlijk ook wel te veel, wanneer hij hem zonder vertaling een citaat uit Herodotus voorzet en hem verzoekt, zich van de grootsheid der gegeven beschrijving en haar onlosmakelijk verband daarvan met de opbouw, de klank en het ritme van de geciteerde zin te overtuigen. (Wellicht kan daarbij de juist voorafgaande karakterisering van de stijl van Herodotus als eenvoudig en helder bemoedigend werken). Er zijn meer redenen, zich niet geheel voldaan te voelen, zo b.v. niet bij de het betoog hinderlijk onderbrekende uitweiding op p. 25 en het gemis van logische structuur in de drie slotzinnen. Vermoedelijk zal de lezer zich ook wel wat verbijsterd voelen, als hij in de noot van blz. 25 meent te moeten lezen, dat Aristoteles de hexameter citeert waarmee de Annales van Tacitus beginnen. Eerst bij doorlezen blijkt hem, dat het begin waar sprake van is, nu ineens weer dat van het werk van Herodotus is. En moet hij die hexameter kennen?
Zeer illustratief is daarna de wijze waarop Dr. Hoekstra regels uit Nijhoffs vertaling van Iphigenia Taurensis naast het origineel van Euripides plaatst. Het moet hier voor iedere lezer duidelijk worden, dat die vertaling alleen als een Nederlandse analogie van de Griekse tragedie kan gelden, maar haar nooit kan vervangen. Niet duidelijk is mij overigens geworden, waarom de onderstelling, dat een vertaler ‘een man ware van sublieme dichterlijke vermogens en van een onbeperkt adaptatievermogen’ a) volkomen irreëel is en b) een contradictio in terminis inhoudt.
De vijfde bijdrage, van de hand van Prof. de Vries, waarin met een overvloed van goed toegelichte voorbeelden betoogd wordt, dat niet alleen Griekse poëzie wezenlijk onvertaalbaar is, maar dat dit ook voor Grieks wijsgerig proza in het algemeen en voor dat van Plato in het bijzonder geldt, kan als volkomen geslaagd worden beschouwd. Met een rijkelijk oneerbiedige, maar wel zeer amusante vergelijking van Minister Cals met een fabrikant van koffiepoeder die onoirbare reclame voor zijn product maakte