| |
| |
| |
A. de Froe
Evolutie en menswording
Slechts terloops betrekt Darwin in zijn On the origin of species van 1859 de mens in zijn betoog. Hij spreekt alleen de verwachting uit dat verder onderzoek in de door hem aangegeven richting nog veel licht zal kunnen verbreiden over de oorsprong van de mens en zijn geschiedenis.
Darwin heeft zich deze beperking welbewust opgelegd: wanneer hij in 1871 in zijn The descent of man dit stilzwijgen verbreekt, knoopt hij niet alleen aan bij dit enkele zinnetje uit de Origin, maar motiveert tevens waarom hij het daarbij gelaten had.
Darwin heeft de evolutie zeker gezien als een veredelingsproces waarvan de mens het edelste product is. Het is merkwaardig dat hij spreekt van ‘The descent of man’ in plaats van ‘The ascent of man’. Beide uitdrukkingen zijn juist en worden door Marcellin Boule treffend gecombineerd wanneer hij spreekt van ‘l'humilité de ses origines et la gloire de son ascension’.
Wanneer in het spreken over lager en hoger, over dalen en stijgen, over afkomst en opkomst een vooroordeel verborgen ligt, dan is dit vooroordeel minder te zoeken in de overschatting van het hogere, dan in de onderschatting van het lagere. Immers het hogere is de verwerkelijking van mogelijkheden van het lagere.
Het is waar dat wij in het lagere deze mogelijkheden niet zien. Pas de zelfbezinning aan het einde van het evolutieproces leert ons wat ‘stof’ werkelijk is. Wanneer wij spreken over de evolutie als een veredelingsproces dat zijn voorlopig einde gevonden heeft in ‘the ascent of man’ dan beperken wij ons strikt tot de grote lijnen van de menselijke evolutie.
De evolutie verloopt langs talloze lijnen die in de regel eindigen methet uitsterven van een soort. ‘The earth is a charnelhouse for species as for individuals. Extinction is the common lot, survival the exception.’
Maar ook wanneer een soort niet uitsterft, is het evolutieproces toch zelden of nooit te waarderen als voortschrijdende verbetering. Evenzo zijn de details van de menselijke evolutie lang niet alle te zien als verbeteringen.
De menselijke evolutie is een uitzonderlijk proces vanwege het uitzonderlijke resultaat. Gezien vanuit dit uitzonderlijke resultaat verkrijgen de gebeurtenissen die daartoe leidden een betekenis die zij zonder dat resultaat niet zouden hebben.
Niet alle gebeurtenissen zijn evolutieve gebeurtenissen, ook al is de
| |
| |
evolutie niet onafhankelijk van de niet-evolutieve gebeurtenissen.
Zo ook is alle evolutie geen menselijke evolutie, al is wederom de menselijke evolutie niet onafhankelijk van ‘de’ evolutie. Ook al geschiedt de menselijke evolutie op dezelfde wijze als ‘de’ evolutie in het algemeen, dan is toch de menselijke evolutie nog niet paradigmatisch voor ‘de’ evolutie.
De menselijke evolutie is een uitzonderlijk gebeuren en vergt als zodanig onze bijzondere aandacht.
| |
I. Niveaus van interactie
Fase 1. Actuele energie
Het behoort tot onze antropomorfe wereldbeschrijving, dat wij de nietlevende natuur met negatieve termen aanduiden: niet-levend, anorganisch.
Sprekend over de kosmos en over kosmische processen bedoelen wij in het navolgende uitsluitend deze niet-levende natuur.
De kosmos gaat aan het leven vooraf en het leven is een deel van de kosmos. De kosmos is voor ons niets anders dan wat met de middelen van de wiskunde, de fysica en de chemie ervan gezegd kan worden.
De kosmos bestaat uit materie en energie die in elkaar over kunnen gaan en modaliteiten zijn van iets dat wij matergie zullen noemen. Volgens Pascual Jordan zou matergie de positieve modaliteit zijn van iets waarvan graviteit de negatieve modaliteit is. Energie komt voor als actuele, bewegingsenergie en als potentiële, statische energie.
In de kosmos komt potentiële energie in hoofdzaak voor als kernenergie die in de lichtende hemellichamen omgezet wordt in actuele stralingsenergie en voorts als graviteit.
Wat het leven betreft hebben wij vrijwel uitsluitend te maken met zon, aarde en maan.
Er zijn vermoedens uitgesproken over een verband tussen tellurische gebeurtenissen als orogenese en ijstijden en kosmische gebeurtenissen als de wenteling van ons zonnestelsel om het centrum van onze galaxie, maar bewezen is zulk een verband nog allerminst.
Het leven is beperkt tot het oppervlak van de aarde. Het heeft zich opgebouwd uit stoffen die van dit oppervlak deel uitmaakten en ondergaat de invloed van de actuele energieën die op dit oppervlak inwerken. Voor de levende organismen is de kosmos in hoofdzaak een bron van actuele energieën.
| |
| |
Door de werking van deze energieën is het aardoppervlak, woonplaats en voedingsbodem van de organismen, niet in rust, maar aan voortdurende continuele en cyclische veranderingen onderhevig. Bovendien zijn de levensvoorwaarden op het aardoppervlak zeer ongelijk verdeeld. Er zijn anoecumenen waar geen leven mogelijk is. De oecumene of biosfeer kan worden verdeeld in biotopen met zeer verschillende eigenschappen. De grenzen en eigenschappen van deze biotopen liggen niet vast, maar veranderen soms in snel, meestal in langzaam tempo.
Zeeën kunnen tot hooggebergten, oerwouden tot woestijnen, arctische gebieden tot tropische gebieden worden.
Snelle en hevige veranderingen zijn voor de organismen catastrofaal. Het antwoord van het leven op snelle en hevige veranderingen, bruut geweld, zijn groei en voortplanting. Het antwoord van het leven op de verschillende voorwaarden van de biotopen is de verscheidenheid van vorm en functie. Het antwoord van het leven op langzame veranderingen is de evolutie. Zonder deze antwoorden zou het leven op aarde reeds lang zijn uitgedelgd. Het leven is voortgekomen uit aardse omstandigheden, is daarop aangewezen en daarop aangelegd.
Tot deze omstandigheden behoren de verscheidenheid en de veranderlijkheid van de biotopen.
Groei en voortplanting zijn abundant. Binnen de grenzen van de oecumene worden alle mogelijkheden benut.
Waar kosmische catastrofen falen het leven te vernietigen, gaat dit zo nodig te gronde aan gebrek.
Ook de productie van verscheidenheid door mutatie en kruising is overrijk. Verreweg de meeste varianten zijn ongeschikt. Slechts die varianten die geschikt zijn voor de biotoop waarin zij leven, hebben een kans op voortbestaan.
De oecologische factoren van de biotoop selecteren dus de varianten, waardoor de geschikten overblijven.
Wij noemen de geschiktheid van een organisme voor de levensvoorwaarden van een bepaalde biotoop adaptatie. De beslissende voorwaarde voor geschiktheid is het voortplantingsrendement.
Daar de biotoop verandert, verandert dus ook de selectie. Andere, steeds weer andere varianten krijgen een kans. Bij afwezigheid van geschikte varianten sterft de soort uit. Bij hun aanwezigheid ontstaat het beeld van de evolutie.
| |
| |
| |
Fase 2. Potentiële energie
In de kosmos is de potentiële energie in de vorm van kernenergie en graviteit van groot belang.
Voor het leven en de evolutie van de organismen zijn de actuele vorm van kernenergie, de zonnestraling en de radioactiviteit onmisbaar.
De radioactiviteit is één van de oorzakelijke factoren van de mutaties: de drijfkracht van de kosmos is mede de drijfkracht van het leven. Ook het samenspel van zonnestraling en graviteit is onmisbaar voor het leven en de evolutie van de organismen.
Ruwweg om de 50 miljoen jaren treden in de aardkorst orogenetische processen op. Hierdoor ontstaan op het aardoppervlak niveauverschillen van omstreeks 20.000 meter. Thans ligt de zeespiegel ongeveer tussen beide extreme niveaus in.
De zonnestraling doet per jaar omstreeks 400.000 km3 water verdampen, waarvan ca. 100.000 km3 als regen en sneeuw op het land valt. Door het niveauverschil verkrijgen regen en sneeuw een aanmerkelijke potentiële energie, die in de regel aanstonds in bewegingsenergie wordt omgezet, waarbij per jaar ongeveer 3.109 ton erosiemateriaal in de richting van de zee wordt getransporteerd.
Na ruwweg 50 miljoen jaren zijn door dit proces de bergen nagenoeg versleten.
Deze alternatie van orogenese en oroclasie heeft verschillende gevolgen die voor het leven van grote betekenis zijn.
Bergketens veroorzaken belangrijke klimaatverschillen. Zij vormen ook barrières voor migratie en kunnen dus groepen van organismen isoleren. Niveauverschillen betekenen belangrijke verschillen in levensvoorwaarden.
Het erosiemateriaal, de detritus van de afbraak, vormt door sedimentatie vruchtbare vlakten, de bodem waarin planten wortel kunnen schieten.
In dit verband moeten wij wijzen op een kosmisch uitzonderlijk gebeuren: sneeuw opgehoopt op een berghelling bezit een aanmerkelijk potentiële energie. Een verhoudingsgewijze zeer kleine hoeveelheid bewegingsenergie, b.v. een geluid, kan oorzaak zijn dat deze potentiële energie in korte tijd omgezet wordt in bewegingsenergie: een lawine. Hierbij is sprake van een kettingreactie.
Het geluid speelt in zulk een geval de rol van ontsteker (ontvonker, releaser, Auslöser). De functie van zulk een ontsteker is verwant aan die van een katalysator.
| |
| |
Voor dierlijke organismen en dus ook voor de mens zijn de kosmische voorwaarden op het aardoppervlak volstrekt onvoldoende om te ontstaan en te bestaan.
De planten zijn de onmisbare tussenschakel. Met behulp van katalysatoren zetten de planten de actuele stralingsenergie van de zon om in potentiële energie. Van deze potentiële energie leven de dieren. Voor de dieren en de mens hebben de planten dus de betekenis van accumulatoren en leveranciers van potentiële energie. Op het aardoppervlak moeten zich dus eerst planten ontwikkeld hebben. Het is denkbaar dat dierlijk leven uit plantaardig leven is ontstaan. Er zijn tal van overeenstemmingen van zeer fundamentele aard tussen planten en dieren. Een plant die zijn fotosynthetisch vermogen verloren heeft is echter nog geen dier, maar een parasitaire plant. Er zijn ook dieren die nagenoeg een planteleven leiden. De kloof schijnt niet zo diep. Hoe diep de kloof wel is, zal blijken uit de beschrijving van de volgende fase.
In de kosmos bestaat interactie, die fysisch of chemisch beschreven kan worden. De werking, een soort van verval die van materie op de ene plaats uitgaat, kan bij materie op een andere plaats gevolgen hebben (de uitwerking) die over het algemeen energetisch van de zelfde orde van grootte zijn.
De meest delicate werkingen, licht, geluid, geur, hebben de geringste uitwerking.
De planten maken gebruik van dezelfde soort van interactie. Wellicht kunnen bouw en functie van de planten fysisch en chemisch toereikend beschreven worden, zodat de wetenschap van de planten niet meer is dan een bijzondere afdeling van de organische chemie. Het bijzondere van de planten is dat zij gebruik maken van de delicate werkingen van het licht en deze energie door katalysatoren in potentiële energie kunnen omzetten.
| |
Fase 3. Signalen
Wat planten behoeven wordt hun door de zon, water en windstromen thuisgebracht. Er zijn ook in het water levende dieren die hun voedsel door waterstromen aangevoerd krijgen. Over het algemeen moet een dier zich evenwel verplaatsen ter wille van zijn voedselvoorziening.
De organen die voor de verplaatsing zorg dragen zijn de spieren. Voortbeweging alleen reeds verhoogt de kans op voedsel vinden, maar het is een blinde kans. Hier komt bij dat dieren niet alleen planten als voedsel gebruiken, maar dat de meest diersoorten de voorkeur geven aan
| |
| |
dierlijk voedsel. De meeste diersoorten zijn dus roofdieren.
Mogelijk is de blinde kans op prooi zo gering, dat roofdieren die hun voortbeweging niet op hun prooi zouden kunnen richten, geen bestaansmogelijkheid zouden hebben.
Annex aan het spierstelsel ontwikkelen zich nu bij de dieren een zenuwstelsel en zintuigen. Men kan in de gevoeligheid van plantencellen voor zwak-energetische werkingen een voorafschaduwing zien van de dierlijke zintuigcellen, die gespecialiseerd zijn in gevoeligheid voor bepaalde zwak-energetische werkingen, z.g. prikkels.
Directe contact-prikkels zijn voor het dier vooral van nut bij de voedselkeuze. Voor het vinden van voedsel, voor jacht en vlucht zijn deze prikkels onvoldoende.
Prikkels die op afstand werken veroorzaken nu iets heel bijzonders. De geur, het beeld, het geluid van een roofdier zijn immers niet het roofdier zelf. De geur is in ieder geval nog iets van het roofdier, maar beeld en geluid worden alleen door het roofdier veroorzaakt. Wij noemen geur, beeld, geluid, trilling van de grond in dit verband signalen, tekens. Signalen zijn voor het dier dat er op reageert pars pro toto. Hij reageert op een deel alsof het een geheel was. Energetisch zijn signalen geen adequate oorzaken, maar ontstekers. Zij ontsteken energie-omzettingen in de spieren van een geheel andere orde van grootte dan de energie die zij zelf overbrengen.
De mens kan met zijn spieren 1011 erg per dag omzetten, terwijl het oog reeds gevoelig is voor 10-12 erg. De energie die nodig is voor het geven van een signaal is dus van een geheel andere orde van grootte dan de energie die door het signaal geactualiseerd wordt. De signaal-functie komt tot stand door de geconditioneerde reflexen. Het dier reageert aanvankelijk alleen op directe contactprikkels. Prikkels van andere aard die herhaalde malen deze contact-prikkels vergezellen, worden na verloop van tijd op dezelfde wijze beantwoord. De grote uitvinding van de dieren is het reageren op signalen, d.w.z. op delicate, onschadelijke energieën, die hen wenken of waarschuwen. Signalen geven hun tijdig, n.l. op afstand, informatie. Zij onttrekken het dier aan de onmiddellijkheid van het gebeuren en sturen vanuit de verte zijn gedrag op de wijze van een katalysator.
Met fysische en chemische middelen kan men het bijzondere karakter van signalen niet vinden; zij behoren tot het gebied van de biologie. De ontwikkeling van het stelsel: spieren-zenuwen-zintuigen, of algemener: effectoren-conductoren-receptoren, wordt nu niet alleen gebruikt voor
| |
| |
de verhouding van het dier tot zijn omgeving, maar wordt ook in dienst gesteld voor de coördinatie van de eigen lichaamsfuncties.
Het dier leeft op een hoger energie-niveau dan de plant; het verbruikt per tijdseenheid meer energie, de energieomzettingen gaan sneller. De voedende vochtstroom moet bij het dier sneller voortbewogen worden. Hiervoor zorgt de hartspier. Het voedsel in de darm moet sneller passeren. Hiervoor zorgen de spieren in de darmwand. Om de functie van al deze apparaten te coördineren, moet het dier van zijn eigen lichaam informatie ontvangen. Hiervoor dienen de interoceptieve zintuigcellen. Deze informatie maakt dus een terugkoppelingsmechanisme mogelijk. Van de zintuigen en het zenuwstelsel gaan prikkels naar de spieren en van de spieren gaan prikkels naar het zenuwstelsel, waardoor een circuit ontstaat, dat regulatie van de beweging mogelijk maakt. De informatie omtrent de omgeving betreft het bewegingloze en het bewegende.
Het bewegingloze (bodem, planten) is de betrekkelijk statische vormenwereld, die ongevaarlijk is en zelfs, zonder of met medewerking van het organisme, veiligheid biedt: holen, nesten, dammen.
Het bewegende zijn de dieren: sexuele partner, soortgenoot, jager, prooi; dat wat heftige emoties opwekt: paardrift, socialiteit, jachtdrift, vluchtdrift. Ten aanzien van deze bronnen van informatie zijn de verschillende zintuigen niet gelijkwaardig.
Informatie omtrent het eigen lichaam geven houdingszin, bewegingszin, evenwichtszin, tastzin, warmtezin, koudezin, pijnzin, en ook de andere zintuigen.
Informatie omtrent het terrein geven in direct contact de tastzin en op afstand de gezichtszin. Het oog is a.h.w. een taster op afstand, een teletactor. Voor dieren die niet in voortdurend contact met de bodem zijn, is de tastzin alleen onvoldoende. Boomdieren als vogels en primaten zijn dan ook ogendieren.
Informatie omtrent andere dieren geven i.h.b. de reukzin en het gehoor. Beide zijn communicatoren, d.w.z. zij zijn afgesteld op een zendapparaat. De reukklieren zijn voor de reukzin, de larynx is voor het gehoor zendapparaat.
Beide hebben bepaalde voordelen boven tastzin en gezicht: zij werken ook in geaccidenteerd terrein en in bos en struikrijke gebieden en in het donker op grote afstand. Het geluid laat echter niet als de geur een spoor na en werkt dus alleen momenteel.
Beide hebben ook bepaalde nadelen: Zij brengen slechts een enkel gegeven over. Zij zijn alleen geschikt voor herkennen, identificatie. Tast- | |
| |
zin en gezicht alleen maken het mogelijk een ding te kennen. Zintuigen kunnen ook op andere dan de hier geschetste wijze gebruikt worden. Zo tast de vleermuis door middel van zijn larynx-oor-systeem de ruimte af en communiceert de bij door dansen.
Het dier kent echter geen reciproke communicatie. Zijn mededelingen zijn voor andere dieren signalen, maar worden niet beantwoord. Zijn reuktaal, zijn danstaal, zijn klankentaal zijn ‘un monologue infini d'une conscience toute isoleé’.
| |
Fase 4. Symbolen
Signalen zijn de grote uitvinding van de dieren. Zij maken het hun mogelijk hun bewegingen te sturen en een zinvol gedrag te componeren. Symbolen zijn de uitvinding van de mensen. Symbolen zijn signalen waaraan de mens een opdracht heeft gegeven, een taak, een rol in zijn leven, een betekenis. Symbolen werken alleen wanneer en in zover deze opdracht bekend is. Zij werken dus alleen in de groep van mensen die in de betekenis van het symbool zijn ingewijd. Mensen die van elke inwijding zijn uitgesloten, leven geen menselijk leven.
Voltooide inwijding betekent volwassenheid. Voor elke symboolgroep zijn leden van andere symboolgroepen ‘vreemden’. Vreemden ontberen zo zeer de als algemeen menselijk aangevoelde eigen menselijkheid dat men ze soms als ‘niet-mensen’ of als barbaren beschouwd heeft.
Terwijl signalen in één richting de signaalgever relateren aan de signaalontvanger, verbindt het symbool twee mensen wederkerig ten aanzien van het bericht dat door het symbool wordt overgebracht. Er is niet een tweevoudig éénrichtingsverband, maar een meervoudig tweerichtingsverband. Hoe is het mogelijk dat een afspraak over de betekenis van symbolen zonder symbolen tot stand is gekomen? Het is mogelijk dat de mens naar analogie van bestaande signalen andere signalen heeft gemaakt en in zijn groep als zodanig heeft gebruikt. Deze zelf gemaakte signalen konden vanuit de situatie begrepen worden. Daartoe was niet meer nodig dan het herhaald gebruiken van dezelfde signalen in overeenkomstige situaties.
Daardoor ontleende het zelfgemaakte en dus aanvankelijk betekenisloze signaal zijn betekenis aan de situatie waarin het werd gebruikt. Daardoor werd het signaal reeds tot symbool.
Maar hoe is het mogelijk dat op een symbool gereageerd werd met een symbool?
Vermoedelijk moeten wij aannemen dat ook op het symbool aanvan- | |
| |
kelijk gereageerd werd met een beweging. Het symbool had aanvankelijk signaalfunctie en dus directe macht. Het werkte als bevel. Op deze wijze gebruiken wij symbolen nog steeds tegenover dieren. Het antwoord op een symbool was dus aanvankelijk een handeling. Men kan zich voorstellen dat deze handeling vergezeld ging van een herhaling van het bevel.
Hoe nu, wanneer een bevel gedeeltelijk onuitgesproken of onverstaanbaar blijft? Dan ontstaat bij de aangesprokene een spanning die niet door een handeling is op te lossen.
Hij kan dan trachten het bevel te completeren. Maar zonder zekerheid, zonder de beveltoon, met de aarzel- of vraagtoon.
Zo kunnen wij ons voorstellen dat als antwoord op een ontoereikend incompleet bevel de vraag geboren werd en daarmee het gesprek. Voorbeeld: Binnen de ervaring ligt de handeling volgend op het bevel: ‘Haal water.’ Op het incomplete bevel ‘Haal’ wordt gereageerd met: ‘Water?’
Met de dieren hebben wij het woordenloos denken gemeen. Als vele dieren leven wij in gemeenschappen.
Het woordenloze denken in gemeenschappen vindt in gesprekken aanvankelijk niet meer dan een soort van begeleiding.
In symbool en gesprek heeft de mens een machtsfactor ontdekt. Met een symbool kan als met een signaal de ene mens de ander sturen. Pos heeft erop gewezen hoe uit een ontoereikend reiken het wijzen kan zijn ontstaan. Een vader reikt naar een appel die echter buiten zijn bereik ligt. Zijn zoon ziet dit en brengt hem de appel. Wanneer nu de slimme vader een volgende maal weer een reikende beweging maakt, maar alleen met de bedoeling dat zijn zoon hem iets zal brengen, is uit de handeling een gebaar, een symbool geworden en heeft de vader een dienaar opgeleid.
Het gesprek dat het woordenloze denken in gemeenschappen begeleidt is op te vatten als een interindividueel circuit en maakt door terugkoppeling regulatie mogelijk. Het symboolfonds van de symboolgroep is dus niet alleen een gemeenschappelijk bezit dat bindt en uitsluit, maar ook een sociale integrator. Het functioneert voor de gemeenschap als een zenuwstelsel voor het lichaam.
Korte, herhalende zinnen, met het ritme van handeling of gebaar zijn vermoedelijk kenmerkend geweest voor het eerste spreken van de mens.
Het uitbouwen van de eerste bevelende en vragende zinnen tot een taal door vragen, wijzen en woordvinding is voor de mens geen bijzonder zware taak.
| |
| |
| |
Fase 5. Waarden
Een dier reageert slechts op een deel van de voor hem mogelijke signalen. De signalen waarop hij niet reageert noemen wij indifferent. Maar ook op de differente signalen reageert hij zeer verschillend, naar vorm en intensiteit. De selectie die hij in al deze gevallen toepast en die door de ervaring tot stand komt, wordt beheerst door het lustprincipe. De mens reageert op signalen en symbolen en past daarbij evenzeer selectie toe, mede op grond van het lustprincipe. Het leven in de symboolwereld heeft echter tot gevolg dat de dingen waarmee de mens in betrekking treedt, steeds verder uitgebreid worden in het indifferente, het verafgelegene, het verledene en het toekomstige. De mens leeft steeds minder het eigen leven van het ogenblik.
Symbolen nu die in de menselijke gemeenschap het aspect verkrijgen van duur, uitgebreidheid, algemeenheid heten waarden. Waardering van symbolen, d.i. tot waarden worden van symbolen, is een selectieproces dat niet geschiedt op grond van het lustprincipe, maar op grond van het totaliteitsprincipe.
Het lustprincipe, dat rekening houdt met ego en ogenblik, is een werkelijkheidsprincipe. Het totaliteitsprincipe, dat rekening houdt met anderen, met elders, met vroeger en later, is een mogelijkheidsprincipe.
Door middel van waardering selecteert de mens mogelijkheden.
De waardering geschiedt niet door de enkele mens maar door de groep, Wanneer een groep een waardering aanvaardt, verkrijgt de waardering gelding. Een waarde is dus niet, maar geldt.
Zulk een geldende waarde heeft evenals signalen en symbolen een sturende functie. Mensen worden gestuurd door signalen, symbolen en waarden. Een automobilist stuurt zijn auto, d.w.z. zijn gedrag door: 1) signalen: rand van de weg, obstakels; 2) symbolen: verkeerstekens, gebaren van verkeersagenten; 3) waarden: gehoorzamen aan algemene en bijzondere geboden en verboden.
De mens leeft dus in een wereld van energieën, die hij ondergaat; in een wereld van signalen, die hij beleeft; in een wereld van symbolen die hij weet; en in een wereld van waarden die hij ‘medeweet’ d.w.z. die gelden voor zijn geweten (consciëntie, suneidesis).
Katalysatoren, signalen, symbolen en waarden sturen het gedrag van de mens, maar wat drijft hem?
| |
| |
| |
II. Spontaneïteit
Het gedrag van dieren en mensen is niet alleen afhankelijk van de constellatie van tekens, symbolen en waarden. Er is ook spontane activiteit die verschilt naar species, individu en conditie van het individu.
Spontane activiteit kunnen wij ook vaststellen bij de organen van het organisme. Organen als de nier en de lever werken spontaan en autonoom. Dit is ook het geval met het hart, met deze verschillen echter dat het hart ritmisch werkt en vanuit het zenuwstelsel aangezet of geremd kan worden. Door deze mogelijkheid kan het zenuwstelsel de werking van het hart coördineren met de werking van de spieren.
Voor ons betoog is het nu van belang op te merken dat ook het zenuwstelsel zelf spontaan, autonoom en met een ritmisch grondpatroon functioneert. Wij behoeven slechts te wijzen op de centra voor de ademhaling, de stofwisseling, voor waken en slapen, e.d.
Wij ervaren de spontane, autonome functie van het zenuwstelsel in de droom, wanneer beelden, reeksen van beelden, verhalen gevormd worden. Minder dwingend ervaren wij ook het denken, i.h.b. het creatieve denken, als een spontane autonome functie van het zenuwstelsel. De ervaring van de droom wijst ons al op deze mogelijkheid. Wel wordt het denken veelvuldig op gang gebracht, onderbroken en gestuurd door tekens, symbolen en waarden. Maar deze werken in op een spontaan, autonoom gebeuren. Dit gebeuren wordt bovendien beïnvloed door de aard (constitutie) en de conditie van het lichaam. Het gedrag van dieren en mensen wordt dus bepaald door de constellatie van tekens en symbolen en door de eigen constitutie.
Onder dezelfde omstandigheden zal een roofdier zich geheel anders gedragen dan een prooidier. Het roofdier heeft krachtens zijn soortconstitutie een geheel andere belangstelling, andere behoeften, een anders gerichte aandacht en wil, waardoor hij uit zijn omgeving andere factoren selecteert en op deze factoren ook anders reageert dan het prooidier.
Over het algemeen wordt het dier door zijn soort-constitutie sterk gebonden aan een bepaald gedrag onder bepaalde omstandigheden. Wij spreken in dit verband van een instinctieve gebondenheid. Zulk een door de soort-constitutie bepaalde gebondenheid komt ook bij de mens voor.
Een volstrekte gebondenheid, die van het organisme een automaat zou maken komt ook bij dieren niet voor. Wij hebben met de dieren gemeen dat wij kunnen leren, d.w.z. dat wij naar aanleiding van ervaring op zich herhalende omstandigheden anders gaan antwoorden. Door repressie van
| |
| |
de drang tot handelen kan tussen deze drang en de handeling de invloed van de ervaring een kans krijgen.
Bij de mens kan tussen drang en handeling een gesprek met anderen of met zichzelf (overleg, te rade gaan) geschoven worden. Dit overleg kan remmen, aanvuren, wijzigen.
De eenheid van overleg, het motief, voegt zich bij de factoren die het gedrag bepalen. Daardoor wordt het gedrag in een ruimer verband gebracht. Het overleg verwijdt de horizont van het menselijk bestaan, spatieel, temporeel, sociaal.
Maar ook in het medespelen van de motieven uit zich de spontaneïteit. De motieven die bij de mens opkomen, die hij aanvaardt of afwijst, worden bepaald door ervaring en aard.
Tekens, symbolen en waarden werken remmend, aanvurend, sturend in op een mens die krachtens zijn aard, spontaan, reeds voorkeur heeft heeft voor een bepaalde richting en voor een bepaald tempo.
Wij moeten nu deze aard nader beschrijven.
| |
III. De plaats van de mens in het rijk der organismen
Sinds Darwin is de mens, ook volgens de meest strikte wetenschappelijke maatstaven, teruggekeerd naar het rijk der organismen, waarboven hij zich, op ontoereikende gronden, verheven had.
Laatste loot uit de dierenstam, lotgenoot van het dierenrijk, deelt hij met de dieren zijn woonplaats, zijn voedsel, de gunsten van landschap, klimaat en weersgesteldheid. Zijn ontstaanswijze, als soort en als individu, zijn geboorte, zijn jeugd, het beloop van zijn leven, zijn ouderdom, zijn broosheid tegen geweld, zijn ziekten, zijn sterven, de bronnen van zijn vreugden en vrezen, zijn in grote lijnen als bij het dier.
Zijn biologische toerusting, de apparaten waardoor hij zich voortbeweegt, zich voedt, ademhaalt, voedsel en zuurstof in zijn lichaam transporteert, zijn temperatuur handhaaft, zich voortplant, enz. zijn practisch kopieën van hetgeen men bij de gewervelde dieren aantreft, terwijl ook zijn zintuigen en zenuwstelsel hem in principe dezelfde mogelijkheden bieden. De verschillen van biologische aard tussen de species mens en de species die hem het meeste verwant zijn, blijken van geen andere orde te zijn dan de verschillen die men tussen andere verwante species pleegt aan te treffen. Er is tussen de mens en zijn dierlijke voorouders geen andere kloof dan de som der afstanden die de generaties van elkaar scheiden door tijd en evolutie. Het feit van 's mensen afstamming en verwant- | |
| |
schap, ook voor zover aanvaard, is nog lang niet naar zijn volledige consequenties doorschouwd. Langzaam ontwaken wij uit de luisterrijke dromen die ons voorkwamen als goddelijke openbaringen. Wij leven in de tijd van het grote démasqué, dat de één verrukking, de ander ontgoocheling brengt.
Maar onafwendbaar transformeert zich in de menselijke geest de magische beschouwing van een verondersteld mechanische wereld in een mechanische beschouwing van een blijkbaar magische wereld. Onze gedachten zijn niet meer dan een matte afspiegeling van een onvermoed toverachtige werkelijkheid.
| |
1. Evolutie
De opeenvolgende generaties van planten en dieren vertonen in hun biologische toerusting verschillen die met de tijd toenemen.
Deze verschillen ontstaan door veranderingen in het apparaat, dat, verborgen in de kern van de cellen waaruit de organismen bestaan, zorg draagt voor het erfelijkheidsmechanisme. Dit apparaat is het genoom, dat opgebouwd is uit de chromosomen.
Het zelfde apparaat zorgt dus voor gelijkheid op korte termijn en voor ongelijkheid op lange termijn. Wij noemen de veranderingen in het genoom, maar ook de daaruit resulterende veranderingen in bouw en functie van het organisme, mutaties.
Mutaties leveren het materiaal voor de evolutie.
De oorzaak van de mutaties is gelegen in energieën van radioactieve, chemische of kinetische aard. Het resultaat van een optredende mutatie is afhankelijk van het verschil in biochemische werking tussen het oorspronkelijke en het gemuteerde genoom. Door kruising kunnen mutaties in een voortplantingsgemeenschap verbreid worden.
Zij worden daarbij op hun biologische deugdelijkheid getest: de selectie. Mutaties kunnen nl. het voortplantingsrendement verhogen of verlagen. In het eerste geval verbreiden zij zich in de voortplantingsgemeenschap, in het laatste geval doemen zij de dragers tot uitsterven.
Verreweg de meeste mutaties zijn ongunstig: ‘extinction is the common lot, survival the exception’. Het is mogelijk dat ongunstige mutaties door het veranderen van de omstandigheden gunstig worden. Op deze wijze dragen mutaties bij tot de overlevingskansen van een soort bij ecologische veranderingen in de biotoop.
Veelal zijn mutaties ongericht. Men kent evenwel ook opeenvolgende reeksen van mutaties die de species in de loop van vele generaties in een
| |
| |
bepaalde richting (trend) wijzigen. Men spreekt in dergelijke gevallen van orthogenese. Een fraai voorbeeld van een orthogenetische reeks geeft het paard te zien in zijn evolutie vanaf het eoceen (60 miljoen jaren geleden) tot heden. Aan de aanvang van zijn evolutie was het paard een klein dier met een schouderhoogte van 25 cm., voorzien van kiezen met lage kronen en voeten met vijf tenen. Levend in beboste bergstreken specialiseerde het paard zich tot een groot steppedier voorzien van kiezen met hoge kronen, geschikt voor het kauwen van gras en voorzien van voeten met één enkele teen, geschikt voor snelle voortbeweging. In het wisselende patroon van ongerichte en gerichte mutaties grijpt nu de selectie in.
Selectie is altijd gericht (orthoselectie) door het voortplantingsrendement.
Het beeld van de evolutie heeft zich sedert Darwin op de wijze die in de wetenschappen gebruikelijk is, door aanvullingen en correcties, gewijzigd. Het is echter geen nieuw beeld, maar een vernieuwd beeld. Darwin is niet overwonnen, maar bevestigd.
| |
2. Afstamming
Evolutie impliceert afstamming. Het is echter geen afstamming op de wijze zoals wij die in ons korte leven van generatie op generatie kunnen waarnemen. Afstamming door evolutie betekent:
1. | dat thans levende soorten niet van elkaar, maar van uitgestorven soorten afstammen. |
2. | dat latere soorten een deel van de erfenis van vroegere soorten overnemen, maar van deze laatste verschillen door nieuwe aanwinsten. |
3. | dat de waarde van erfenis en aanwinsten bepaald wordt door de omstandigheden, die wisselend zijn. |
Het totale beeld van de evolutie is dan ook zeker niet dat van algemene en regelmatige progressie. Naast de nieuwe organismen handhaven zich oude organismen, wellicht in andere, maar niet in betere vormen.
Dit is te begrijpen wanneer men bedenkt dat sommige biotopen opmerkelijk stabiel zijn, en dat vele organismen door migratie hun omstandigheden kunnen handhaven. Zelfs de oudste aanwinsten als b.v. de sexuele voortplanting en de meercelligheid, zijn niet algemeen.
Sedert Darwin heeft de vraag naar de afstamming van de mens de onderzoekers intensief beziggehouden. Hoewel de grote lijnen vaststaan, zijn de details nog in discussie.
Vaststaat dat de mens behoort tot de stamvorm van de gewervelde
| |
| |
dieren. Dit is de stamvorm die beschikt over hersenen, een zeer bijzonder orgaan, dat bovendien de neiging heeft tot voortschrijdende evolutie. Vaststaat dat de mens behoort tot de klasse van de zoogdieren. Bij zoogdieren en vogels vinden wij niet alleen een orthogenetische ontwikkeling van de hersenen, de cefalisatie, maar bovendien het vermogen de lichaamstemperatuur op hoog niveau constant te houden, waardoor een snelle en betrouwbare werking van de hersenen bevorderd wordt. Voorts wordt bij vogels en zoogdieren het voortplantingsrendement verhoogd door de ouderzorg.
Vaststaat dat de mens voortkomt uit de groep van de simiden en meer in het bijzonder uit die simiden waaruit ook de primaten zich geëvolueerd hebben: een groep met sterke neiging tot cefalisatie.
Met hetgeen vaststaat is de biologische erfenis van de mens voldoende bekend. Het onderzoek schrijdt voort naar vervollediging en precisering.
| |
3. Antropogenese
De afstamming bepaalt de erfenis, maar niet de nieuwe aanwinsten. De paleontologen en biologen die de afstammingsproblemen bestudeerden hadden geen oog voor de zeer bijzondere opgaven die de menswording stelt. De eerste die in dit verband een visie en zelfs een grootse visie ontwierp was de Amsterdamse anatoom Lodewijk Bolk. Door onafgebroken en intensief anatomisch onderzoek van brede allure trachtte hij het ‘probleem der menswording’ scherp te formuleren en tot oplossing te brengen.
Bolk richtte zijn aandacht op de verschillen, de aanwinsten en verwaarloosde de erfenis. Met de begrippen ‘fetalisatie’ en ‘retardatie’ meende hij de kern van het vraagstuk getroffen te hebben. Bolks gedachten vindt men in toenemende mate weergegeven, veelal zonder vermelding van zijn naam: men heeft zich zijn erfenis toegeëigend.
Bij vergelijkend anatomisch onderzoek van fetale en volwassen stadia van mens en primaten vond Bolk tal van verhoudingen die bij de volwassen mens minder ver verwijderd zijn van de fetale structuur dan bij de volwassen aap. Door een vertraagde ontwikkeling (retardatie) waarvoor Bolk de oorzaak zocht bij hormonen, vertoont de mens in vergelijking met de aap een fetaal aspect. Vanuit dit gezichtspunt meende Bolk de eigensoortige ontwikkeling van de mens te kunnen verklaren. Twee andere Nederlandse onderzoekers hebben andere aspecten van de menswording belicht: Dubois onderzocht de cefalisatie en De Snoo het geboorte-mechanisme. In vergelijking met het werk van Bolk, Dubois en
| |
| |
De Snoo heeft het buitenland niets van betekenis op dit gebied opgeleverd.
| |
4. Beeld van de mens
De erfenis èn de aanwinsten leveren ons de gegevens waarmede een beeld van de mens naar aanleg en mogelijkheden kan worden opgebouwd.
Zonder de vaste grondslagen van de gegevens die door natuurwetenschappelijk onderzoek van de menselijke natuur zijn verkregen blijven alle min of meer wijsgerige beschouwingen, hoe boeiend zij ook mogen zijn, zwevend boven een duistere afgrond van onwetendheid.
Zonder de biologische aanleg van de mens in rekening te brengen is de mens, als soort en als individu niet te begrijpen.
‘Ohne diesen Bogen wird kein Ilion erobert.’
Aanleg en mogelijkheden geven aan wat men te verwachten heeft. Wij behoeven echter, wat de mens betreft, niet meer af te wachten, maar beschikken over een langdurige en veelzijdige ervaring, waarmede wij onze verwachtingen kunnen confronteren.
Over het algemeen heeft de mens voldaan aan de verwachtingen die men omtrent hem had kunnen koesteren. In grote lijnen heeft de mens geleefd overeenkomstig zijn natuur.
Het beeld van de mens, waarin ook de ervaring is verdisconteerd, is evenwel veel rijker dan het beeld dat alleen met behulp van zijn wordingsgeschiedenis kan worden geschetst.
Bepalen wij vooreerst onze gedachten bij dit laatstgenoemde beeld. In de litteratuur over dit onderwerp vinden wij dit beeld vertekend door overmatige nadruk op één enkel menselijk kenmerk. Het is onjuist, de mens te beschrijven als een primaat die zich in de richting van een enkel kenmerk verder heeft ontwikkeld. De mens is evenmin een rechtoplopende aap als een bijzonder verstandige aap. Ook is hij geen aap met alleen maar een vertraagde ontwikkeling en bijpassend gefetaliseerd uiterlijk. Zeer vele, min of meer samenhangende kenmerken hebben door hun bijzondere ontwikkeling aan de menswording medegewerkt.
Een volledige behandeling of zelfs maar een toegelichte opsomming van al deze kenmerken valt buiten ons bestek. Wij moeten ons beperken tot de meest sprekende trekken van het totale beeld dat ons voor ogen staat. Moge ons beeld al geen caricatuur zijn, meer dan een torso is het niet.
| |
| |
| |
a. De mens is het conflictdier bij uitnemendheid
Als sociaal levende roofprimaat openbaart de mens in zijn biologische toerusting een innerlijke controverse die in een dergelijke mate bij geen ander dier voorkomt.
Als roofdier kent hij de behoefte aan eenzaamheid van de solitariër, het verlangen naar een hol om zich te verbergen, de binding aan een eigen jachtgebied en indeling van ruimte en tijd, de neiging tot zindelijkheid en vooral de dispositie tot momentele, impulsieve, heftige acties, tot agressie, woede, vernietigingsdrang, moordlust.
Zijn socialiteit brengt mede de behoefte aan het leven in groepen, het gezellig bijeen zijn, de coöperatie, de zin voor sociale rang of status met de neiging tot gebieden of gehoorzamen en het verlangen naar promotie, de sociale regelingen door afkeur en lof, de gevoeligheid voor het oordeel van anderen.
Niet alleen als roofprimaat is de mens conflictdier. Zijn leven is, evenals dat van de primaten, geërotiseerd, d.w.z. de paringsdrift is niet aan een seizoen gebonden. Daardoor ontstaan in de groep, tussen alle leden van de groep spanningen. De competitie bedreigt voortdurend de paarsgewijze bindingen. Huwelijkstrouw is geen vanzelfsprekendheid maar een deugd.
Een derde bron van conflicten ontstaat door de retardatie die bij de mens veel sterker is dan bij de andere primaten. Jeugd en ouderdom zijn exceptioneel lang. Het bereiken van de volwassenheid, d.w.z. de socialisatie, gaat langzaam en geleidelijk en voltrekt zich in een gezin, waarvan de structuur uniek is in het rijk der organismen.
Het gezag van de vader, voor het jonge kind vanzelfsprekend en heilzaam, wordt voor de adolescent dubieus en ruïneus. De binding aan de ouders raakt in conflict met het verlangen naar zelfstandigheid. Zelfs de meest voortreffelijke vader kan dit conflict zijn kinderen niet besparen. Want de geestelijke ontwikkeling van het kind loopt op zijn maatschappelijke mogelijkheden vooruit.
Een vierde bron van conflicten komt voort uit de menselijke verscheidenheid, zijn polymorfie en polytypie, d.w.z. zijn raciale en intraraciale variabiliteit. Uiterlijke verschillen dienen hierbij als aanleiding. Oorzakelijk zijn de verschillen in gedrag èn in succes. Economische en godsdienstige verschillen zijn berucht geworden om hun conflictenverwekkend vermogen. De menselijke verscheidenheid is zo groot dat een gemeenschappelijke basis voor moraal, gedrag en doeleinden ondenkbaar is.
Zonder suppressie van minderheden kan geen menselijke maatschappij
| |
| |
in evenwicht gehouden worden. Maar ook met behulp van gevangenissen en gestichten is dit niet gemakkelijk.
Een laatste bron van conflicten die wij noemen, is gelegen in de sociale hiërarchie. Dit soort van conflicten treffen wij ook bij andere sociaal levende dieren aan. Bij deze dieren gaat het echter om de sociale rangorde; de revoluties-verwekkende tirannie is wel een menselijk verschijnsel.
| |
b. De mens is het listigste van alle dieren des velds
Het antwoord van de evolutie op de conflictsituatie, waarin de mens zich bevindt en die hem met ondergang bedreigt, is de socialisatie.
Deze wordt tot stand gebracht door het orgaan dat het gedrag van de mens in de wereld en in zijn groep regelt, het zenuwstelsel.
Om deze zeer zware taak te kunnen vervullen zijn de hersenen van de mens uitgegroeid tot een orgaan dat qua omvang en vermogen dat van de overige dieren verre overtreft. Wij noemen dit proces cefalisatie. De cefalisatie is kenmerkend voor de primaten-evolutie en heeft zich in de menselijke evolutie voortgezet. Daardoor is de mens tot het meest gecompliceerde mechanisme geworden dat ons in het universum bekend is. Met de cefalisatie heeft de natuur tussen agressie en socialisatie gekozen ten gunste van de laatste. Men mag de wijze waarop het zenuwstelsel deze keuze realiseert niet te simpel zien. Het zenuwstelsel heeft immers een bemiddelende functie. In de cybernetica of stuurkunde wordt het zenuwstelsel wel met een stuurman vergeleken. Dit is onjuist. Het zenuwstelsel heeft de functie van een roerganger. Aan het sturen, d.w.z. aan het verlenen van opdrachten aan de roerganger, wordt medegewerkt door de aard en conditie van het organisme en door zijn ecologische en sociale situatie. Het zenuwstelsel werkt echter niet passief, maar actief bemiddelend. Het kan versterken, verzwakken, versnellen, vertragen, uitstellen, splitsen, combineren, modificeren en wordt daarbij geleid door de ervaring, die door het zenuwstelsel zelf is geselecteerd en bewaard.
In afwijking van al onze andere organen werken de hersenen niet automatisch. Ze dwingen niet en kunnen niet gedwongen worden. Zij zijn het orgaan van de vrijheid, d.w.z. zij schenken ons mogelijkheden, die wij verwerkelijken kunnen, maar niet moeten.
Wat de mens uiteindelijk kan is bij zijn geboorte beslist: ‘Human nature derives from the kind of body he has.’
Maar wat de mens zal doen, welke taak hij zal aanvaarden, en hoe hij deze zal vervullen, is niet te voorspellen. Aan het einde van de evolutie
| |
| |
staat een organisme waarvan zowel voor de species als voor het individu geldt: ‘L'homme seul dans l'univers n'est pas fini.’
Repressie noemt men de matiging van de agressie ten gunste van de socialisatie. Hoe brengen de hersenen deze repressie tot stand? Het dierlijk gedrag wordt gestuurd door de signalen die het opvangt. Dit sturen heeft een schijn van voorzienigheid, maar is niets anders dan de verwerking van ervaringen die zich regelmatig herhaalden.
Het dierlijk gedrag heeft een doorsnee doelmatigheid, die catastrofen niet uitsluit, maar die in de regel voldoet. Ook het menselijk gedrag wordt gestuurd door signalen. Aan de van nature gegeven signalen heeft de mens echter signalen van eigen vinding toegevoegd: de symbolen.
Onze taal b.v. is een systeem van symbolen waardoor wij ons gedrag in de groep kunnen sturen. Sommige van deze symbolen passen echter niet op de gegeven werkelijkheid, maar stellen normen voor toekomstig gedrag. Deze symbolen noemen wij waarden. Signalen en bijzondere signalen, de symbolen en bijzondere symbolen, de waarden sturen ons gedrag.
De symboolwereld op zichzelf is nog neutraal. Door zijn bezit zijn wij knapper dan de dieren. De wereld der waarden is echter imperatief. Door zijn bezit oordelen wij en worden wij geoordeeld naar het ethos van de groep.
De cefalisatie maakt dus de agressie niet onmogelijk. Het staat de mens vrij met behulp van zijn hersenen de middelen van zijn agressie te potentiëren of door uitschakeling van zijn hersenen de mate van zijn agressie te verhevigen.
De cefalisatie maakt, ondanks de agressieve neigingen van de mens, socialisatie mogelijk. Hoe komt het dat de mens voor socialisatie gekozen heeft? De mens kan als solitariër, hoe agressief hij ook moge zijn, niet standhouden. Daartoe mist hij de biologische middelen. De socialiteit heeft dus een selectie-voordeel. In groepen kan hij zich, ook zonder agressie, handhaven.
Mocht dit waar zijn dan zouden door orthoselectie de agressieve neigingen afgenomen en de sociale neigingen toegenomen moeten zijn. G. Heymans heeft de verwachting uitgesproken dat dit proces bij de mens inderdaad zich zou voltrekken en uiteindelijk het Godsrijk op aarde zou verwerkelijken.
Het is ook mogelijk de cefalisatie te zien als een orthogenetisch proces dat ons voorziet van een socialiserend orgaan met als eerste en wellicht voornaamste geschenk de zenuwapparaten voor spraak en gebaar, d.w.z.
| |
| |
de middelen tot communicatie en daardoor tot sociale integratie van de groep, de onderhandeling die meer dan de handeling geschikt is de conflicten te verzoenen. ‘The heart of man is made to reconcile contradictions.’
Agressieve en sociale neigingen zijn bij ieder mens aanwezig. De sociale neiging verleent de mens zijn menselijkheid, d.w.z. zijn medemenselijkheid, het meevoelen en meedoen met anderen. De agressie is de dynamische component die de mens drijft tot vernietiging en heropbouw naar eigen ontwerp. Alle creatie is individueel, het werk van de solitariër. Alle consumptie is gemeenschappelijk, bezigheid van de kudde.
Ook bij verschillende volkeren variëren deze factoren in hun onderlinge verhouding. De variatiebreedte bij volkeren is evenwel gering vergeleken met de variatiebreedte die wij bij individuen aantreffen.
| |
IV. Voortschrijdende zelfverwerkelijking
Wij weten van vele dieren dat zij tot meer in staat zijn dan uit hun gedrag in de vrije natuur blijkt. Dit extra-vermogen, dat door circussen wordt benut en door dier-psychologen wordt bestudeerd, is vrij beperkt. Het repertoire van de mens schijnt evenwel onuitputtelijk. Prehistorie en historie getuigen daarvan.
Wil men in de loop van de menselijke geschiedenis een weliswaar wisselvallige maar toch voortschrijdende ontwikkeling zien, dan rijst de vraag of de agentia van de evolutie, mutatie, kruising en selectie daar mede debet aan zijn.
Voor de overgang van oud naar jong paleolithicum kunnen wij op deze vraag een bevestigend antwoord geven. De Cro-magnon-mens was meer gecefaliseerd dan de Neanderthal-mens die door de eerstgenoemde verdrongen werd.
Hoewel de evolutie van de mens verder gaat, zijn evolutie-stappen die voor de wijze van zijn van de mens van ingrijpende betekenis geacht moeten worden, onbekend. Een reconstructie van het celpatroon of het vezelpatroon in de hersenen is mogelijk.
Het is kenmerkend voor de species mens dat hij zich op kunstmatige wijze aan de biologische selectie onttrekt. Waar de mens bovendien zijn omgeving aanpast aan zijn behoeften, schakelt hij een voorname factor voor zijn verdere ontwikkeling uit.
Huxley heeft gesteld dat de biologische evolutie zich door middel van de mens voortzet in de culturele evolutie. Men zou hier tegenover kunnen
| |
| |
plaatsen dat geen enkel cultuurpatroon algemeen menselijk is en dat geen enkel cultuurniveau door alle betrokkenen wordt bereikt.
Terwijl in de evolutie een meedogenloos keuze-principe, het voortplantingsrendement, wordt toegepast, mist de cultuurontwikkeling zulk een principe of kent een veelvoud van keuze-principes die elkaar kunnen tegenwerken en elkaar in bonte schakering opvolgen. Niets van alles, zo schijnt het, wat de mens geboeid of bewogen heeft, is overwonnen of verloren gegaan.
Bij nader toezien blijkt evenwel dat dit alles ook van de biologische evolutie gezegd kan worden. Alle stamvormen die in het Cambrium en het Ordovicium aanwezig waren, hebben zich gehandhaafd. Duidelijke voordelen, zoals de meercelligheid en de sexuele voortplanting, zijn niet algemeen geworden.
Er is verandering, er is verrijking, maar er is geen algemene progressie. Voorts is het keuze-principe, het voortplantingsrendement, afgestemd op een wisselende en wisselvallige biotoop. In de ecologische omstandigheden is wel verandering, maar geen irreversibele progressie te ontdekken. Over het geheel zijn de omstandigheden op aarde zelfs als vrij stabiel te beschouwen. De veranderingen zijn plaatselijk en reversibel. Men heeft dan ook het selectie-proces opportunistisch genoemd. Het beeld van de organische evolutie blijkt dus naar oorzaken, werkwijze en gevolgen niet zo heel veel te verschillen van de culturele evolutie.
Wij mogen ons aan deze gedachtengang niet al te gemakkelijk gewonnen geven. De evolutieleer heeft orde en samenhang gebracht in onze beschouwing van de levende natuur. De evolutieleer heeft ook nieuwe problemen doen ontstaan, tot onderzoek gestimuleerd en tot de oplossing van deze problemen bijgedragen. Vrijwel alle onderzoekers zijn overtuigd, dat de evolutieleer een correcte samenvatting is van feiten, wanneer men deze groepeert naar oorzakelijk verband. Toch is het de vraag of men in hetzelfde tijdsbestek, op dezelfde wijze en met dezelfde overtuigingskracht tot deze leer gekomen zou zijn wanneer men b.v. uitsluitend over plantenmateriaal had beschikt.
Wanneer men de principes van de evolutieleer over wil dragen op de cultuurontwikkeling, moet men zich vooreerst afvragen of de feiten zelf aanleiding geven tot een dergelijke ordening, m.a.w. zou ook zonder bekendheid met de evolutieleer die de organismen betreft, de onderzoeker op het gebied van de cultuur tot de idee van een culturele evolutie zijn gekomen.
Voorts rijst de vraag of het feit dat de mens de cultuurontwikkeling
| |
| |
althans in principe in handen heeft, plannen kan maken en doeleinden kan stellen, de gedachte aan een opportunistisch gericht proces niet uitsluit.
Ten slotte moeten wij de vraag onder ogen zien of de cultuur of ook een cultuur in zijn ontwikkeling een eenheid vormt.
Wij willen ons beperken tot deze laatste vraag, omdat deze ons de gelegenheid biedt een nadere toelichting te geven tot het begrip van de menselijke natuur.
In het moderne bewustzijn liggen de begrippen kunst en techniek ver uiteen. Toch hebben deze beide begrippen zich eerst laat in de geschiedenis uit een oorspronkelijke eenheid, de techne der Grieken, ontwikkeld.
Onze techniek heeft zich uit de binding losgemaakt door af te buigen naar het ambacht en de natuurwetenschappen. Onze kunst heeft zich bevrijd zonder een nieuwe binding aan te gaan (afgezien van de bouwkunst, de decoratieve kunst, de kunstnijverheid, e.d.).
Wanneer wij uitgaan van de tegenwoordig geldende begrippen, deze trachten terug te vinden in de oorspronkelijke eenheid en ze dan in hun ontwikkeling vervolgen, blijkt een onmiskenbaar verschil.
Het lijkt zonder bezwaar mogelijk te spreken van een evolutie van de techniek. De uitvindingen en ontdekkingen zijn dan te vergelijken met de mutaties. Combinaties van uitvindingen leiden tot verbeteringen en samenstellingen, te vergelijken met de kruisingen. Ook hier is de selectie, de beproeving op deugdelijkheid, beslissend voor het voortbestaan. Op geen gebied van de cultuur is het zo verleidelijk aan een evolutie te denken, als op het gebied van de techniek. Bedoelt men niet, wanneer men van vooruitgang spreekt, veelal de voortgang der techniek?
Geheel anders de kunst in de moderne zin van het woord. Ook hier beweging, verandering, verrijking, maar stellig niet in de zin van een evolutie. Men kan niet stellen dat door een ontwikkelingsproces, door trial, error, trial and success uit de grottenkunst van de rendierjagers de moderne schilderkunst is geëvolueerd.
Wel mag men zeggen dat ook de kunst geadapteerd is aan het patroon van ecologische en sociale factoren. Wel is er een zekere mate van selectie en van samenhang in de tijd. Er zijn ontwikkelingsreeksen, die soms zonder twijfel progressief genoemd mogen worden.
Maar achter deze meer technische en uiterlijke aspecten van het werk beweegt ons, wanneer van kunst sprake is, de bewogenheid van de kunstenaar die éénmaal (voor geen herhaling en voor geen verbetering vatbaar) zich uitsprak.
| |
| |
Van evolutie op het gebied van de cultuur mogen wij wellicht spreken wanneer wij de middelen bedoelen die de mens vindt, beproeft, verwerpt of aanvaardt, uitbreidt en verbetert. Met deze middelen kunnen wij ook middelen bedoelen die buiten het strikte gebied van de techniek vallen, zoals de taal, de wetten, de maatschappelijke regelingen, mits wij deze nemen in technische zin.
Zodra wij echter, vanaf het jong-paleolithicum de hogere geestelijke uitingen van de mens beschouwen, zoals de godsdienst, de wijsbegeerte, de wetenschappen en de kunst, staan wij voor geheel andere problemen. Daarbij moeten wij in aanmerking nemen, dat de mens ook voor deze uitingen afhankelijk was van de middelen en voorts dat deze uitingen adaptaties vertonen aan het patroon van de ecologische en sociologische factoren.
Wanneer wij hier ernstig naar streven moet ons opvallen hoe weinig de mens in duizenden jaren veranderd is, hoezeer wij hem gelijken, die aanving. Ook zonder onze kennis en kunde was de mens uit het grijs verleden mens als wij. Niet kennis en kunde maken de mens, maar zijn zorg en zijn moed.
Dit alles wil niet zeggen dat in de hogere geestelijke ontwikkeling geen lijn zou zijn aan te geven.
In ruimte en tijd breidt de horizont van 's mensen wereld zich uit. En door zijn taal schept hij zich een eigen wereld, de wereld van symbool en waarde en wint afstand tot de werkelijkheid.
Wijder en ijler, grootser en geheimzinniger wordt zijn wereld die hij regeert als leen en waarvan hij de leenheer niet kent.
De ernst van de aanvang ontglipt ons door onze voortschrijdende zelfverwerkelijking en laat ons zonder opdracht, als in een spel, de creatie, de vervulling èn de beloning van onze taak.
Hoe kunnen wij anders dan aanvaarden...
‘and take upon's the mystery of things,
As if we were God's spies...’
|
|