| |
| |
| |
L.F. De Beaufort Charles Darwin (1809-1882) en Alfred Russel Wallace (1823-1913)
Honderd jaar geleden publiceerden Darwin en Wallace gezamenlijk hun theorie over het ontstaan van soorten door natuurlijke teeltkeus. Hoe die publicatie tot stand kwam is wel een van de merkwaardigste hoofdstukken uit de geschiedenis der natuurwetenschappelijke ontdekkingen.
Darwin begint gedurende de reis met de ‘Beagle’ te twijfelen aan de onveranderlijkheid der soorten maar is niet bevredigd door de hypothesen van zijn grootvader Erasmus Darwin, van Lamarck en van anderen en hij komt pas tot een helder inzicht na lezing van Malthus' Essay on the Principles of Population, waardoor hij de strijd om het bestaan als de grondslag en het voortbestaan van gunstige variëteiten als overwinnaars in die strijd als oorzaak van de verandering der soorten leert kennen. Darwin, de voorzichtige, laat een manuscript soms jarenlang in zijn schrijftafellade liggen voor hij tot publicatie overgaat, zoals hij zelf zegt, omdat men na zoveel jaren tegenover zulk een manuscript staat als ware het van een ander en het daarom meer kritisch beschouwt. Zo handelt hij ook met zijn evolutietheorie. In 1837 legt hij een notitieboekje aan, waarin hij alles opschrijft wat hij voor de theorie over het ontstaan van de soorten van belang acht; in 1838 leest hij Malthus, maar eerst in 1842 komt hij er toe zijn gedachten op papier te stellen. Een meer uitvoerige verhandeling volgt in 1844, maar ook deze blijft in portefeuille. Wel maakt hij de beschikking, dat zijn vrouw het manuscript zal laten publiceren, wanneer hij mocht komen te overlijden. Hij acht het stuk dus wel voor publicatie geschikt, maar waarom hij zulk een gewichtige verhandeling dan niet bij zijn leven het licht wilde doen zien is een vraag, waarop ik straks het antwoord zal trachten te geven.
Zoals bekend, Darwin werd min of meer tot publicatie gedwongen, toen hij van Wallace, die een verzamelreis in Oost-Indië maakte, in 1858 een brief kreeg, waarin deze dezelfde theorie ontwikkelde die Darwin zoveel jaren had beziggehouden. Wallace schrijft er bij te hopen, dat de gedachte voor Darwin even nieuw zal zijn als voor hem. Ook verzoekt hij Darwin zijn geschrift aan de geoloog Lyell ter lezing te geven.
De vraag doet zich voor, waarom Wallace juist aan Darwin schreef. Veel later, in 1887, heeft Wallace gezegd dat hij Darwin in 1858 nauwelijks kende. Hij had hem gedurende enige minuten ontmoet kort vóór
| |
| |
zijn vertrek naar Oost-Indië en hij meent, dat hij toen reeds het boek van Darwin: The Voyage of the ‘Beagle’ had gelezen. Hier liet zijn herinnering hem enigszins in de steek, want hij wist meer af van wat Darwin zo bezighield, dan uit deze latere uitlatingen zou kunnen worden afgeleid. Wallace had van Serawak in Borneo uit een artikel naar Engeland gezonden, dat in 1855 in The Annals and Magazine of Natural History werd gepubliceerd en dat tot titel had: On the Law which has regulated the Introduction of New Species, waarvan de hoofdgedachte was, dat elke soort is ontstaan in dezelfde tijd en op dezelfde plaats waar reeds nauw verwante soorten voorkwamen. Darwins vrienden Lyell en Blyth, die van zijn theorie op de hoogte waren, maakten hem op dit artikel opmerkzaam en Darwin schreef daarop aan Wallace, dat hij het met bijna elk woord van zijn artikel eens was. In januari 1858 meldde Wallace dit aan zijn entomologische vriend Bates en voegde er aan toe, dat Darwin nu zijn grote werk Species and Varieties gereed aan het maken was, waar hij twintig jaar aan gewerkt had. Het is mogelijk, gaat hij verder, dat hij mij de moeite zal sparen meer over mijn hypothese te moeten schrijven, door te bewijzen dat er geen verschil in de natuur is tussen het ontstaan van soorten en variëteiten, maar hij kan het mij ook moeilijk maken, als hij tot een andere conclusie komt. Hieruit blijkt wel dat Wallace enigszins op de hoogte was van de problemen, die Darwin bezighielden.
De brief van Wallace heeft Darwin niet onberoerd gelaten. Hij is diep teleurgesteld, dat Wallace hem vóór is en hij is boos op zichzelf dat hij zich dat zo aantrekt. Hij aarzelt ook hoe hij moet handelen en hij heeft moeite daarover na te denken, daar juist in die dagen zijn gezin door een roodvonkepidemie wordt getroffen en een zijner jonge kinderen aan die ziekte bezwijkt. Hij schrijft aan Lyell, zoals Wallace hem gevraagd had, vraagt hem diens oordeel over het geschrift van Wallace, dat hij prijst: ‘Als Wallace mijn manuscript van 1842 had gehad, zou hij er geen beter kort uittreksel van gemaakt kunnen hebben.’ Een week later schrijft hij aan Lyell, dat hij wel geneigd is een kort exposé van zijn theorie te publiceren met een afschrift van een in 1857 aan Prof. Asa Gray te Boston geschreven brief, waarin hij zijn denkbeelden over de evolutietheorie had uiteen gezet, dit als bewijs dat hij zijn theorie niet aan Wallace heeft ontleend. Ook aan Wallace wil hij de brief aan Asa Gray ter lezing sturen, om hem te overtuigen dat hij diens denkbeelden niet gestolen heeft. Toch stuit het hem tegen de borst Wallace zo te behandelen en de volgende dag gaat er weer een brief naar Lyell. Zal Wallace niet zeggen: ‘Ge waart niet van plan te publiceren tot ge mijn
| |
| |
geschrift kreegt en is het nu wel eerlijk om er voordeel van te trekken, dat ik U mijn denkbeelden ongevraagd kenbaar maakte en om zo te verhinderen, dat ik U vóór ben?’ Het lijkt Darwin wel hard toe, de prioriteit te moeten verliezen, maar hij meent dat het schandelijk zou zijn, nu te publiceren.
Lyell en Hooker hebben Darwin echter gerustgesteld en zij stellen voor het artikel van Wallace tegelijk met een uittreksel van Darwins manuscript van 1844 en de brief aan Asa Gray aan de Linnean Society te Londen ter publicatie voor te leggen.
Darwin gaat daarmede accoord. Zowel hij als Hooker schrijven aan Wallace, die met deze oplossing van de prioriteitsmoeilijkheden tevreden is. In een brief naar huis schrijft Wallace, dat hij zeer vereerd is brieven te hebben ontvangen van Darwin en Hooker: ‘twee der meest prominente natuuronderzoekers in Engeland’. Verder dat Darwin zijn geschrift aan Lyell heeft laten lezen, die er zo mee was ingenomen dat het aan de Linnean Society is aangeboden. ‘Hierdoor ben ik bij mijn thuiskomst verzekerd van de kennismaking met deze eminente mannen.’
Voor Darwin was het een opluchting, dat Wallace het geval zo grootmoedig opvatte. Na alle ellende van de roodvonkepidemie was hij ondertussen met de herstelden en herstellenden met vacantie naar het eiland Wight gegaan en ofschoon hij toen nog geen antwoord van Wallace kan hebben ontvangen, blijkt toch uit zijn brieven aan Lyell en Hooker hoe het hem verheugt, dat zijn denkbeelden over het ontstaan der soorten openbaar zijn gemaakt en hij is bijna blij, dat de brief van Wallace daartoe de aanleiding is geweest.
Uit dit alles blijkt weer, dat Darwin van het ogenblik af dat zijn theorie hem helder voor de geest stond, heeft geaarzeld om deze wereldkundig te maken en ik wil thans trachten een verklaring voor deze aarzeling te geven. Daarvoor is het nodig ons wat dieper met het karakter van Darwin bezig te houden.
De jonge Charles Darwin zou oorspronkelijk dokter worden, evenals zijn vader, die had gemerkt wat een scherp waarnemer zijn zoon was. Maar te Edinburgh, waar hij studeerde, bleek hij een andere eigenschap te bezitten, die hem voor het doktersvak ongeschikt maakte. Toen hij eens een operatie moest bijwonen, voelde hij zich zo onpasselijk, dat hij de zaal moest verlaten. Deze overgevoeligheid heeft hem zijn gehele leven parten gespeeld, zoals wij nog nader zullen zien.
Darwin stamde uit een orthodox protestant gezin en zijn vader stelde hem nu voor ‘clergyman’ te worden. Eerst voelde de jonge man daar
| |
| |
weinig voor, maar na zich in enige theologische boeken verdiept te hebben, verdwenen zijn bezwaren. Hij volgde de wens van zijn vader op en verhuisde naar Cambridge. In zijn autobiografie zegt hij: ‘In die tijd twijfelde ik in het geheel niet aan de strikte en letterlijke waarheid van elk bijbelwoord.’
Reeds in Edinburgh had Darwin begrepen, dat zijn vader hem later genoeg zou nalaten om onbezorgd te kunnen leven en dat hij zich dus niet bijzonder behoefde in te spannen om een ambt of betrekking te kunnen vervullen. Een ijverig theologisch student is Darwin dan ook niet geweest. Zijn belangstelling ging meer uit naar de natuur. Hij was een hartstochtelijk jager, in Cambridge verzamelde hij met evenveel enthousiasme kevers en later werd hij door de geologie aangetrokken. Wat hem in het nu gekozen vak aanlokte was de mogelijkheid een ‘country clergyman’, een plattelandsdominee, te worden, wel met de bijgedachte zijn liefhebberijen te kunnen voortzetten.
Toen hem, geheel onverwacht, werd aangeboden als ‘naturalist’ kapitein Fitz-Roy op de ‘Beagle’ voor een reis om de wereld te vergezellen, maakte Darwins vader eerst bezwaren, vrezende dat zulk een expeditie een ongunstige invloed zou hebben op zijn later beroep. De voorspraak van zijn oom Josiah Wedgwood, die onder meer er aan herinnerde dat beoefening van de natuurlijke historie aan een Engels predikant niet misstaat, nam de bezwaren van zijn vader weg. Wij mogen dan ook wel aannemen, dat Darwin, toen hij zijn vijfjarige reis begon, nog niet had opgegeven later dominee te worden.
Reeds bij het begin van de reis had Darwin bij het bestuderen van de geologie van St. Jago in de Kaapverdische eilanden ervaren dat de voor die tijd revolutionaire denkbeelden van Lyell op geologisch gebied aannemelijker waren dan die der oudere auteurs. In zijn autobiografie zegt Darwin, dat hij toen nog ‘geheel orthodox’ was. Hij werd door enige officieren van de ‘Beagle’ uitgelachen, toen hij eens de bijbel citeerde als de onfeilbare autoriteit in een of ander geschilpunt op moreel gebied. Zijn bevindingen op St. Jago zullen hem dus wel enigszins geschokt hebben. In Zuid-Amerika leert hij de reusachtige uitgestorven gepantserde dieren kennen, die wel eens de voorouders van de daar levende gordeldieren zouden kunnen zijn. Hij ontdekt hoe verschillende diersoorten over Zuid-Amerika verspreid zijn, maar telkens een ander voorkomen hebben, wanneer men van noord naar zuid reist. Ook dat wekt de indruk, dat deze variëteiten daar ontstaan zijn en deze gissingen worden voor Darwin zekerheid, als hij op de Galapagos-eilanden de merkwaardige vinken
| |
| |
ontdekt, die nauw verwant zijn aan vinken van het Zuid-Amerikaanse vasteland, maar op elk der eilanden door eigen variëteiten zijn vertegenwoordigd. Het dogma van de onveranderlijkheid der soorten, die volgens Linnaeus ‘in den beginne door de Oneindige zijn geschapen’, kan Darwin niet meer geloven. Maar daardoor raakt ook zijn orthodoxe geloof aan het wankelen. In zijn dagboek verschijnt de verzuchting dat ‘de wonderen, waardoor het Christendom wordt gedragen, moeilijk zijn te geloven, hoe dieper men in de wetten der natuur doordringt’ en dat ‘het oude testament niet meer vertrouwd kan worden dan de heilige boeken der Hindoes’. Gemakkelijk doet Darwin echter niet afstand van het oude geloof. In dagdromen verzint hij verhalen, hoe in Italië brieven van Romeinen worden ontdekt, waaruit blijkt dat alles waar is, wat in het evangelie wordt vermeld. Het is duidelijk, dat Darwin aan een hevige geestelijke worsteling ten prooi is. Als zijn opvattingen over het ontstaan der soorten een zekere grondslag hebben gevonden na het lezen van het boek van Malthus, aarzelt hij zelfs er nog iets van op te schrijven en als dat eindelijk is geschied, houdt hij zijn ontdekking geheim. Slechts enkele vrienden licht hij in, zoals Hooker, aan wie hij in 1844 schrijft: ‘het lijkt op het bekennen van een moord’ en het volgend jaar aan Jenyns dat hij weet dat hij zich met zijn theorie aan veel verwijten blootstelt en dat hij er voorlopig niets over zal publiceren.
Dit maakt het duidelijk, waarom Darwin zijn manuscript van 1844 in portefeuille hield. Hij begreep, hoe de openbaarmaking van zijn ketterse denkbeelden niet alleen door zijn orthodoxe familie, maar ook daarbuiten, zou worden ontvangen. Bang als hij altijd is geweest, de gevoelens van anderen te kwetsen en bedenkende, wat een strijd het hem heeft gekost het oude geloof van zich af te schudden, laat hij het manuscript maar liever in zijn bureau rusten.
Wij hebben reeds gezien, dat Darwin een overgevoelig man was en het is daarom te verwachten, dat de storm in zijn geest hem ook fysiek heeft beroerd. Het is al merkwaardig, dat hij zegt de laatste jaren aan boord van de ‘Beagle’ veel meer last van zeeziekte te hebben gehad dan in het begin, terwijl het tegengestelde de algemene ervaring is. Eenmaal weer thuis krijgt hij bij de minste emotie aanvallen van rillingen en van hevig braken, een kwaal, die hem in zijn verdere leven blijft plagen en het hem soms weken, ja maanden, onmogelijk maakt te werken. Er is veel geschreven over Darwins ‘mysterieuze ziekte’, maar pleit er niet veel voor deze te rangschikken onder wat men tegenwoordig psychosomatosen noemt?
Er is van sommige zijde gespot met zijn ziekte en Darwin wist dat, want
| |
| |
aan een van zijn vrienden schrijft hij dat men denkt dat zijn ziekte maar een voorwendsel is. Lord Balfour zegt in zijn Autobiographical Fragments dat Darwin de kostelijke en benijdenswaardige gave had zich ziek te voelen als hij verveeld werd. Veel krasser drukt Crookshank zich uit (Individual Psychology and the Bases of Science, Psyche 43, 1931). Na eerst gesmaald te hebben op Darwins theorie: ‘uitdrukking van materialisme’, ‘de zwartste soort van predestinatie, uitgedrukt in pseudo-wetenschappelijke biologische terminologie’, neemt hij het karakter van Darwin onder handen. Hij verklaart dat Darwin een neurotisch kind was, dat leugens verzon om opwinding in de familie te veroorzaken. Nu heeft Darwin in zijn autobiografie, eerlijk en open als altijd, inderdaad verteld, dat hij leugens verzon en hoe hij een diefstal fingeerde, hoe hij tegenover een vriendje opsneed dat hij verschillend gekleurde bloemen kon maken door ze met gekleurd water te begieten, wat, zoals hij zegt, ‘een monsterachtige leugen’ was en iets wat hij zelfs niet geprobeerd had. De ‘mysterieuze ziekte’ van Darwin houdt Crookshank voor migraine, waar hij wel gelijk aan kan hebben, maar wij kunnen niet geloven dat, zoals hij het wil, Darwin deze ziekte exploiteerde om de moeilijkheden van het dagelijks leven te ontgaan ‘op een wijze, alleen mogelijk aan een welgesteld man, die de voorzorg had genomen zich te omgeven met de opofferende toewijding van een vrouw die hem vereerde.’
Deze hoogst onredelijke en hatelijke beschuldiging bevat toch een kleine kern van waarheid. Inderdaad, zorgen voor het bestaan heeft Darwin nooit gehad. Als student leidt hij een onbezorgd leven, geniet van al het goede der aarde in een kring van min of meer losbandige vrienden, zodat zijn vader vreest dat hij een ‘idle sporting man’ zal worden.
Was er in die tijd dan niets dat er op wees dat hij tot een ernstig wetenschappelijk man zou opgroeien? Naast die groep loszinnige mede-studenten had hij inderdaad ernstiger vrienden. Onder hen heeft Henslow wel de meeste invloed op hem gehad. Henslow was een botanisch professor te Cambridge, die elke vrijdagavond in zijn huis studenten en docenten ontving, die belangstelling hadden in natuurwetenschappen, want behalve van de botanie was Henslow ook goed op de hoogte van entomologie, scheikunde, mineralogie en geologie. Spoedig na zijn komst te Cambridge kreeg Darwin een uitnodiging voor deze bijeenkomsten, die hij daarop geregeld bijwoonde. Zo raakte hij zeer bevriend met de veel oudere Henslow, die hem dikwijls te eten vroeg en met wie hij lange wandelingen maakte, zodat de ‘dons’ Darwin bestempelden als ‘the man who walks with Henslow’.
| |
| |
Darwin had een grote verering voor zijn geleerde vriend, van wie hij veel geleerd heeft. Daar Henslow een diep godsdienstig en orthodox gelovig man was, zal Darwins geloof toen eerder versterkt dan verzwakt zijn door hun gesprekken. Henslow raadde Darwin aan zich op de geologie toe te leggen en bracht hem in contact met de geoloog Sedgwick, met wie hij later een geologische excursie in Noord-Wales maakte.
Wij mogen Henslow dankbaar zijn voor zijn belangstelling in Darwins natuurwetenschappelijke ontwikkeling, maar in het bijzonder voor zijn bemoeiingen inzake de reis met de ‘Beagle’. Immers, had Darwin deze reis niet gedaan en was hij thuis gebleven, dan was hij waarschijnlijk nooit de grondlegger van de evolutie-theorie geworden.
Henslow kreeg van Peacock, professor in de astronomie te Cambridge, de vraag of hij een jonge ‘naturalist’ kon aanbevelen, die kapitein Fitz-Roy, commandant van de ‘Beagle’, zou willen vergezellen op een reis naar Zuid-Amerika en terug over de Indische Archipel. Dat Henslow daarbij onmiddellijk aan Darwin dacht, wekt wel even verwondering. Darwin had op dat ogenblik nog niets bijzonders op natuurwetenschappelijk gebied gedaan, maar Henslow had hem leren kennen als een zeer scherp waarnemer, als een hartstochtelijk verzamelaar. In zijn brief aan Darwin, waarbij hij hem de post aanbiedt, zegt hij dan ook dat hij het niet doet omdat hij vindt dat Darwin een ‘finished naturalist’ is, maar als iemand ‘die ruimschoots competent is om alles wat de natuurlijke historie betreft te verzamelen, waar te nemen en te noteren’. Daarbij heeft Henslow nog aan wat anders gedacht. Hij schrijft aan Darwin dat Fitz-Roy meer een kameraad zoekt, dan zo maar een verzamelaar en dat hij alleen iemand zou aannemen, die een ‘gentleman’ is. Henslow zegt verder, dat hij van salaris en dergelijke dingen niets afweet, maar hij zal wel vermoed hebben dat de ‘naturalist’ op eigen kosten de reis zou moeten meemaken en dat dit voor Darwin geen bezwaar zou zijn.
Henslow kon niet bevroeden, dat hij door zijn aanbod de indirecte medewerker werd aan het ontstaan van een theorie, waarvan hij, althans op dit tijdstip, heftig zou zijn geschrokken en wel niet alleen door de reis met de ‘Beagle’ mogelijk te maken, maar ook door hem het toen pas uitgekomen boek van Lyell, Principles of Geology mee te geven, ofschoon met de waarschuwing niet alles te geloven, wat hij er in zou vinden. En het is juist dit boek, dat zoals wij zagen Darwins orthodoxe denkbeelden aan het wankelen bracht.
Terwijl Darwin reeds van zijn jeugd af belangstelling in de levende natuur heeft gehad en reeds vroeg heeft getoond een uitstekend waar- | |
| |
nemer te zijn, is bij Wallace deze belangstelling eerst veel later gekomen.
Wallace stamde uit een wat ander milieu dan Darwin. Ook zijn ouders waren orthodox protestant, maar in financieel opzicht was er een groot verschil. De vader van Wallace had in de eerste jaren van zijn huwelijk veel geld verloren bij een onderneming, die een kostbaar geïllustreerd tijdschrift uitgaf en reeds na de verschijning van enkele nummers failliet ging. Wat van zijn kleine fortuin nog over was ging verloren door de malversaties van een vriend, die hij volkomen vertrouwd had. Van Londen verhuisde de familie naar Usk, Monmouthshire, waar het leven veel goedkoper was. Hier werd Alfred Russel op 8 januari 1823 geboren. Enige jaren later verhuisde men naar Hertford, waar de jonge Wallace zijn schooljaren doorbracht. Met Kerstmis 1836 verlaat hij de school en in 1837 begint zijn opleiding tot landmeter door een oudere broer, die hem bij zijn werkzaamheden te velde meeneemt en die verder voor zijn kost en onderdak zorg draagt. Op deze wijze leerde de jonge Alfred vele streken van zijn land kennen. De beide broers zijn dikwijls ingekwartierd bij boeren, of zoeken logies in een eenvoudige herberg. Daardoor komt Wallace in aanraking met vele mensen uit het volk en wordt zijn belangstelling opgewekt voor sociale toestanden, een belangstelling die in zijn verdere leven nooit is verflauwd. Ofschoon hij het grootste deel van de dag in de vrije natuur doorbrengt, bepaalt zijn belangstelling zich voorlopig alleen tot geologie en fossielen, waarbij broer William zijn leermeester is, maar in 1841 krijgt hij een boekje over botanie in handen, waarin een aantal orden van het plantenrijk zijn beschreven. Aan de hand daarvan begint hij nu wilde planten te determineren en deze bezigheid geeft hem veel genoegen en voldoening. Toevallig is het een tijd dat er weinig landmeterwerk te verrichten valt, zodat hij met enthousiasme aan het botaniseren slaat. Zijn broer is met deze plantenstudie maar weinig ingenomen en vindt het tijdverspilling. Noch Alfred, noch William konden
bevroeden, dat deze botanische studie enige invloed zou hebben op zijn latere leven, maar in zijn autobiografie noemt Alfred dit het keerpunt in zijn leven.
Nu eenmaal zijn belangstelling in de levende natuur is gewekt, laat de biologie hem niet meer los. Ondertussen blijft de slappe tijd in het landmetersbedrijf aanhouden en in 1844, het jaar waarin hij meerderjarig wordt, zegt zijn broer geen werk meer voor hem te hebben. Zijn vader was het vorige jaar gestorven en van die zijde kan hij geen ondersteuning meer krijgen. Alfred probeert nu een baan te krijgen als onderwijzer en het lukt hem op een kostschool te Leicester geplaatst te worden, waar hij de jongste leerlingen Engels en de overige tekenen, landmeten en karto- | |
| |
grafie onderwijst, maar tevens zich zelf verder ontwikkelt door ijverig gebruik te maken van de openbare bibliotheek. Daar leert hij o.a. het boek van Malthus kennen, op dezelfde leeftijd waarop Darwin het veertien jaar eerder had gelezen, maar pas vele jaren later zou het hem de sleutel geven voor het probleem van het ontstaan der soorten, waaraan hij toen nog niet dacht. In Leicester ontmoet hij Henry Walter Bates, toen reeds een bekend entomoloog. Bates laat hem zijn keververzameling zien en even enthousiast als Wallace begonnen was planten te verzamelen, legt hij zich nu toe op het verzamelen van kevers. Het is merkwaardig dat zowel Wallace als Darwin tot de dierkunde worden aangetrokken door kevers te verzamelen en het zou niet moeilijk zijn een aantal bekende zoölogen te noemen, die als insectenverzamelaars begonnen zijn.
Aan het beroep van onderwijzer kwam een einde door de plotselinge dood in 1846 van zijn broer William, de landmeter. Uit diens nagelaten papieren bleek, dat hij landmeterswerk in verband met spoorwegaanleg had aangenomen en Alfred wilde nu in zijn plaats treden. Hij verliet derhalve Leicester, ging naar Londen en hoorde daar van de ‘spoorwegkoorts’, die toen zijn hoogtepunt had bereikt. Allerlei inderhaast opgerichte maatschappijen vroegen concessies aan om spoorwegen aan te leggen en landmeters werden betaald met twee guineas per dag. Tegen deze prijs vond Wallace spoedig werk te Neath. Daar hij het daar eenzaam had, nodigde hij een andere broer, die bij een timmerman-aannemer in Londen werkzaam was, uit naar Neath te komen en een soort architectenbureau te beginnen. Zo geschiedde en de zaken gingen niet onvoorspoedig. Alfred vond nog tijd om zijn entomologische liefhebberijen te vervolgen en hij bleef in correspondentie met Bates. In een zijner brieven vraagt hij Bates of hij Vestiges of the Natural History of Creation heeft gelezen, een anoniem boek, in 1844 gepubliceerd, waarin het ontstaan van soorten wordt behandeld en waarmede Wallace nogal ingenomen blijkt te zijn. In zijn antwoord zegt Bates, dat hij het met de mening van Wallace niet eens kan zijn. Uit correspondentie tussen Darwin en Hooker en door uitlatingen van Huxley weten wij dat ook zij het boek raar en onwetenschappelijk vonden. Dat Wallace een andere mening was toegedaan zal wel liggen in gemis aan kritische scholing van deze ‘self made’ man, gepaard aan goedgelovigheid, waardoor hij, evenals vroeger zijn vader, meer dan eens geldelijke verliezen heeft geleden. Aan de andere kant zien wij hier belangstelling bij hem ontluiken voor een onderwerp, dat hem jarenlang niet met rust zal laten: het ontstaan van soorten.
Toen hij in 1846 de reisbeschrijvingen van Darwin en van Humboldt
| |
| |
had gelezen, bekroop hem de lust de tropische flora en fauna te zien en te onderzoeken en na het lezen van het boek van W.H. Edwards A voyage up the Amazon werd dit verlangen meer gericht. Er werd met Bates een plan opgemaakt voor een reis naar Zuid-Amerika, nadat een der entomologen van het Britse Museum hun had verzekerd, dat zij de kosten gemakkelijk zouden kunnen betalen uit de verkoop van de te maken verzamelingen. Uit de tijd van de spoorwegkoorts had Wallace een flink bedrag gespaard, zodat hij geld genoeg had om de passage te betalen.
Bates en Wallace vertrokken in het voorjaar van 1848 naar Para, van waar uit het Amazonedal werd geëxploreerd. In 1852 keerde hij naar Engeland terug, na een ongelukkige zeereis. Het schip, waarmede hij Zuid-Amerika verliet, moest wegens brand midden in de oceaan verlaten worden en na tien dagen in de boten te hebben doorgebracht werden de schipbreukelingen door een oud en slecht schip opgepikt, dat zware stormen moest doorstaan, zodat het weinig heeft gescheeld of Wallace zou er niet levend zijn afgekomen.
Ondanks deze avonturen beraamde hij spoedig een nieuwe verzamelreis, ditmaal naar Oost-Indië. Daar hij door zijn reis naar Brazilië en wat hij daarover gepubliceerd had, bekendheid had gekregen, viel het hem niet moeilijk van het Gouvernement vrij passage naar Singapore te krijgen. Daarmede begon zijn achtjarig verblijf in de Indische Archipel.
Het is hier dat zijn gedachten over het ontstaan van soorten tot rijpheid zijn gekomen. Wij hebben reeds vermeld, dat hij in 1855, van Serawak uit, een artikel naar Engeland stuurde, waaruit blijkt dat hij op weg naar een oplossing was. In het begin van 1858 is Wallace te Ternate; hij heeft veel te lijden van malaria en gedurende koortsaanvallen kan hij niets anders doen dan nadenken over onderwerpen, die zijn belangstelling hebben. Dan komt het boek van Malthus in zijn gedachten, dat hij twaalf jaar geleden heeft gelezen en ineens vat hij de oplossing van zijn moeilijkheden: de strijd om het bestaan, de overwinning van de meest geschikte individuen en als gevolg de verandering en de verbetering van het ras. Met spanning wacht hij het einde van zijn koortsaanval af, maakt dezelfde avond nog de nodige aantekeningen, werkt die in de twee volgende avonden nader uit en zendt zijn verslag aan Darwin met de post, die een paar dagen later vertrekt. Hoe typisch is het karakter van Wallace hiermede getekend: emotioneel, geen gras over de zaken laten groeien maar onmiddellijk handelen, met het gevolg dat hij dikwijls zonder veel kritiek te werk gaat. Hoe verschilt hij daarin van de voorzichtige Darwin!
Evenwel, in de zaak van de evolutie heeft zijn geniale geest goed gegre- | |
| |
pen en heeft gewerkt als het slaghoedje, dat de kruitlading tot ontploffing brengt; de lading, die door Darwin twintig jaar lang voorzichtig bijeen was gebracht.
De belevenissen op zijn reis heeft Wallace in zijn boek The Malay Archipelago beschreven, ten onzent meer bekend in de vertaling Insulinde door prof. P.J. Veth, die in zijn voorrede zegt dat het ‘even revolutionair in de natuurwetenschap, als behoudend in de staatkunde’ is, want Wallace ‘verdedigt het cultuurstelsel’, ‘heeft weinig op met de Max Havelaar’ en is ‘huiverig voor de invloed van nieuwe begrippen’.
Behoudend in de staatkunde is Wallace echter allerminst. Dat blijkt reeds uit zijn ontboezemingen aan het einde van zijn boek, waar hij moraliteit en gemeenschapszin van primitieve volken hoger stelt dan die van zijn landgenoten en waarin reeds de neiging naar het socialisme schuilt.
Dit laatste hoofdstuk uit The Malay Archipelago trekt dan in 1870 ook de aandacht van John Stuart Mill, die hem schrijft en hem voorstelt toe te treden tot de door hem ontworpen ‘Land Tenure Reform Association’ en lid te worden van het comité. Wallace neemt het lidmaatschap aan en stelt enige wijzigingen van het statuut voor, o.a. het recht van de staat bezit te nemen van alle natuurlijke objecten of kunstmatige constructies, die waarde hebben uit een oogpunt van geschiedenis of van kunst, dus wat wij nu monumentenzorg en behoud van natuurmonumenten noemen.
Stuart Mill stierf in 1873 en met hem kwam er ook een einde aan de ‘Association’. Evenwel, Wallace hield zijn denkbeelden in gedachten en ging zich verdiepen in landnationalisatie, kwam in relatie met voorstanders daarvan en werd, tegen zijn zin, tot president gekozen van de in het leven geroepen ‘Land Nationalization Society’.
Overtuigd socialist werd Wallace eerst in 1889, na kennismaking met de boeken van Edward Bellamy. Hij is het tot het einde gebleven en bij het klimmen der jaren zijn zijn denkbeelden eerder radicaler dan gematigder geworden. In een brief die hij in 1904, hij was toen eenentachtig jaar, in de Clarion publiceerde, stelt hij onder meer voor Gibraltar aan Spanje te geven, Cyprus vrij te laten zich bij Griekenland aan te sluiten en aan Malta de keus te laten tussen zelfregering of aansluiting bij Italië; hij is zich echter wel bewust dat het wel honderd jaar zal duren voor Engeland zijn koloniën zal willen prijsgeven.
Wallace's versatiele geest wierp zich ook op hypnose en spiritisme. De belangstelling daarvoor dateert reeds van zijn jaren als onderwijzer te
| |
| |
Leicester. Hij had daar een hypnose-seance bijgewoond en daar de hypnotiseur verzekerd had, dat iedereen in staat was daarvoor geschikte personen in hypnose te brengen, beproefde Wallace (met goedvinden van het hoofd der school) met succes zijn krachten op enige van zijn leerlingen. Hierdoor overtuigd, dat hypnose geen bedrog is, blijft hij er belangstelling voor koesteren, die in later jaren op spiritisme oversloeg. Hij woonde vele seances bij, kreeg veel spiritistische vrienden en vriendinnen, waaronder ook Sir William Crookes, maar zijn pogingen vrienden uit wetenschappelijke kringen tot het spiritisme te bekeren leden grotendeels schipbreuk. Zowel in zijn auto-biografie als in afzonderlijke publicaties beschrijft hij de vele merkwaardige gebeurtenissen waarvan hij ooggetuige was op spiritistische bijeenkomsten, zowel in Engeland als later gedurende een reis in Noord-Amerika. Hij ziet gedaanten, die in een halfduister vertrek achter een gordijn te voorschijn komen, hem wenken nader te komen, hem de hand schudden en zich laten betasten. Eens ontmoet hij een oude heer in avondkostuum, die hij van een foto herkent als een neef, die hij sinds zijn kinderjaren niet meer gezien heeft, maar met wie hij veel gecorrespondeerd heeft en die kort geleden in Australië was overleden... Toen Darwin eens een spiritistische seance bij zijn broer had bijgewoond, schreef hij: ‘De hemel zij ons genadig als wij aan zulke rommel moeten geloven.’
Wallace bond ook de strijd aan tegen de pokkenvaccinatie, waar hij weliswaar geen principiële bezwaren tegen had, maar die hij onwerkzaam achtte, wat hij met statistieken trachtte te bewijzen.
Men zal zich afvragen of Wallace op biologisch gebied dan niets meer presteerde. Inderdaad valt er uit de latere jaren niets bijzonders te vermelden, maar zeer belangrijk werk uit vroeger tijd vraagt nog onze aandacht. Na zijn terugkomst uit Oost-Indië komt hij veel met Darwin in aanraking. Hij logeert nu en dan op diens buiten ‘Down’, ontmoet Darwin geregeld te Londen en onderhoudt een levendige correspondentie. In een brief van 1867 schrijft Darwin aan Wallace dat hij geen antwoord kan vinden op de vraag, waarom rupsen zo dikwijls mooi en artistiek gekleurd zijn. Hij heeft de vraag aan Bates voorgelegd, die hem naar Wallace heeft verwezen. Wallace antwoordt hem, dat dergelijke rupsen vermoedelijk een onaangename smaak hebben, waardoor zij niet door insectenetende vogels gegeten worden. De felle kleur zou een waarschuwing voor de vogels zijn en de rupsen zouden daardoor bescherming genieten. Dit was meer dan een blote veronderstelling, want Wallace kon voorbeelden geven en latere onderzoekingen hebben de theorie bevestigd. Dar- | |
| |
win was met de oplossing ingenomen: ‘Bates had gelijk, jij bent de man om in moeilijkheden bij aan te kloppen,’ schrijft hij ten antwoord. Tot aan zijn dood heeft Darwin met Wallace gecorrespondeerd. Darwins laatste brief is van 21 juli 1881, waarin hij aan het slot zegt: ‘Ik zie, dat ge over de moeilijkste politieke kwestie gaat schrijven: het land. Er moet iets gedaan worden, maar wat, dat is de moeilijkheid. Ik hoop dat ge de natuurlijke historie niet afvallig zult worden, maar politiek zal wel veel aanlokkelijks hebben.’
‘Ofschoon,’ schrijft Darwin aan Wallace in 1870, ‘wij in zekere zin rivalen waren, zijn wij nooit jaloers op elkaar geweest en het is een grote voldoening dat te kunnen vaststellen.’ Wallace en Darwin bewonderden elkaar, wellicht juist omdat zij zulke verschillende karakters hadden. Wat de evolutietheorie betreft, verschilden zij in hun opvattingen slechts op ondergeschikte punten, waarvan de voornaamste wel is dat volgens Darwin de mens met zijn intellectuele en morele eigenschappen uit lagere dieren is ontstaan, terwijl Wallace dit wel voor de lichamelijke, maar niet voor de geestelijke eigenschappen aanneemt. Het ontstaan van deze laatste zou te vergelijken zijn met het eerste ontstaan van organisch leven op aarde.
In 1876 publiceerde Wallace Geographical Distribution of Animals, een groot werk in twee delen, het eerste standaardwerk op het gebied van de toen nog jonge tak van wetenschap: de zoögeografie. Wallace zegt er zelf van, dat dit zijn omvangrijkste en wellicht meest belangrijke wetenschappelijke werk is; misschien nog belangrijker is echter zijn boek Island Life, waarvan de eerste druk in 1880 verscheen en dat de flora en fauna van eilanden behandelt, waarbij de schrijver uitgaat van Darwins verdeling der eilanden in oceanische en continentale: de eerste, die nooit met een continent in verbinding zijn geweest, zijn door de lucht of over het water bevolkt en de tweede, die in vroeger tijden met een continent verbonden zijn geweest, hebben hun flora en fauna over land ontvangen.
In 1886 gaf Wallace gevolg aan een uitnodiging een aantal lezingen in Noord-Amerika te houden. Hij maakte daar vele vrienden uit biologische, spiritistische en politieke kringen. Zijn lezingen handelden over Darwinism en verwante onderwerpen en daar hij van vele zijden te horen kreeg dat men Darwins Origin of Species nooit had begrepen, maar wel de lezingen over Darwinisme, besloot Wallace na zijn terugkomst in het vaderland een voor het grote publiek bestemd boek te schrijven over Darwins theorie. Dit boek, Darwinism, verscheen in het voorjaar van 1889 en werd door een herdruk in augustus en een tweede verbeterde uitgave
| |
| |
in oktober van dat jaar gevolgd. Verdere herdrukken verschenen in 1890 en 1897, een bewijs dat Wallace de behoefte aan zulk een boek goed had aangevoeld. In het laatste hoofdstuk behandelt hij de afstamming van de mens, een onderwerp waarover hij, zoals wij zagen, met Darwin van mening verschilde. Na betoogd te hebben dat het ontstaan der hogere geestelijke eigenschappen van de mens niet door natuurlijke teeltkeus verklaard kan worden, maar dat zij een andere oorsprong moeten hebben, zegt hij dat die alleen is te vinden ‘in de onzichtbare wereld van de Geest’, Deze vage uitspraak wordt ons iets duidelijker waar hij in zijn autobiografie zegt: ‘Ik voel dat mijn karakter voortdurend is verbeterd en dat dit hoofdzakelijk hieraan te danken is dat het spiritisme mij heeft geleerd dat wij door elke handeling of gedachte in ons leven het karakter opbouwen, dat voornamelijk ons geluk of onze ellende in het hiernamaals zal bepalen en ook dat wij het grootste geluk deelachtig worden door hen, die ons omringen, gelukkig te maken.’ Dit geloof schonk hem rust en bevrediging. De laatste periode van zijn lange leven - hij stierf in 1913, negentig jaar oud - leefde hij buiten, in een villa, die hij in de buurt van Parkstone had laten bouwen.
Wij weten dat ook Darwin, maar op veel jongere leeftijd, de stad ontvlood en zich op zijn buitenplaats ‘Down’ terugtrok. De zielerust van Wallace is echter nooit zijn deel geweest. Hij zegt niet in staat te zijn diep over godsdienstige vraagstukken na te denken en dat hij er daarom ook liever niet over wil spreken, laat staan publiceren. Zijn geloof is aan schommelingen onderhevig, maar wat onwaarneembaar is heeft blijkbaar niet zijn volle belangstelling. Waarnemen, dat is de drang die hem niet verlaat. Ook niet wanneer hij bij de emotie van zijn thuiskomst na de reis met de ‘Beagle’ aandachtig nagaat hoe zijn hond zich gedraagt, na zijn meester in geen vijf jaar gezien te hebben. Evenmin bij een even emotionele gebeurtenis, de geboorte van zijn eerste kind, waarvan hij de eerste levensuitingen zorgvuldig waarneemt en noteert. Zelfs op zijn sterfbed geeft hij uiting aan de waarneming van zijn eigen gevoelens, wanneer hij zegt: ‘Ik ben niet in het minste bevreesd om te sterven.’ |
|