toekomst gewaagd en het is daarom niet verwonderlijk, dat juist hij in dit tijdschrift tot taak kreeg de vele boeken, boekjes en brochures over nieuwe maatschappijvormen te bespreken.
Men kon tegen sommige recensies wel het bezwaar koesteren, dat zij te kort of oppervlakkig waren. Flink ook kon hij mistasten of zich ergens van afmaken. Als men hem echter op een fout attent maakte, grijnsde hij breed en bekende hij volmondig te veel op intuïtie en vaardigheid vertrouwd te hebben. Maar zijn haastige werk had het voordeel, dat hij zijn toezeggingen altijd vlot nakwam.
Molenaar was dan ook totaal niet ijdel. Eerder het tegendeel, al heb ik de indruk dat zijn, soms de schijn van norsheid hebbende, afkeer van huldebetoon en vriendschapsbetuigingen gedeeltelijk voortsproot uit een hyper-individualisme, een aan zich zelf genoeg hebben, alsmede een, wat Aldous Huxley noemde, ‘non-attachment’.
Molenaar liet zich moeilijk kennen of begrijpen. Tot de huidige dag weet ik niet, of zijn rusteloze ijver en werkdrang voortsproten uit geestelijke zekerheid of onzekerheid. Op de ochtend van de capitulatie in mei 1940 had ik voor mijn proefschrift een afspraak met hem in het gebouw van het Verbond van Nederlandse Werkgevers te 's Gravenhage. Ik belde hem uit Bloemendaal op met de vraag, of het doorging. Ja natuurlijk, was het antwoord, wat wil je. Toen ik enige uren later tegenover hem aan tafel zat, wilde hij nauwelijks over de over ons land gekomen ramp spreken. ‘Laten we maar beginnen,’ zei hij na enkele ogenblikken naar buiten gekeken te hebben. Zo was zijn houding ook, als ik met andere lastige problemen bij hem kwam. Hij ontweek dan de erkenning, dat er niet direct een antwoord viel te geven, en begon vast te werken, kennelijk in de hoop dat hij al doende zou leren.
Ook in de politiek was Molenaar de man van de tactiek, minder dus de strateeg. Hij zwoegde ook liever alleen en was moeilijk tot compromissen eisende samenwerking te brengen. Kwam dit doordat zijn vroegere functies hem in die hoek van voorpostenvechter hadden gedrongen, of werd hij door zijn karakter tot die posten voorbestemd? Jaren, decennia lang was Molenaar immers secretaris van het Verbond van Nederlandse Werkgevers geweest en sedert de laatste oorlog lid van de Eerste Kamer, waar hij het in de aanvankelijk zeer kleine fractie op vele terreinen alleen moest opknappen. Sedert 1928 doceerde Molenaar te Leiden sociale wetgeving, eerst als privaat-docent, later als bijzonder hoogleraar, na de oorlog buitengewoon en ten slotte gewoon hoogleraar. In al deze functies was Molenaar de energieke, onvermoeide, soms tomeloze ‘Einspänner’,