De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Jef Last
| |
[pagina 413]
| |
geving en zijn kennissenkring te verlaten. Als Marfa Gavrilovna geraakt hij in het gedrang, en wanneer hij terugkeert bestaat zijn huis niet meer, bestaat zijn klasse niet meer, en moet hij ervaren hoe blinde haat de gemoederen zodanig heeft vergiftigd, dat alleen reeds het feit dat een schoonvader voor winst degelijke landbouwmachines geproduceerd heeft, of dat men dokter is, en dus afkomstig uit de bourgeoisie, voldoende is, om iemand tot misdadiger te stempelen, je, tot een soort luis of rat, die men ter wille van hoge principes en idealen uit mag roeien. Geen wonder dat deze hoge idealen en prachtig klinkende frasen hem minder en minder interesseren: ‘Het raadsel van leven en dood, de bekoring die van het genie uitgaat en van de naaktheid, dat alles begrepen wij. Wat de onbelangrijke aangelegenheden van de wereld aangaat, zoals de hervorming van de aardbol,...het spijt me zeer, maar dat is onze zaak niet.’ Dr. Shiwago is een door de revolutie meegesleepte en tussen haar raderen vermalen burger. Een fatsóenlijk burger, en terecht wijst hij er op hoe dit begrip van de kleine burger, nog door een Poesjkin geëerd en verheerlijkt, pas door marxistische demagogie tot een scheldwoord is geworden. Hij gelooft niet in dit Marxisme, hij ziet er veel te duidelijk de hatende, hartstochtelijke zijde van om het als wetenschap te kunnen laten gelden, en al de feiten die hij waarneemt schijnen hem in flagrante tegenstelling met de theorieën. Hij is echter evenmin een gevaarlijk of actief contra-revolutionair. Hij is niet iemand met wat men een sterke ruggegraat zou kunnen noemen. Telkens weer volgt hij, tegen eigen overtuiging en beter weten in, het advies, of zelfs de bijgelovige motieven van de verschillende vrouwen die hij liefheeft, en tussen welke hij evenmin vermag te kiezen. Hij geeft zich gaarne met een zeker fatalisme over aan het noodlot. Enkel wanneer hij ál te zeer lijdt schreeuwt hij soms plotseling van verontwaardiging, en de schijnbare onredelijkheid van die kreet is voor de tegenpartij moeilijk te begrijpen: ‘Ik geef toe, dat jelui de redders van Rusland geweest zijn, dat het zonder jelui in armoe en onwetendheid zou zijn ondergegaan, maar het kan me niet schelen, ik heb lak aan jelui, laat je ophangen!’ De onuitgesproken bijgedachte is natuurlijk: ‘Het kan me niet schelen wanneer dat alles met zóveel onrecht, met zoveel onmenselijkheid en leed gekocht is.’ In zulke ogenblikken is Shiwago geneigd zijn ogen te sluiten, de sprong in het donker te wagen, en de zaken dan verder maar te laten rollen. Men mag aannemen dat ook Pasternak in een dergelijk ogenblik zijn manuscript aan de eerste de beste Italiaan die hij ontmoette heeft meegegeven. | |
[pagina 414]
| |
Men moet dr. Shiwago geloof ik niet beschouwen als een geconstrueerde roman, maar meer als een door de jaren heen, onder de moeilijkste omstandigheden bijgehouden, tamelijk onsamenhangend en met vele hiaten geschreven dagboek. Shiwago is een dichter, hij is geen romancier. De karakters die hij tekent zijn vol innerlijke tegenstrijdigheden en onbegrijpelijkheden. Zelfs van hem zelf wordt nauwelijks duidelijk wanneer, hoe en waarom hij Tonia, zijn eerste vrouw, heeft liefgekregen. Nog veel moeilijker is het karakter van Pacha (Strelnikow) te begrijpen, of de reden waarom deze zijn vrouw Lara meent te moeten verlaten. Vaak bestaat ook een merkwaardige tegenstelling tussen wat hij objectief over een figuur vertelt, en het oordeel dat hij dan over die figuur uitspreekt. ‘Wat een intelligent meisje,’ dacht Shiwago. En die intelligentie blijkt dan in de volgende regels wanneer dat meisje het heeft over de neerstrijkende kraaien: ‘De kraaien brengen nieuws. U zult gasten krijgen of een brief ontvangen!’ (pag. 491). Even irriterend bijgelovig is de ons voortdurend als ideaal van vrouwelijke zuiverheid en redelijkheid aangeprezen hoofdfiguur Lara, wanneer ze het met zoveel moeite bereikte Varykino onmiddellijk weer wil verlaten, omdat het nachtelijk huilen van een hond een slecht voorteken is! Ze weet nog niet eens dat het een wolf is, maar de dokter is onmiddellijk bereid toe te geven, hoewel hij zeer goed weet welke oneindig reëler gevaren hen in Iouriatine wachten. En wat een rare Russische kronkel moet er lopen door het karakter van deze zo zuivere vrouw, die heel haar ongeluk toeschrijft aan haar verleiding, in haar jeugd door de schoft Komarowski, om zich dan aan het eind van het boek door hem te laten ‘redden’! Het schijnt mij, voor de Westerse lezer, even moeilijk, de sympathie van Shiwago voor deze onevenwichtige vrouw, als voor haar anti-semitische ideeën (pag. 358), waartegenover ook de auteur Pasternak zelf geen enkel commentaar stelt, hoewel hij een kind is van Joodse ouders, te voelen. En moeten we nu werkelijk geloven in iemand die, in de Eerste Wereldoorlog, als verpleegster naar het front gaat om daar haar vermiste man te zoeken? Is het front daar niet een beetje te groot voor! Maar zo onwaarschijnlijk de karakters der talloze figuren uit deze roman ook als geheel schijnen, zo ongelooflijk scherp en juist tekent de auteur hen in zijn momentopnamen. Het is of Shiwago-Pasternak niet slechts met de pen, maar met een fototoestel en bandapparaat tussen deze massa's heeft rondgelopen, en of hij bovendien de gave had aan deze on- | |
[pagina 415]
| |
telbare, en haast onsamenhangende momentopnamen, telkens weer de mysterieuze bekoring der poëzie te verlenen. Pasternak, als dichter m.i. een symbolist uit de school van Block en Mallarmé, wiens gekunsteldheid ons weinig meer heeft te zeggen, is in de allerhoogste mate een begenadigd imagist. Misschien lijkt het of hij uit de nood een deugd maakt, wanneer hij zegt deze ‘stijl der grote stad’ na te streven, waarin geen vooropgezette lijn gevolgd wordt, en de dichter niet meer over zijn personages beweert te weten dan hij weet, maar een feit is het, dat steeds weer gestalten en situaties geschilderd worden met een stembuiging, een gebaar of een belichting, die in het geheugen blijven hangen, lang nadat deze mens verdwenen is, van wie wij slechts beseffen dat hij een méns was met al zijn tegenstrijdigheden, en geen kapstok voor ideeën of marionet als in de officiële romans van het Sowjet-regime. Een enkele keer, zoals in de schets die hij ons geeft van de brutale moordenaar, en toch zo tedere minnaar van zijn gezin, Pamphile Palykh, bereikt hij in weinige bladzijden haast het zelfde effekt van een hele roman van Dostojefsky. Levende, en over het algemeen zwakke en domme en brutale mensenfiguren trekken in bonte rij aan ons voorbij, zodat we ons wanhopig verwarren in de vele moeilijke namen, en de onbegrijpelijkheid van hun motieven, b.v. die van Anfime. Maar al die mensen lijden. Uit dit leed verheft en verdicht zich langzamerhand, (en na werkelijk wel wat al te veel bladzijden), de aanklacht. De aanklacht tegen de mens die zijn eigen geweten verliest om het door leuzen en gemeenplaatsen te vervangen. De aanklacht tegen de slaaf die zijn eigen ketens bezingt en zich aanpast en tenslotte lyrisch wordt als hij beschrijft hoe hij, als een paard in de manege, zich zelf getemd heeft. De aanklacht tegen de mens die nog slechts een kuddedier, een type, een automaat met slechte smaak is geworden (een aanklacht die heel duidelijk in de eerste plaats tegen de collega-schrijvers van Pasternak gericht is.) Maar de aanklacht gaat verder en dieper en wordt hoe langer hoe gevaarlijker en scherper: Het leven is geen dood materiaal waarmee men mag spelen om het in het een of andere gipsmodel van een ideologie te persen. De mens is geen mest op de akkers der toekomst en geen ideaal, met hoeveel schreeuwerige nadruk ook verkondigd, is het leed waard van miljoenen levende mensen. Het heden mag niet geofferd worden aan een onbekende toekomst. Al deze idealistische schreeuwers zijn slechts talent- | |
[pagina 416]
| |
lozen, - mensen zonder gevoel en verbeelding, die hun principes misbruiken om er hun machtswellust en hun ongevoeligheid achter te verbergen. Men denkt aan de duizenden inwoners van Quemoy, naar wier mening nooit gevraagd is, maar die met honderdduizenden granaten ‘bevrijd’ of ‘beschermd’ moeten worden, terwijl hun enige bevrijding de dood, en hun enige bescherming de schuilkelder onder de ruïnes van hun huis is!
Zo verheft Pasternak zich met dit boek boven een aanval op het communisme, (die het zonder enige twijfel op provocatieve wijze inhoudt), tot een aanval op onze tijd, op de verbanning van miljoenen emigranten van huis en haard en de graven van hun ouders, op het in tweeën snijden van levende landen en volkeren, op het tientallen jaren gevangen houden van krijgsgevangenen, op de Hongaarse gruwelen en het spel met de atoomexplosies, op al de valsemunterij der hoge idealen en principes waaraan de levende, individuele mens wordt opgeofferd. En opnieuw: uit deze aanklacht, die een vrucht is, niet van denken, maar van het leed dat de schrijver met miljoenen onschuldige, en voor de regeringen onbelangrijke individuen deelde, verheft zich uiteindelijk de boodschap. De boodschap, die de oorspronkelijke boodschap is van het Christendom, waartoe Pasternak, de zoon van Joodse ouders, zich bekeerd heeft: dat niet het ras, en niet het volk, en niet de toekomst of het ideaal of het principe, maar de individuele mens zin en inhoud zijn van Gods bedoeling. Het schijnt mij dat Pasternak niet met zijn lyriek, die ons verouderd voorkomt, en niet met zijn Russische vertelkunst, die in vergelijking met de grote Russische klassieken zeer onvolmaakt schijnt, maar met déze boodschap in déze tijd, de Nobelprijs in de geest van Nobel verdiend heeft. |
|