bij snellen en de toehoorders naar adem snakkend achterlaten als de toneelschrijver al lang achter de coulissen de wijk heeft genomen.
En nu verschijnen Karl Guttmann, die ons als dramaturg voorhoudt, hoeveel stukken er bestaan, die wij niet kennen, en die nodig eens hier gespeeld moesten worden, - die ons onthult, hoe het kopen van buitenlandse stukken een soort van Wild Westgevecht impliceert, - en Han Bentz van den Berg, die suggestief en nauwgezet vertelt, hoe de regisseur te werk gaat, om de première van een stuk zich te laten voltrekken. Daar nadert al Wim Vesseur, de decor- en costuumontwerper, die ons diep onder de indruk brengt van de pioniersarbeid, nodig om een kaal toneel aan te kleden tot een decor, van de spanningen, de raadsels, het ontwerpen van de achtergrond, het scheppen van ruimte en sfeer, en de practische verwerkelijking van het in de verbeelding geziene. Het is duizelingwekkend.
Maar Coen Flink laat ons begrijpen, hoe nu de acteur met zijn lichamelijke optreden al het voorafgaande werk moet gaan bezielen, zonder in typeringen of clichés te vervallen. Hij hanteert zijn gevoelens, hij bespeelt ze als een instrument. Hij probeert ze zo intens mogelijk te beleven, maar houdt altijd een controle op alles wat hij doet. En dan zegt Coen Flink iets zeer essentieels. Het kan gebeuren, dat de acteur na een generale repetitie iets heeft gemist: zijn klankbodem, het publiek. De spanning die in een zaal kan ontstaan, de emoties die een acteur kan overbrengen, de ontroering of de vreugde, die hij kan verwekken, kortom, de vibratie, het leven van een donkere zaal met mensen, kunnen de acteur zijn grootste inspiratie geven.
Ook de kritiek wordt door Coen Flink geanalyseerd, hij tekent verzet aan tegen de onkunde van velen, tegen de willekeur en persoonlijke rancunes, de sym- en antipathieën, die sommige critici in de krant tot uitdrukking brengen. Van een gefundeerde, opbouwende kritiek, al is die voor hem persoonlijk minder goed, kan de acteur soms veel leren. Daarmee helpt de criticus niet alleen de toneelspeler, maar ook het vak.
Hier sluit Stroman als criticus bij aan. Hij noemt hetgeen hem naar de schouwburg drijft ‘geadelde bemoeizucht’. Hij nadert de opvatting, dat de kritiek deel uitmaakt van het geheel, dat toneel heet, en citeert Carlysle: ‘De critiek staat als een tolk tussen de geïnspireerde en de niet-geïnspireerden.’
Dit boek, genaamd ‘Première’, zou men in handen wensen van ieder, die bezeten is door de liefde voor toneel. Maar ook in handen, die gedachtenloos klappen als het doek na het einde daalt en rijst. Want al kan niet ieder, die van toneel houdt, een gefundeerd oordeel hebben, het is goed, ja noodzakelijk, dat de buitenstaanders enig begrip krijgen van de onnoemelijke toewijding, ernst en inspanning die ten grondslag liggen aan een première. Dit kostbare boek doet beseffen, dat de voorstelling - meer of minder volkomen - ontstaan is uit het samenwerken van kunstenaars, die het beste wat zij hebben wijden aan het streven naar volmaaktheid.
In een schitterend gefotografeerd voorbeeld van een dergelijke voorstelling vindt men de reactie van een stralend gelukkig publiek, een foto die het ideaal dicht benadert.
E.v.L.