De Gids. Jaargang 121(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 396] [p. 396] Herman van den Bergh Genoeg geslapen (naar Alfonsina Storni, 1892-1938) Binden zal ik je aan mijn harde polsen als een vlam: jou, smart van te dienen voor zotte dingen. En rennen zal ik gaan met geheven vuisten tussen de huizen der mensen. Wij hebben geslapen, allen te lang geslapen. Geslapen in 't volle licht zoals de sterren bij volle dag. Geslapen onder lampen half aangestoken, verstard in de zonnebrand en tellend het getal van onze haren en ziende groeien onze twintig nagels. Wanneer toch zullen de tuinen van de hemel wortel schieten in het vlees der mensen, in 't leven der mensen, in het huis der mensen? [pagina 397] [p. 397] Men moet niet tot zó lang slapen. Open de oogleden! Met de vingers stevig ze uiteengedrukt als ze bezwijken willen, totdat vermoeienis totdat de kennis der dingen ze rood maken rondom zoals die kringen om de maan als de bliksem tracht 't heelal te vierendelen. Essentieel Jagende jaren brachten mij dichter tot waar 'k ben en altijd sterker wind blies me in de rug zodat reeds 't tred houden een sterven was. Nooit keerde 'k het hoofd om, altijd snelde ik voort: zo weet ik niet, zal ook niet weten wat fortuin is. Maar in mij werd het merk geslagen van de man der eeuwhelft, man van gramschap trots ironie. Alles heeft mij een wijde prijs gekost, om alles heb 'k getwist, moest strijden, weerstaan en iedre rimpel die ge telt op mijn gezicht spreekt van ontmoeting, nederlaag, of zege ten koste zelfs van wie mijn beetre was. O 'k weet hoe andren me op de eindstreep wachten wanneer mijn lichaam zwaarder nog zal zijn; en zwaarder slag ook zal 'k verduren, wellicht is wie mij overwint niet eens meer ver: maar hier nog sta ik, rekenend te blijven in 't drijfwerk dat beweegt en dat niet vraagt hoeveel aan tijd voorbij is, hoeveel rest. Vaak nader ik tot 't bloed dat in mij stroomt [pagina 398] [p. 398] - gewekt door een wild krijten uit 't gekerkerd lijf - te weten welk geheim rolt en klopt onder de slapen; dan treedt een man voorwaarts uit mij, verlaat mij en stellig verkent al 't duister dat er gaapt. Toch leerde ik levend en bewust wat leven is, wat dood, en 't schaars moment dat elk met zich alleen is, en leerde blijven geloven in wat 'k raakte, tenslotte leerde ik niet de hand te strekken naar wat ver-af is en niet voor ons bestemd. Maar zie ik 't vonnis tegemoet, dit weet ik hecht: dood kome in een wervelwind, of als een kat, doch poëzie verbreekt het marmer zwijgen. Waarheid door schouwen laat 't menslijke herleven, maakt zichtbaar 't elk die mijn gedicht doorvorst maar waarheid zelfs mist 't sluiks finale punt en wanneer niets te begrijpen is, wereld- systemen storten, rijke planeten vergaan dan nog is, poëtisch gesproken, liefde essentieel. Zoals in muziek 't ware ligt tussen de noten zal wilskracht noch actie zeggen wat gaande is - alleen die macht die tussen beiden staat: 't is iets dat aanvloedt, wijkt, afschampt en altijd verlokt - de volle orgelende oerzin van 't Al, het mogelijke, 't onuitspreeklijke. Vorige Volgende