| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Een ‘ander’ Vondel-beeld?
De moeder van Joost van den Vondel werd op 12 mei 1637 begraven in de Oude Kerk te Amsterdam. De dichter was toen in zijn vijftigste levensjaar; hij had zijn vrouw verloren in februari 1635 en woonde met twee ongetrouwde kinderen in de Warmoesstraat. Het oudste was een jongen, die ook Joost heette en in 1637 vijf-en-twintig jaar oud werd. Anna, het meisje, was drie-en-twintig.
Bij zijn moeders dood had Vondel twee zusters in leven. De oudste heette Clementia. Ze was een-en-vijftig jaar en al ruim twintig jaar weduwe van Hans de Wolff, die een broer van Vondels vrouw was geweest. Bij Clementia aan huis, dit stond eveneens in de Warmoesstraat, was Vondels moeder overleden na een kort ziekbed, waarop zij medische hulp kreeg van de doktoren Robbert Verhoeven, Nicolaes Tulp en Samuel Coster. Uit hun vordering op de nalatenschap mag met waarschijnlijkheid besloten worden, dat Verhoeven de huisdokter is geweest. Nicolaes Tulp en Samuel Coster zullen in de laatste dagen ontboden zijn voor een consult. Het staat vast, dat de moeder bij haar dochter-weduwe een goed onderdak en voortreffelijke verzorging heeft gevonden. Uit een stuk, dat zij 11 maart 1628 liet opmaken door notaris Laurens Lamberti in de Molensteeg, is te lezen, dat de bijzondere genegenheid, die zij haar oudste dochter toedroeg, bij haar andere kinderen vrees vestigde voor een onredelijke testamentaire bevoordeling van Clementia. De moeder drukt dit uit in onverholen scherpe woorden.
De tweede nog levende zuster van Vondel was vijftien jaar jonger dan hij. Ze heette Catharina en woonde aanvankelijk op de Herengracht, later in het stadje Hoorn, getrouwd met Jan Ariszen Bruyningh. Dit echtpaar had drie dochters, waarvan de oudste, Anna Bruyningh, in dezelfde tijd als haar oom Joost, de dichter, is overgegaan tot de rooms katholieke kerk. Catharina onderscheidde zich klaarblijkelijk van Clementia door een veel grotere belangstelling voor de poëzie van haar broer. Clementia was bovenal een zakenvrouw. Haar steeds welvarende winkel, waar ‘De Vergulde Wolf’ uithing, verhandelde zijde, en gros en en detail.
Naast deze drie eigen kinderen van Sara van den Vondelen, geboren Cranen: - Clementia, de oudste; Joost, de middelste; en Catharina, de jongste; - leefde nog het beklagenswaardige gezin van een in 1630 overleden dochter, Sara van den Vondel, die in 1614 getrouwd was met
| |
| |
Joost Willemsz van Nyekercke, groothandelaar in granen. Deze vader sloeg failliet in 1629. Wij horen voor het laatst van hem op 28 augustus 1636. Grootmoeder Sara ontbood toen notaris Laurens Lamberti naar het huis van Clementia in de Warmoesstraat en bepaalde daar, dat de goederen van haar kleinkinderen uit het huwelijk van Joost Nyekercke door vier personen naar de weeskamer gebracht moesten worden om het vruchtgebruik ervan voor deze kinderen te verzekeren ‘sonder dat Joost Wz Neikerck der voorsz. kinderen vader hem eenichsins daarmede zal mogen bemoeyen’. Zij had dus met de bankroetier volledig gebroken en rekende hem niet meer tot de familie.
Het valt op, dat onder de vier vertrouwens-personen, die zij aanwees om de belangen van haar kleinkinderen-Nyekercke te behartigen, haar zoon Joost van den Vondel niet voorkomt, daarentegen wel haar dochter Clementia de Wolff en haar schoonzoon Jan Ariszen Bruyningh. Dit zou op zichzelf genoeg kunnen zijn om te overtuigen, dat Vondel als financier niet het volle vertrouwen genoot van zijn moeder. Er zijn heel wat meer verwijzingen in die richting. Ze worden met grote nadruk op elk feit afzonderlijk samengebracht door J. Melles in zijn boek Joost van den Vondel, de geschiedenis van zijn leven, dat in 1957 bij Kemink en Zoon te Utrecht verscheen.
Deze schrijver steunt hierbij op zakelijke gegevens uit testamentaire en andere beschikkingen van de moeder, wier vermogen, dat ruim een halve ton beliep, onmiddellijk na haar begrafenis ten kantore van notaris Lamberti in vier parten of loten werd gescheiden onder bepaling, dat de juwelen, kleren, inboedel en kostbaarheden uitsluitend zouden toevallen aan de twee levende dochters.
Om zijn aandeel in de nalatenschap van zijn moeder te kunnen verwerven, moest Joost, de dichter, eerst een schuld vereffenen, die hij bij haar had uitstaan sedert zij in 1613 haar compagnonschap met hem in de zijdewinkel van haar overleden man had verbroken. Vondels moeder had, van zakelijk standpunt bekeken, dus redenen om haar zoon in geldelijke aangelegenheden niet voor vol aan te zien. Ze heeft heel duidelijk laten blijken, dat ze dit niet deed.
Voegen we hier haar verklaring aan toe van 11 maart 1628, waarin zij haar andere kinderen en erfgenamen ‘jaloerscheijt’ jegens Clementia verwijt en de vrees uitspreekt, dat ze Clementia, ‘onbehoorlijckx, hetzij met lasteringen, scheldwoorden ofte schimpredenen, (zullen) bejegenen’, dan is het duidelijk, dat zij naast financiële bedenkingen over het beleid van Joost ook gemoedsbezwaren voelde tegen Sara (die toen nog leefde),
| |
| |
Joost en Catharina, of tenminste tegen Joost Nyekercke (die toen nog niet failliet was), tegen Maeyken van den Vondel-de Wolff en misschien tegen Jan Arisz Bruyningh, al gaf ze de laatste, ook nog na Maeykens dood, kennelijk de voorkeur boven haar eigen zoon.
In zijn werk heeft Vondel weinig laten doorschemeren van zijn intieme familie-verhoudingen vóór 1637, maar we kennen toch zijn Danckdicht aen Iacob Baeck (W.B. III, 391), waarin hij zich beklaagt, dat bij de Palamedes-affaire van 1625 zelfs naastbestaanden of verwanten (‘magen’, d.w.z. familieleden) morden en zich verstoord toonden. Correctie van een onjuist bericht bij Gerard Brandt laat desgewenst aannemen, dat Vondel hier zinspeelt op zijn moeder en zijn oudste zuster. Deze verdedigbare opvatting vond gaandeweg sterker steun. Ze is zelfs romantisch gedramatiseerd in een Vondel-spel, dat Jan Nieuwenhuis bijdroeg aan de negende jaargang van de Vondelkroniek.
Ook met testamentaire ‘bewijsstukken’ in de hand kan iemand zeer verbeeldingrijke romantiek bedrijven. Dit bevestigt de heer Melles door het eerste hoofdstuk van zijn Vondel-biografie te betitelen: Moederlijk Onbehagen. De opeenvolging van de jaartallen laat hierbij een stijgend onbehagen suggereren en dan krijgen wij ten slotte de constructie: ‘Haar heengaan zal voor Vondel eerder een verlossing dan een slag zijn geweest, want sinds lang was er geen harmonie tussen moeder en zoon.’ (blz. 41).
Gedichten niet alleen, ook wilsbeschikkingen en scheidings-akten, moeten gelezen worden ‘na heuren tijt’, d.w.z. met kennis van de datum. Vader Vondel stierf in 1608. Moeder zette de zaak voort met haar zoon Joost, toen twintig jaar oud, als bediende. Joost trouwde twee jaar later, 5 december 1610. Zijn moeder maakte hem toen compagnon tegen normale voorwaarden: de zoon kreeg een derde deel van alle winst. Hoe Sara's verhouding tot haar schoondochter Maeyken is geweest, weten we uit geen enkele bron.
Op de dag, dat Joost trouwde, woonde zijn zuster Sara nog bij haar moeder in. Er waren dus drie vrouwen in huis. We weten niet precies, wanneer Vondels moeder verhuisd is, maar niet heel lang na het huwelijk van Joost moet zij haar intrek hebben genomen in het huis op de Engelsche Kaey, waaruit dochter Sara op 3 april 1614 met Joost Willemsz van Nyekercke trouwde. Op 14 januari 1613 deed moeder de zaak volledig over aan de dichter.
Nu kan men veronderstellen, dat zij er genoeg van had zaken te doen met een zoon, die hier ongeschikt toe was. Die veronderstelling heeft
| |
| |
evenveel recht van bestaan als de suggestie, dat ze de nabijheid van Maeyken niet verdragen kon of desnoods, dat Maeyken en de jonge Sara elkander het huis uit vochten. We weten het eenvoudig niet en we moeten ook niet doen, alsof we het weten.
Als Vondel talmt met de afbetalingen voor de uitkoop uit de zaak, kunnen we aannemen, dat hij niet in staat was, tijdig aan zijn verplichtingen jegens zijn moeder te voldoen. Maar het is niet onmogelijk, dat de moeder, die geld genoeg had, en inmiddels sedert 1615 of iets later bij Clementia inwoonde, herhaaldelijk haar zoon erop gewezen heeft, dat hij de behartiging van zijn eigen gezin, waar in 1618, in 1625 en in 1632 nieuwe uitbreiding kwam, moest laten voorgaan op afbetalingen aan haar, die mettertijd wel terecht kwamen. Tal van moeders zijn zo.
De moeder van Vondel een zakelijke energie toeschrijven, die uitsluitend plaats zou laten voor geringschatting jegens haar minder zakelijke zoon, de dichter, is goedkope romantiek, ontstaan uit de behoefte om enkele losse gegevens tot een vast bestand van feiten te verbinden. De heer Melles lijdt verschrikkelijk aan deze behoefte.
Ontrafeling van zijn eerste hoofdstuk brengt zoveel vermoedens, veronderstellingen, suggesties, meningen en waarschijnlijkheden te voorschijn, dat alle zekerheid erin verdrinkt.
Neem het stuk uit 1628. Dit is van de zijde van de moeder een ernstige voorzorg tegen de andere kinderen, die afgunst hebben getoond op Clementia. De datum is 11 maart 1628. Twee maanden tevoren, op 12 januari, was moeders jongste kind, Willem van den Vondel, begraven te Amsterdam, waar hij als advocaat in de Bergstraat woonde. Willem was niet ouder geworden dan vijf-en-twintig jaar. Op zijn begrafenis kwam hoogstwaarschijnlijk heel de familie bijeen, d.w.z. Moeder Sara Cranen, weduwe Clementia de Wolff, de dichter Joost met zijn vrouw, Sara met haar man en Catharina met haar man. De man van Sara stond toen kort voor zijn faillissement.
Het is mogelijk, dat er scherpe woorden tegen Clementia zijn gevallen, maar moeten die uit de mond van de dichter Joost gekomen zijn? Als moeder Sara in maart 1628, twee maanden na de dood van Willem, maatregelen neemt om Clementia te beschermen tegen de afgunst van andere kinderen, dan is er geen enkele reden om onder die kinderen de dichter Joost als bijzonder jaloers op de voorgrond te schuiven! Toch doet de heer Melles dit op blz. 157! De man van Sara heette toevallig ook Joost. Hij kan zich tussen 12 januari en 11 maart 1628 kwalijk onttrokken hebben aan ten minste één bijeenkomst van de volledige familiekring. Deze
| |
| |
kring bestond uit mensen, die wij maar zeer ten dele kennen. Ook moeder Sara kennen wij maar zeer ten dele. Wij hebben enkele oorkonden, die bedenkingen toelaten over haar gevoelens jegens haar zoon. Ze verplichten evenwel geen mens tot achterdocht.
Het legaat van 11 maart 1628 begunstigt kort na Willems dood Clementia tegenover de andere kinderen als geheel genomen. Speciale afkeer jegens Joost, de dichter, spreekt nergens uit dit stuk. Voor speciale afkeer jegens Nyekercke zijn vaster gronden te veronderstellen. De heer Melles ziet die kans voorbij.
Als op 28 augustus 1636 twee belangrijke beslissingen vallen, waarbij Joost van den Vondel gepasseerd wordt, is de eerste nadrukkelijk ter beveiliging van de kleinkinderen-Nyekercke. De dichter wordt niet belast met verantwoordelijkheid voor hun moederlijk erfdeel. Bewijst dit per se wantrouwen? Is het uitgesloten, dat zoon Joost het eerst van allen door zijn moeder werd gepolst? Kan hij geen ontslag van zulk een verplichting hebben gevraagd, om welke reden ook? Kan hij daarnevens niet in alle gemoedelijkheid zijn moeder hebben aangeraden, zich te wenden tot Jacob van der Vecht en Gilbert de Flines, die hij bekwaam vond om op te treden in zijn plaats?
De tweede beslissing van 28 augustus 1636 wijst de kleren en kostbaarheden toe aan moeders eigen nog levende dochters Clementia en Catharina. Niet aan de dichter Joost! Neen, maar diens vrouw was 15 februari 1635 in het Lieve Vrouwe-koor der Oude Kerk begraven! Zou de beschikking dezelfde zijn geweest, als Maeyken nog geleefd had? Dat een moeder haar pronkgoed uitsluitend vermaakt aan haar dochters-in-leven komt vaker voor. Wat belet, dat Vondels moeder haar weduwnaar geworden zoon hiervan op de hoogte zou hebben gebracht? Wie verzekert, dat Vondel niet uit heel zijn hart met deze maatregel instemde?
De heer Melles combineert en concludeert naar het te pas komt in zijn hypothese, die dan vervolgens grondslag wordt tot nieuwe ‘reconstructie’ van een verleden, dat wij niet kennen. Zo schrijft hij inzake de verdeling van de lijfsgoederen en kostbaarheden: ‘Aangezien in 1630 nog slechts drie van haar kinderen in leven waren, van wie Clementia haar bijzonder genegen was en de eveneens door haar bevoorrechte Catharina te Hoorn woonde, moet worden aangenomen, dat alleen of althans voornamelijk Joost de oorzaak van haar grieven is geweest.’ (blz. 44).
Waarom ‘moet’ dit worden aangenomen? Dat Joost Willemsz Nyekercke de oorzaak van haar grieven is geweest, heeft ze zelf nadrukkelijk
| |
| |
gezegd. Ze had in 1636 weliswaar drie kinderen in leven, maar slechts twee dochters. Haar schoondochter was anderhalf jaar geleden gestorven. Welke grief kan ze tegen Joost hebben gehad in augustus 1636? De heer Melles weet het! In het Danckdicht aan Iacob Baeck had Vondel ‘de vuile familiewas volslagen onnodig buiten de winkeldeur van de Warmoesstraat’ gebracht. (blz. 44).
Mogen wij die vuile was dan eens zien hangen? Het Danckdicht aan Iacob Baeck voor zijn schoone appelen, mij met een gedicht toegezonden dateert misschien uit 1632. De W.B.-uitgave zet hier een vraagteken bij en plaatst het Danckdicht achter een ander gedicht, ook van onzekere datum, dat Vondel tijdens een verblijf te Beverwijk, op de hofstee Scheibeek, van Laurens Baeck, geschreven moet hebben. Het was een attentie voor een van de dochters. Thans bedankt hij, op een ander onbekend tijdstip, de zoon, een jonge jurist, die wat appels naar Amsterdam heeft gestuurd. In dit bedankje haalt hij herinneringen op: lang geleden heeft hij in het huis van Laurens Baeck ondergedoken gezeten, toen hij zich verbergen moest wegens de Palamedes-affaire in 1625:
Toen ick vervloeckte waarheit sprak
Verstreckte my uw vaders dack
Een toevlught, als self magen weken
En deisden, morrende en verstoort,
En weigerden ter noot een woort
Voor mijn onnozelheid te spreken.
‘Zelfs magen weken’, d.w.z.: zelfs naaste familieleden weigerden, zich aan de kant van de Palamedes-dichter te stellen. Wie die ‘magen’ waren, wordt op geen enkele wijze te kennen gegeven. Eerst in 1682 vertelt Gerard Brandt: ‘Hij (Vondel) begaf zich heimelijk ten huize van Hans de Wolff, broeder zijner huisvrouwe en met zijne zuster Clementia van den Vondel getrouwt; maar deze vrienden wilden zich met zijne zaake niet bemoeyen, hem begrauwende over zijn schrijfzucht. Zij verstonden, dat hij zijn huis behoorde voor te staan, op zijn neering te passen en al dat schrijven en wrijven dat hem in gevaar braght, te staaken. Hij zeide: “Ik zal dat volk de waarheit nog scherper zeggen,” en schreef daar ten huize noch steekende heekeldichten, die hij echter op zijn zusters aandrang in 't vuur smeet, 't welk hem namaals roude. Daarna ging hij, vreezende dat men hem bij zijn zwager en zuster eerst moght zoeken, en hunne bestraffing moede, ten huize van Laurens Joosten Baake lijfherberging zoeken.’
| |
| |
Over de moeder spreekt Brandt met geen woord! Hij laat echter Hans de Wolff, die in 1615 gestorven was, in 1625 nog leven. Brandt heeft zich dus vergist. Maar hij noemt zo positief het huis van Clementia, dat de traditie hem verbeterd heeft door te lezen ‘moeder en zuster’ in plaats van ‘zwager en zuster’. Er is een verbetering denkbaar, die de familiebanden ongeschonden laat, maar de plaats verlegt. Vondel bezat in 1625 nog twee getrouwde zusters, waar hij terecht kon, en die woonden niet zo vlak bij huis, in de Warmoesstraat, als de weduwe Clementia. Niets verplicht ons, Vondels moeder in Brandts verhaal te betrekken. Het is weliswaar een gewoonte geworden, doch de kans blijft precies even groot, dat Vondel allereerst uitweek naar zijn zwager Nyekercke met zijn zuster Sara, toen nog een welgesteld echtpaar, elf jaar geleden getrouwd. Hij kan ook uitgeweken zijn naar zijn zwager Bruyningh en zuster Catharina, doch die hadden of kregen in 1625 een baby in huis. In welke jaren de kinderen-Nyekercke geboren werden, is niet meer te achterhalen.
Brandt vergist zich in een detail. Wij weten niet in welk detail. Wij kunnen het op geen manier te weten komen. Om Brandts bewering in overeenstemming te brengen met het mogelijke moeten wij een gissing aandurven, doch ze blijft een gissing. Laten we (zonder overtuiging) als waarschijnlijkste gissing de veronderstelling handhaven, dat Vondel van zijn huis in de Warmoesstraat naar Clementia's huis in de Warmoesstraat uitweek en dat niet alleen zijn oudste zuster, maar ook zijn moeder, die bij deze zuster inwoonde, hem verwijten maakte over zijn schrijverij. Dan zou inderdaad het dankdicht met ‘magen’ de moeder en de zuster kunnen aanduiden. Het is zelfs dan nog niet volstrekt zeker, maar het wordt zeer aannemelijk.
Nu gaan we verder. We nemen (zonder overtuiging) aan, dat het zo is. Vondel bedoelde in een gedicht, waarvan we het jaartal niet kennen, zijn moeder en zijn oudste zuster, toen hij een strofe inlaste over deizende magen, die morden, verstoord waren en weigerden op te komen voor zijn onschuld, d.w.z. zijn goed recht om te doen, wat hij gedaan had. Wat dan nog? Het gedicht werd in een of andere herfstmaand, b.v. die van 1632, naar Beverwijk gestuurd als particuliere dank voor een zending appels! Maar het werd niet gepubliceerd vóór 1644, toen Vondels moeder al zeven jaar dood was!
Wat wil de heer Melles met ‘vuile familiewas buiten de winkeldeur’? Wil hij dan tenminste het zesde couplet uit het gemoedelijk Danckdicht gebruiken om ons wijs te maken, dat Vondels moeder in 1625 bijzonder
| |
| |
boos op haar zoon is geweest? We krijgen geen flauwste glimp van bewijs, maar om zover mogelijk tegemoet te komen aan de voorstellingswijze van de heer Melles, verklaren we ons (zonder overtuiging) bereid te geloven, dat in 1625 de spanning tussen Vondel en zijn moeder zeer heftig kan geweest zijn wegens het rumoer aangaande Palamedes. Best! In ditzelfde jaar 1625 bracht Maeyken de Wolff een kind ter wereld. Het was haar vierde: een dochtertje. Haar eerste, de zoon, droeg de naam van de vadersvader Joost. Het tweede heette naar de moedersmoeder Anna ('t Anneken). Het derde werd doodgeboren. Het vierde krijgt nu de naam van de vadersmoeder: Sara.
Gelooft de heer Melles niet, dat zulks een gebeurtenis in de familie veel wrijving weer gladstrijken kan? Hij besteedt een bladzijde (28-29) aan Vondels eigenzinnigheid om in 1632 het vijfde kind Konstantijntje te noemen. De moedersvader Willem de Wolff was toen minstens vier-en-dertig jaar dood. De vadersbroer, ook een Willem, was vier jaar geleden gestorven. Maeyken had geen broers meer in leven. Ze maakte niettemin het bezwaar, dat de naam Konstantijn in de familie nooit voorkwam.
Als uit de naamgeving aan het vijfde kind gevolgtrekkingen mogen gemaakt worden, waarom dan niet uit de naamgeving van het vierde kind? Het heette naar grootmoeder, die over Palamedes zo boos niet zal geweest zijn, of ze kwam opgetogen over haar petekind bij Joost en Maeyken aan huis. Zo zijn grootmoeders. Saartje is jong gestorven, acht jaar oud, in 1633: ‘De felle dood, die nu geen wit mag zien/Verschoont de grijze lien’, schreef Vondel toen. Bij de tweede regel van dit beroemde gedicht plaatst de heer Melles als eerste commentator, die zo iets doet, de voetnoot: ‘Vondel heeft hier mogelijk gedacht aan zijn moeder.’ (blz. 41, noot 81).
Dit perfide ‘mogelijk’ uit de duim van de heer Melles wordt het voetstuk van zijn ‘ander’ Vondel-beeld. Saartje moet begraven worden. Vondel heeft echter bij zijn moeder nog een oude schuld uitstaan. Die moeder bezit een vermogen, waarmee ze tot de duizend rijkste inwoners van Amsterdam wordt gerekend. Bij haar dood moet Vondels schuld verrekend zijn om de rechten van de mede-erfgenamen, de families de Wolff, Nyekercke en Bruyningh niet in het gedrang te brengen. Gelooft de heer Melles zijn eigen penhouder, die neerschrijft, dat Vondel ‘mogelijk’ bij ‘grijze lien’ gedacht heeft aan zijn moeder?
Werd deze interpretatie-methode verantwoord met een of andere psychologische theorie over haat jegens de eigen moeder als bijzonder- | |
| |
heid bij een zeker slag dichters, die moederkerken nodig hebben, zodra ze wat ouder zijn, wij zouden de goedkoopheid van de bewijsvoering gemakkelijker vergeven dan nu wij moeten kijken naar een ‘gereconstrueerde’ moeder-op-jaren, die telkens haar testamenten verandert, omdat ze vindt, dat haar zoon, de dichter, er een ‘nogal geheimzinnige comptabele administratie’ (blz. 45) op na houdt!
Schoonzoon Joost Willemsz Nyekercke speelt in de grote hoeveelheid veronderstellingen, die de heer Melles ‘moet’ maken, nergens een rol. Maar in het moederlijke leven van Sara Cranen lag dáár de oorzaak van de werkelijke bitterheid. En die oorzaak werd niet weggenomen, toen haar dochter in 1630, een jaar na het faillissement, als vrouw van zesen-dertig jaar en moeder van vijf kinderen was weggekwijnd. Als iemand uit deze familiekring de bejaarde Sara Cranen verdriet kon aandoen door zijn zaken slecht te besturen, dan heeft Joost Nyekercke dit gedaan. De zoon van Clementia geeft later duidelijk blijk, dat hij zijn oom Joost van den Vondel allerminst als een tegenstander van zijn moeder heeft beschouwd. Zulke blijken van familiale genegenheid dringen tot de heer Melles niet op het gepaste ogenblik door!
Zodra de boedelscheiding aanvaard is in het notariskantoor van Laurens Lamberti op 12 mei 1637, tekent de dichter Joost van den Vondel, hoewel de oudste zoon, het stuk het laatst van alle erfgenamen. Ook hier is nog gal uit te zuigen! ‘Met het plaatsen van deze handtekening’ - verzekert de heer Melles op bladzijde 47 van zijn boek - ‘was de Sara-Joost-tragedie tot een treffend slot gekomen.’
Welnu: de volgorde van de handtekeningen onder de akte van boedelscheiding beantwoordt geheel aan de familiale hoffelijkheid. Eerst tekenen de aanwezigen, die geen lid van de familie zijn: de heren Gilbert de Flines en Anthony van Hoeck als vertegenwoordigers van de vijf kinderen-Nyekercke. Het ‘eigen volk’ laat deze, door moeder zelf aangewezen, ‘genodigden’ voorgaan. Dan komt de schoonzoon Bruyningh aan de beurt. Clementia als vrouwspersoon van het ‘eigen volk’ tekent vervolgens. Als laatste treedt Joost op de notariële schrijftafel toe. Zoon van een Brabants gezin, blijft hij de gastheer namens de gestorvene. Hij bedankt de notaris. Dan gaat de familie het kantoor uit, Joost het laatst. Waar vrouwen en mannen van ‘eigen volk’ met ‘genodigden’ samenzijn, is dit de Brabantse volgorde.
Als Vondel op 30 augustus 1651 des voormiddags te negen uur ten huize van de notaris Jan Volkaertszoon Oly zijn eigen testament maakt, bewaart hij deze traditionele volgorde. Hij benoemt tot zijn erfgenamen
| |
| |
Anna van den Vondel en Joost van den Vondel, zijn dochter en zijn zoon, in gelijke porties.
Onder het protocol is pro memorie geschreven: ‘Nota dat in de grosse de naem van de zoon eerst gestelt werde als de oudste synde.’ In zijn boek knoopt de heer Melles hier op bladzijde 139 de beschouwing aan vast: ‘Het is alsof Vondel zijn voorliefde voor de zorgende Anna op deze wijze notariëel heeft willen doen vastleggen, zonder dat daarvan naar buiten voorlopig iets zou mogen blijken. Haast zou men geneigd zijn te veronderstellen, dat hij dit testament alleen daarom heeft laten opmaken, want het veranderde immers niets aan de wettelijke erfrechten van zijn beide kinderen.’
De waarde van dit soort veronderstellingen bij de heer Melles wordt aanzienlijk verminderd door het feit, dat onder de akte van boedelscheiding op 12 mei 1637 Clementia de voorlaatste plaats innam. Ware de leeftijd in acht genomen, dan had zij ten kantore van notaris Lamberti het eerst van allen moeten ondertekenen. Hier kreeg de heer Melles geen enkele kans tot een ongunstige veronderstelling. Hij veronderstelde dus niets! Hij liet het even raadselachtige feit van Clementia's plaats in de rij onbesproken, terwijl hij de plaats van de dichter overlaadt met gevolgen, die er alleen door toegespitste argwaan uit te trekken zijn. Met behulp van zulke kwalijk gegronde gevolgtrekkingen reconstrueert hij vervolgens de hem onbekende verhoudingen in een familie, waaruit slechts één enkele persoon de aandacht van de geschiedenis naar zich toe trok.
Deze verhoudingen concentreren zich op 12 mei 1637 geheel rond de gestalte van de heengegane stammoeder. Welke gevoelens deze vrouw bezielden, is ons, ook met notariële documenten in de hand, volslagen onbekend gebleven. Zij heeft nergens laten weten, in hoeverre zij haar dichter-zoon in vertrouwen nam; zij heeft op zijn hoogst doen verstaan, dat zij hem niet wilde belasten met verder-strekkende geldzorg dan voor zijn eigen gezin. Of ze dit deed op zijn verzoek of zonder zijn instemming, moeten wij raden. De kans is zeker niet het kleinst, dat de dichter zelf bij herhaling aan zijn moeder te kennen heeft gegeven, het eens te zijn met haar beschikkingen.
Met welke gevoelens de oude grootmoeder het kleine Saartje op haar schoot nam, hoe ze het kinderlijkje van Constantijn in de wieg heeft zien liggen, hoe ze het volgend jaar de statie bekeek van de buurtvriendinnetjes, toen haar petekind begraven werd, hoe ze haar zoon tegemoet trad, toen die in 1635 zijn vrouw had verloren, kunnen wij met de beste wil
| |
| |
van de wereld of met haar bitterste achterdocht niet meer natuurgetrouw te weten komen.
Zelfs al bezaten wij gegevens, die onweersprekelijk bewezen, dat de Palamedes-affaire haar in 1625 met haar zoon in conflict bracht en dat haar verstoordheid hierover, ten spijt van de geboorte van het petekind, zou hebben aangehouden gedurende een aantal jaren, (maar zulk bewijs ontbreekt volledig), dan nòg lag de veronderstelling voor de hand, dat de kort op elkander volgende sterfgevallen in het huis van Joost van den Vondel tussen 1632 en 1637 zulk een ontstemming hadden weggenomen voor moederlijk medelijden.
Het winkeljournaal van Clementia de Wolff, bewaard over de periode van 4 december 1634 tot 24 januari 1637, wijst uit, dat in die korte tijd vóór moeders dood de eigenares van ‘De Vergulde Wolf’ in zakelijke betrekking heeft gestaan tot ‘De Rechtvaerdige Trou’, het huis van haar broer. Twee concurrerende zijdewinkels in dezelfde Warmoesstraat bedienden nu en dan elkander van dadelijk leverbaar winkelgoed of hielpen elkander aan kasgeld. Die onderlinge hulp van twee naburige familieleden verliep, voor zover wij haar kennen, in vijf commerciële transacties. Uit de boeken blijkt, dat de dichter op zijn betaling voor een heel gewone leverantie stikzij enkele maanden langer liet wachten dan afgesproken was. Hij voldeed bij een volgende aankoop. Hierna kocht zijn zuster bij hem.
Deze gegevens waren sinds 1916 bekend. Ze werden toen door J.F.M. Sterck afgedrukt in het veertiende jaarboek van de vereniging Amstelodamum. Hij nam ze vervolgens op in het tweede hoofdstuk van zijn Oorkonden over Vondel en zijn kring, een boek uit 1918, waarbij de heer J. Melles, als iedere levensbeschrijver van Vondel, herhaaldelijk te rade ging. Iets nieuws van enig belang levert Clementia's kasboek na de bekendmaking door Sterck niet op. Alleen is het interessant te vernemen, dat Vondel en zijn zuster zij per pond verhandelden, dus zogenaamde draadzij, geen geweven stof per ellemaat. De heer Melles kan of wil zich ‘niet aan de indruk onttrekken, dat de zaken van de dichter er omtrent het jaar 1636 niet bijster florissant voor stonden.’ (blz. 70). Dit zou dan moeten blijken uit het korte uitstel der betaling van vijf en zeventig guldens aan zijn zuster. Ze werden niet op de overeengekomen vervaldag -, doch bij de volgende aankoop voldaan. Wel een bewijs (zou men ook kunnen zeggen) dat zuster en broer elkaar zonder wantrouwen hielpen, zolang de moeder nog leefde. Tot verder dan haar sterfdag strekt het kasboek niet.
| |
| |
Conclusies over de tijd na 12 mei 1637 kan slechts de verbeeldingskracht trekken.
Onderwijl heet de weduwnaar-dichter in 1636 een giro-rekening geopend te hebben op de stedelijke wisselbank, waaruit achtereenvolgens Pieter Scheltema, J. Leendertz, J.F.M. Sterck en W.F.H. Oldewelt de indruk hebben gekregen, dat de zaken van Vondel er omstreeks 1636 wèl florissant voor stonden. De heer Melles construeert een tegenstelling tussen dit bericht en de bijzonder schaarse gegevens uit Clementia's winkelboek. Hier overtuigt hij niemand mee, zichzelf niet eens. Want nauwelijks is zijn mening neergeschreven, of hij verzoekt ons te bedenken, dat Vondel in 1637 erfde. Over dat jaartal gaat het debat echter niet! De genoemde archiefspeurders waren geen lieden, die op het verschil in Vondels geldbezit van 1636 en van 1637 gewezen behoefden te worden!
Daarentegen wordt de heer Melles door een akelige bewijslast gedrukt. Hij ‘moet’ in tegenstelling tot de traditie een Vondel vinden, die geen goed zakenman kan zijn geweest. Heel zijn nieuw Vondel-beeld eist deze hoofd-trek. Hij gaat dus ijverig op zoek. Hij vindt de girorekeningen der Amsterdamse Circulatiebank ten name van Joost van den Vondel. Ze lopen van 1 februari 1644 tot 31 juli 1649, dat is, hoewel met een aanzienlijke onderbreking, over een tijdperk van vijf jaar na moeders dood. Hierover wisten wij nog niets!
Zulk een vondst is knap werk! Ze levert een werkelijk nieuw middel om Vondels manier van zakendoen te doorgronden! De heer Melles verzoekt ons met aandrang, die rekening goed te bekijken. Om onze blik hierbij te besturen, geeft hij een uitvoerige verklaring van zoveel mogelijk transacties. Om nochtans onze onbevangenheid niet te versmoren drukt hij als bijlage (blz. 283-286) de weergevonden bankrekeningen in extenso af.
Deze gegevens zijn gloednieuw. Ze belichten de jaren tussen de dood van Vondels moeder in 1637 en het vertrek naar Indië van Vondels zoon in 1659. Belangrijker materiaal kon nauwelijks worden aangedragen bij iemand, die Vondels financiële handelwijze wil beoordelen. Vanzelf staat voorop, dat de grootheid van de dichter niet afhangt van zijn handigheid als zakenman. Maar de oprechtheid van de dichter kan in verbinding worden gebracht met zijn eerlijkheid als zakenman! Dit is dan mogelijkerwijze geen rechtstreeks verband, er valt toch schaduw over Vondels dichterbeeld, wanneer zijn onbetrouwbaarheid als handelsman voorgoed wordt vastgesteld.
Wat is er in zo'n geval te denken over zijn verhouding tot allerlei
| |
| |
rechthebbenden? In welk licht verschijnt ons dan zijn gedrag ten opzichte van zijn zoon tijdens diens geldelijke moeilijkheden? Hoe moeten wij bij een oneerlijke Vondel de overgang tot de kerk van Rome waarderen? Vraagt zijn bewondering jegens vooraanstaande figuren uit het Amsterdamse stadsbestuur dan niet om hernieuwde verklaring? Blijft zijn opvallende felheid in de satire dan onverdacht van persoonlijke baatzucht? Is er nog plaats voor de erkenning van ‘de adel van zijn karakter’, door Thijm op het voetstuk van het standbeeld in het Vondelpark vermeld als een van Vondels eretitels?
Neen! De ‘andere’ Vondel, door de heer Melles uit onontgonnen papieren van de Amsterdamse Wisselbank te voorschijn gehaald, verdient geen huldiging als eerlijk man. Dit wordt op allerlei manieren te verstaan gegeven in de nieuwste Vondel-biografie. Het wordt bij herhaling met evenveel woorden gezegd: ‘Tengevolge van de gevoelens van grote eerbied voor de dichter wegens zijn kunstenaarschap - ten dele ook wegens zijn expressief geloofsleven - is de waardering voor de poëet als mens aanwijsbaar in dezelfde richting beïnvloed geworden. Nadat in de broeikas der belletrie eenmaal een lelieblank Vondelbeeld was gecultiveerd, kon in de tweede helft der negentiende eeuw een Vondelcultus gedijen, die als een tere passiebloem is opgebloeid; sindsdien was het de zorg der litteraire gaardeniers, dat hun kweeksel niet onder de vries-adem der feiten zou verwelken,’ betoogt der heer Melles op blz. 251.
Zijn werk heeft een ontluistering van de negentiende eeuwse ‘Vondellegende’ ten doel. Het wil een nuchtere demythologisering brengen als antwoord op de dweepzucht van de Vondelminnaars, die van de prins der Nederlandse dichters geen kwaad weten. Op deze strekking wijst de schrijver van het voorbericht. Zij is ook toegejuicht door allerhande recensenten. Hier ligt de ware betekenis van 's heren Melles' geschrift.
Zullen wij dan de vries-adem van de feiten een ogenblikje doorstaan? De bankrekening, die de heer Melles ons voorlegt, begint met een tegoed van f 240:7:8. ten name van Joost van Vondel, doch het eerste halfjaar sluit na drie handelingen met vijf stuivers in het credit. Het zijn de handelingen van een beginnend rekeninghouder. Dit bewijst de geleidelijke toeneming van het aantal transacties in de volgende termijnen. Het zijn handelingen, die met het winkelbedrijf van de dichter Joost van den Vondel niets hebben uit te staan. Dit heeft de heer Melles met zijn eigen ogen waargenomen. Hij zegt het op blz. 81. Het zijn handelingen van een ongelukkige en onbekwame speculant, die enige malen op hoop van zegen participeert in ondernemingsrisico's van derden, maar nooit zijn durf met
| |
| |
grote winst beloond ziet. Een paar malen moet hij dringend door vrienden geholpen worden om zijn schuldeisers te kunnen voldoen.
Eenmaal gebeurt dit door Hendrik Pottay, die 732 gulden stort om de rekeninghouder uit moeilijkheden te helpen. Wie was Hendrik Pottay? De heer Melles waagt op blz. 87 een gissing ‘waarschijnlijk Postel de l'Arche, een katholieke relatie’. Dit is dus helemaal niet zeker.
Op 30 juni 1645 is de rekeninghouder f 2525 schuldig aan... Joost van den Vondel. Mogen wij onze ogen uitwrijven? Op 19 juli daaraanvolgend was folio 741 van het kasregister volgeschreven. Dezelfde dag vindt transport plaats naar een nieuw register-folio. ‘Merkwaardig is echter wel’ - zegt de heer Melles op blz. 86 - ‘dat deze vervolgrekening ten name van “Joost van de Vondel de Jonge” werd gesteld.’ Ja, dit is uiterst merkwaardig!
Joost van den Vondel de dichter werd in 1645 acht-en-vijftig jaar oud. Joost van den Vondel de Jonge werd drie-en-dertig. Hij was tot zelfstandig handelsman opgeleid, maar zonder natuurlijke gaven. Dat de oude Joost speculeerde, is nooit ergens vermeld. Dat de jonge Joost het deed, staat in alle biografieën van diens vader sedert Gerard Brandt - die het weten kon - te lezen.
De bank noteert 30 juni 1645 een schuld aan Joost van den Vondel; ze noteert 19 juli 1645 een tekort van ‘Joost van den Vondel de Jonge aan hem zelven’. Waarom die toevoeging ‘de jonge’ bovenaan de transport-pagina? Omdat wij met niets anders te maken hebben dan met de hachelijke bankrekening van de jonge Joost, de enige Vondel, die in deze jaren zaken deed met de circulatiebank. Verblind door het bericht van P. Scheltema, dat Joost, de dichter, in 1636 geld op de stedelijke circulatiebank had staan, zag de heer Melles de hiermee niet samenhangende noteringen na 1642 voor een voortzetting van Vondels giro-rekening aan. Om middels bank-expertise tot conclusies over Vondels karakter als mens te geraken, gebruikte de heer Melles stukken uit het Amsterdamse Gemeente-archief, die machtig interessant zijn, maar die geen rechtstreekse betrekking hebben op het bedrijf van Joost van den Vondel, de dichter. Het zijn stukken, die nauwkeurig de onttakeling beschrijven van het bezit van Vondels enige zoon!
Hoe heeft de heer Melles dit nogal kille feit kunnen voorbijzien? Hij wantrouwt het woord ‘ongetwijfeld’ in Barnouws levensbeschrijving van Vondel. (Zie blz. 170). Hier gebruikt hij het zelf! Hij schrijft over de overboeking van de rekeninghouder Joost van den Vondel de Jonge op het register-vervolg: ‘Maar ongetwijfeld is dit een vergissing geweest,
| |
| |
want noch de daaraan voorafgaande, noch de daarop volgende conto's zijn op deze wijze aangeduid. Een onderzoek in de giroboeken en de klappers der wisselbank over de hier behandelde periode heeft uitgewezen, dat de zoon daarin overigens niet voorkomt; de bank kende slechts één rekeninghouder van de naam Vondel. Dat met deze inderdaad de dichter is bedoeld, wordt bewezen door de inventarisstaat van Sara Cranens boedel, waarin een door hem op de wisselbank afgegeven assignatie voorkomt.’ (blz. 86).
Op de inventarisstaat wordt meegedeeld: ‘Heeren van de Banck zijn schuldich voor een assignatie van Joost van de Vondel groot op 9 May (1637) f 2137.10 in ponden £ 356.5 - Clementia van den Vondel voor een assignatie van haar broeder op 9 May f 2137.10, comt in ponden £ 356.5. Jan Arentsz Bruyningh, voor een assignatie van sijn swager op 9 May 2137.10 comt, in ponden £ 356.5. Jan Arentsz debet als vooren £ 356.5.’
Blijkt hier, dat Vondel op 9 mei 1637 een vordering van 356.5 pond op de bank had, wie zal dan bewijzen, dat dit zijn giro-rekening opende op de stedelijke wisselbank? Hij heeft op één bepaalde dag van zijn leven één enkele vordering gehad op deze nuttige instelling, waarover veel handelslieden hun betalingen lieten lopen. Meer staat tot heden toe niet vast.
Zelfs als P. Scheltema terecht aannam, dat Joost van den Vondel de dichter bij herhaling in de tijd rond 1637 gebruik maakte van de diensten van de circulatiebank, zodat er in verloop van jaren twee Vondels, vader en zoon, tot de rekeninghouders hebben behoord, de ene in 1636-1637, de andere in 1644-1649, is dan de vereenzelviging van hun gelijkluidende namen in de klapper niet een meer aannemelijke vergissing dan de nadrukkelijke vermelding van ‘de Jonge’ aan het registerhoofd, d.w.z. op een zéér beslissende plaats, waar deze fout bovendien met een enkele pennetrek gecorrigeerd had kunnen worden? Het transport vond plaats op het ogenblik, dat de met name genoemde rekeninghouder 111 gulden schuld had. Vergist een ambtenaar zich dan?
Wat de heer Melles voor de bankrekening van de dichter Joost van den Vondel uitgeeft, zou inderdaad ‘nieuw licht’ op diens financiering doen vallen. Het toont ons een Vondel, die bij herhaling tussen 1643 en 1649 geldelijk geholpen werd door kennissen. Blijkbaar waren dit mensen van om en bij de vijf-en-dertig jaar, dus die de generatie van 1610, Vondels huwelijksjaar, vertegenwoordigen. Ligt het voor de hand, dat de dichter Joost van den Vondel, te Keulen uit Antwerpse ouders geboren in 1587, de hulp zou hebben ingeroepen van een aantal veel jongere zoons uit
| |
| |
Amsterdamse families? Vertrouwen jonge mensen een oudere geld-vrager zo gemakkelijk?
Heeft de heer Melles dit verschijnsel dikwijls waargenomen? Heeft hij redenen om de dichter als betrouwbaarder in het geldverkeer voor te stellen dan diens leeftijdgenoten? Deze indruk maakt hij dan toch nergens! Is het in dit geval maar niet wijzer, de bank-ambtenaar te vertrouwen, die op 19 juli 1645 duidelijk verklaarde, dat hij de rekening van Joost van den Vondel de Jonge transporteerde naar folio 754? Dan is meteen verklaard, waarom figuren als Hendrik Pottay, Jacques van Poelwijck, Jochem Jochemsz van de Nieuwendijk en Jacob Roelants als geldschieters optreden, terwijl de dichter in die tijd toch voor incidentele noden hogerop terecht kon!
Met geen enkel steekhoudend argument heeft de heer Melles aangetoond, dat de ambtenaar van de Amsterdamse Circulatiebank op 19 juli 1645 ‘ongetwijfeld’ een vergissing beging. Nog minder overtuigt hij ons, dat deze ambtenaar daarna nooit zijn fout zou hebben opgemerkt en hersteld, hoewel hij het register van de bank geregeld bijhield. Maar hij heeft wel laten zien, hoe weinig Joost van den Vondel, de dichter, kon doen om zijn zoon te vrijwaren tegen ongeluk na ongeluk in een ‘zelfstandig handelsbedrijf’, dat met de vaderlijke zijdenering niets had uit te staan. Zijn openbaarmaking van de bankrekening van Joost van den Vondel de Jonge bevestigt tot in kleinigheden het verhaal van Gerard Brandt over diens reddeloze nedergang als ondeskundig koopman.
Aan wiens mededelingen ontleende Gerard Brandt de inhoud van zijn zorgvuldig aaneengesloten berichten uit 1682? De heer Melles verzekert ‘dat deze auteur zijn biografische gegevens, vooral wat de details betreft, eerst later heeft kunnen verzamelen en deze voor een groot deel heeft opgetekend uit de mond van de toen hoogbejaarde dichter, met wie hij om geloofs- en daarmee verband houdende redenen lange tijd geen omgang had gehad.’ (blz. 142).
Nu vervolgt de heer Melles zijn betoog met enkele veronderstellingen, die ons zijn redeneermethode onbewimpeld leren onderscheiden van de denkmanier van wetenschappelijke vorsers. Telkens volgt hij een gelijksoortige bewijsvoering in dit suggestieve-, maar bijzonder slecht doordachte boek. ‘Dit zo zijnde’ - zegt hij - ‘doet zich onwillekeurig de vraag voor, of Vondel, die voorheen met verschillende van zijn naaste familieleden op minder goede voet verkeerde, de gedragingen van zijn zoon niet eenzijdig in een wat al te ongunstig daglicht heeft gesteld. Brandt heeft hetgeen hij te horen kreeg mogelijk nog toegespitst, ten einde het doel
| |
| |
dat hij zich gesteld had - namelijk de gedachtenis van de dichter te eren - des te beter te kunnen dienen.’ (blz. 142).
Hier wordt overgegaan van de zekerheid, dat de bejaarde Vondel aan zijn levensbeschrijver enkele inlichtingen heeft gegeven, op de totaal onbewijsbare werkhypothese, dat dit ook inlichtingen over het leven en de dood van Joost van den Vondel de Jonge zouden geweest zijn. Zou Brandt, die in 1626 geboren was, en sedert minstens 1647 heftig belang stelde in alles wat Vondel betrof, zich niet uit 1659, zijn drie-en-dertigste levensjaar, herinnerd hebben, wat er toen verteld werd over de ondergang van de jonge Joost? In dit geval bezat hij leeftijdgenoten genoeg om navraag te doen naar bijzonderheden, waarmee hij bij de vader slechts oud zeer kon ophalen. De heer Melles stelt de oude Vondel verantwoordelijk voor een tekst, die deze nooit gelezen of gezien heeft. We weten niettemin uit Brandts correspondentie met de Haagse predikant M. de Hertoghe en met de dichters Johan van Vollenhove en Joachim Oudaen, dat de levensbeschrijving van Vondel zorgvuldig gedocumenteerd werd door navraag bij derden.
Vervolgens wordt overgegaan van de suppositie, dat Vondel vóór 1637 op minder goede voet verkeerde met ‘verschillende (!) van zijn naaste familieleden’, op de suggestie, dat hij na 1670 eenzijdige voorlichting over zijn zoon zal hebben verstrekt aan Brandt. Doch de hoofdzaak, waardoor de dichter te vrijwaren zou zijn tegen de suppositionele aantijgingen van de heer Melles, te weten de vraag, of de jonge Joost aan een lichtzinnige bedreiging tegen het leven van Hillebrand Sobbe gevolg heeft gegeven, kwam in zijn mededelingen aan Gerard Brandt dan niet ter sprake!
Toen de dichter kans zou hebben gekregen om zijn gedrag, dat de heer Melles ‘onmenselijk’ acht, (blz. 143 en 169), tegenover zijn biograaf te verontschuldigen of minstens te verklaren, kwam dit idee niet in hem op! Wie of wat hij ‘als mens’ mag zijn geweest: hij had in elk geval een steviger denkhoofd dan de heer J. Melles.
Diens eigenzinnige reconstructie van de vader-zoon-verhouding is wansmakelijk door slecht verantwoorde argwaan. Te duidelijk blijkt zijn vooropgezette begeerte om vader Vondel in staat van beschuldiging te stellen wegens onmenselijkheid van gedrag jegens de jonge Joost.
Hiertoe moet het bekend verhaal van Gerard Brandt ontzenuwd worden. Dit tracht de heer Melles dan ook op alle manieren te doen. Vergelijking van de blootgelegde feiten met de hier ontworpen hypothesen overtuigt, dat het betoog van de heer Melles diens doel een eind voorbij- | |
| |
schiet. Hij maakt aannemelijk, dat het vertrek van de jonge Joost naar Oost-Indië een uiterst ernstige oorzaak gehad heeft, waarvoor de oude vader in geen enkel opzicht aansprakelijk kar worden gesteld. De dichter heeft in 1659 aan Amsterdams burgemeesters gevraagd, dat ze zijn zoon zouden straffen met deportatie naar de Oost, - voor welk misdrijf, en in plaats van welke andere straf? Wij we en het niet! Brandt heeft niet meer gezegd, dan hij oirbaar achtte in 682. Om Vondels eer te redden? Dit gelooft de heer Melles. Er was echter in 1682 nog een Joost van den Vondel (de kleinzoon) in leven. Deze stierf in 1686 als zeesoldaat op het zeilschip ‘Nederland’. Zijn tweede vrouw Magrita Nacken, heeft hem in 1681, toen Brandts levensbescl rijving ter perse ging, een zoon geschonken, die ook weer Joost van den Vondel zou heten.
Zulke familiezaken kunnen Gerard Brandt hebben gestemd tot voorbehoud. Voor de heer Melles tellen ze bij de beoordeling van deze zaak niet mee. Hij zoekt naar een onmenselijke Vondel, kind van de harde zeventiende eeuw. Hij stuit, als wij, op Gerard Brandt, bij wie men zulk een portret van Vondel nergens te bekijken krijgt. Derhalve stelt de heer Melles zijn onmenselijke Vondel verantwoordelijk voor het menselijke dichter-beeld bij Brandt! Niet door te zijn wie hij werkelijk was, maar door zijn biograaf eenzijdig in te lichten, bezorgde de onmenselijke Vondel aan het nageslacht het smartelijke vaderbeeld, dat een geslepen speurder thans ontdaan heeft van iedere luister des leeds.
Toch schijnt er iets voor zijn voorstellingswijze te pleiten. Dit is een loutere bijkomstigheid, maar ze vraagt aandacht. De heer Melles ging na, met welk schip de jonge Joost van den Vondel in december 1659 uit Amsterdam kan zijn vertrokken. Wanneer dit geen oorlogsbodem geweest is, komen slechts drie schepen van de Oost Indische Compagnie in aanmerking: de ‘Amersfoort’, het ‘Wapen van Amsterdam’ en ‘De Walvisch’. Geen later weggevaren schip kreeg kans om te Kaapstad op 4 mei 1660 de dodenlijst mee te geven met de ‘Vogelsangh’, die 10 augustus 1660 het Vlie is binnengelopen.
Klopt de veronderstelling, dan vertrok de jonge Joost op 17 of 24 december 1659 van Texel, dus zowat vier of vijf dagen tevoren uit het Y. Welnu, op 16 december 1659, midden in al die diepe treurigheid, stuurde Vondel uit Amsterdam een brief aan Huygens te Den Haag, waarin hij zinspeelt op de ‘donkere nevel van wereldse moeilijkheid’, die zijn geest onmachtig maakte tot het schrijven van een dankdicht aan Amalia van Solms.
Niettemin bleek op 16 december 1659 dit dankdicht voltooid. Vondel
| |
| |
zond het op, tezamen met een pas verschenen exemplaar der ‘Vertooningen’ van Jan Vos, die voor deze aanbieding aan de secretaris van de prinses douarière (gelijk uit het postcriptum blijkt) Vondels bemiddeling had ingeroepen. Dit lijkt onder de geschetste omstandigheden een weinig passende bijzonderheid.
‘Aldus van de “zangbergh” vervuld, offert Joost van den Vondel te zelfder tijd zijn eerstgeborene,’ schrijft de heer Melles. En hij sluit hierop aan: ‘Welk een schrijnende lotstegenstelling, welk een onmenselijke verhouding tussen vader en zoon, telkens, maar toch vooral bij dit scheiden; een contrast dat culmineert in Vondels fonkelend festijn van klaterende vreugdeklanken om de prinselijke genadepenning en het grauwe lot van de op vaders bede verbannen Joost. Diens doodssnik smoort in de dichterlijke klingklang, ten dank voor 't hel dukatengoud.’ (blz. 169).
Dit klinkt bellettristisch genoeg om er de vriesadem van de feiten op te beproeven! Het gedicht Op de princelijcken genadepenning aen de doorlughtighste Mevrouwe Douagiere Amelia, princes van Oranje en Nassau (W.B. VIII, blz. 725-726) werd voor het eerst afgedrukt in de Hollandsche Parnas, die in 1660 verscheen. Het reageert op een geschenk van prinses Amalia, gegeven als beloning voor enkele gelegenheidsgedichten, waaronder een lang bruiloftsgedicht, dat Vondel gemaakt had, toen Henriëtte Katharina, de derde dochter van Frederik Hendrik, op 6 juli 1659 te Groningen ging trouwen met Johann Georg II, vorst van Anhalt-Nassau. Het jonge echtpaar bezocht tezamen met de moeder en talrijke andere leden van de vorstelijke familie de stad Amsterdam op 27 augustus 1659. Amalia vierde daar op 28 augustus haar acht-en-vijftigste verjaardag. Op 30 augustus werd een groot vuurwerk afgestoken. De Burgerzaal van het stadhuis prijkte met waterverfschilderijen, in allerijl door Govert Flinck op last van burgemeesteren gereedgemaakt. Bij deze feestelijkheden werden Vondel en Jan Vos betrokken.
Wij kennen de datum niet, waarop Huygens namens de prinses-weduwe de kunstenaars bedankte, die haar Amsterdamse verblijf hadden opgeluisterd met iets van hun werk, maar op 16 december 1659 was dit reeds lang genoeg geleden om Vondel de mening te doen uitspreken, dat hij niet langer wachten mocht met de toezending van zijn dankdicht en van het boek van Jan Vos.
Het vorstelijk gezelschap was uit Amsterdam vertrokken op 1 september 1659. Huygens schreef 's avonds tevoren te Amsterdam, waar hij de feesten bijwoonde en blijkens zijn Dagboek onderhandeld had met de Oost-Indische Compagnie, zijn Vorstelicke Dancksegging aende Edele Heeren
| |
| |
Burgemeesteren der stadt Amsterdam. (Worp, Ged. VI, 265). Hij zinspeelt daarin op ‘'t schoone Landjuweel’, door het stadsbestuur aan de vorsten bereid. Hij maakt dit tot een prinsgezind symbool van de burgerlijke vrijheid. Het vorig jaar had Vondel hem gehuldigd in het voorwerk tot de Korenbloemen: thans was Huygens er zeker niet vreemd aan geweest, dat Vondels aandeel in de feestelijkheden bij het huwelijk van de prinses en het bezoek aan Amsterdam goedgekeurd en gehonoreerd werd door de weduwe van Frederik Hendrik.
Stuurde hij zes weken na de Amsterdamse feestelijkheden de herinneringspenningen met begeleidende brief aan de beloonde kunstenaars en wachtte Vondel ongeveer even lang met bedanken namens zichzelf en Jan Vos, dan had hij aan Huygens dienen te schrijven omstreeks begindecember. Maar hij stelde zijn blijk van dankbaarheid uit. Waarom? Hij zegt het zelf: ‘Ick zoude my met reden moghen beschuldighen te traag te zijn in het beantwoorden van Uwe Ed. brief, ten waere my ontschuldighde een donckere nevel van wereltsche moeielyckheyt, die, juist ontrent dien tijt, mynen onmaghtighen geest benevelde, en belette door te schijnen met een dun straeltje van schuldighe danckbaerheit...’
De donkere nevel, die hem het dichten belette, omfloerste zijn geest juist omtrent de tijd, dat hij de brief van Huygens met het geschenk van de prinses ontving, dat was op zijn vroegst begin-september, op zijn laatst enkele weken vóór 16 december. Immers de brief van Huygens heeft te lang op antwoord liggen wachten. Toen Vondel het gedicht opstuurde, vroeg hij verontschuldiging. Het dichten ging hem niet af. Huygens zou wel begrijpen, waarom niet. Eindelijk was het dankdicht nu voltooid...
Bezien we het ‘fonkelend festijn van klaterende vreugdeklanken’, zoals de heer Melles met plotseling bij hem verrassende lofwoorden dit obligate gelegenheidsgedicht noemt, dan blijkt het te besluiten met een schets van Amalia's weduwstaat, die haar ook bij feestelijkheden nog rouwen doet om de herinnering aan wie zij mist.
Brief en gedicht bevestigen, wat Gerard Brandt ons te geloven gaf. De zwaargetroffen vader voelde zich machteloos van verdriet. Hij bekent dit aan Constantijn Huygens, die nooit zijn intimus was, ook niet zijn politieke medestander, doch die hij eerbiedigde als een rijkbegaafd en veelervaren tijd- en kunstgenoot. Bij deze goede verstaander volstond hij met een half woord. Huygens kon de zeer gemengde toon begrijpen van de bijgevoegde verzen, die aanvankelijk beloofden te zullen opstijgen tot fierheid in dank, maar halverwege diep-eerbiedig nederdalen in
| |
| |
mineur om de gedachten van de toegesproken weduwe te begeleiden naar het graf van haar gemaal.
Frederik Hendrik was twaalf jaar geleden gestorven. Maar bij de dichter was de smart om een tragische scheiding nog jong. Ze was op haar hevigst ‘juist omtrent de tijd’ dat Vondel de brief van Huygens ontving. Nu hij na te lang wachten antwoordt, toont hij ons Amalia ‘gedachtigh aen haer bitter lot; gedachtigh aen dat lief vergaêren en noode scheiden...’
‘Toch vooral bij dit scheiden’ vond de heer Melles het dankdicht aan Amalia van Solms als ‘klaterend festijn van vreugdeklanken’ ongepast. Heeft hij dit dankdicht ooit in zijn geheel gelezen? Of kent hij de dichttrant van Vondel zo slecht?
Om het sterven van Vondels moeder in 1637 tot een opluchting voor de dichter te kunnen verklaren en de dood van de zoon tot de voldoening aan een vaderlijke wrok, heeft hij alle documenten, die hem ter beschikking stonden, verklaard in enigerlei afwijking van de letterlijke betekenis van hun tekst. Hij heeft karakterkunde willen plegen met notariële akten en rechtspraak willen bedrijven met dankdichten. Dit is hem niet gelukt.
Zijn ‘ander’ Vondelbeeld werd de projectie van zijn afkeer jegens letterkundige romantici. Hierdoor kreeg het succes bij onbevoegden, die zich al verheugen, zodra de Vondel-vereerders eens fiks worden tegengesproken. Met dit publiek van bewonderaars in zijn gevolg verruilt de heer Melles slechts de romantiek van de vergoding voor de romantiek van de verguizing.
Hij heeft enkele dingen opgehelderd, die voor het recht begrip van poëzie niet veel ter zake doen, maar die biografisch van onmiskenbaar belang zijn, zoals de vraag naar de maatschappelijke status van Vondel als suppoost der Amsterdamsche Bank van Lening. Hij liet zich echter leiden door een werkmethode, die zijn boek veroordeelt. Het is de methode der cumulatieve suspicie.
Haar nadeel in zichzelf is groot genoeg dan dat zij toegepast zou mogen worden op welke medemens dan ook. Geschiedt dit niettemin, dan wordt de keuze van het voorwerp tot een daad van zelf-onthulling. Bij de heer Melles ontbreekt elk inzicht, dat gewenst zou zijn, om Vondels veronderstelde manipulaties te toetsen. Waar hij een wandaad mogelijk ‘moet’ achten, beroept hij zich op schandalen van bewindslieden of gezanten om ons te overtuigen, dat er sociale en economische misdrijven begaan zijn in de zeventiende eeuw. Hoe houdt dit in, dat Vondel ze ‘misschien’ begaan zal hebben?
| |
| |
Ieder ‘misschien’ heet bovendien bij de heer Melles enige volzinnen later: ‘wellicht’. Dan wordt ernaar verwezen als naar een vastgesteld feit. Op die manier is alles ‘aangetoond’, maar niets bewezen. De overtuigingskracht wordt toevertrouwd aan de bewering; met bewijslast wordt de tegenspreker overladen. Iedere lezer kan dit nagaan, als hij telt, hoe vaak de schrijver zijn veronderstellingen omkleedt met moeilijk te weerleggen, maar hierdoor niet gerechtvaardigde modificaties. De voorbeelden zijn legio: ‘Indien Vondel zijn broer om diens kennis en geleerdheid zo heeft kunnen bewonderen, dat hij zich daarover vele jaren later nog tegenover Brandt moest uiten, dan dringt zich des te sterker de vraag op, of hij zich destijds wellicht zorgen heeft gemaakt, dat de jonge doctor wel eens meer dan zijn erfdeel zou kunnen verteren.’ (blz. 36).
Dit is de schrijftrant van de heer Melles. Hij houdt die tweehonderd-en-tachtig bladzijden vol. Zo laat hij Vondel ‘wellicht’ belasting ontduiken en ‘misschien’ het goed van zijn dochter in zijn eigen belang bij testamentaire beschikking aan zijn kleinzoon onttrekken. ‘Wellicht hebben Blesen en zijn berekenende vrienden aanvankelijk durven veronderstellen, dat de bestuurders van het geldrijke Amsterdam bij de laatste rustplaats van de prins der poëten wel een waardig monument zouden willen oprichten,’ staat nog op blz. 279.
Het berekenend karakter van die vrienden hebben wij moeten opmaken uit supposities met gelijke zinsbouw. Zulk een betoogtrant is insinuatie-rijk, hierdoor een tijdlang onderhoudend, maar hij mist de vastheid van eerbied en van afschuw, waarmee een krachtig man zijn overtuiging uitspreekt en er baan voor breekt. De heer Melles suggereert van alles. Toch durft hij niet ronduit te zeggen wat hij haat. Tussen de regels door laat hij het duidelijk vermoeden. Zijn kerkenvrees is evenwel van geen belang. |
|