De Gids. Jaargang 121(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 348] [p. 348] Hans Andreus Lied van kleine eenzaamheid Die ik mijn reizigers mèt mij noemde, ik heb ze gezien als een koud conclave, cirkel van eters van bittere vruchten, zo exclusief dat geen god er in doordringt, laat staan welke mens ook die de warmte aanhangen wil voor elk ander mens. Goed, ik ben niet meer dan dezen en spaar mij voor eigen bitterheid. Maar moet ik nog eenzamer worden dan ik al ben: jager zonder wapen op die kale vlakte die de mens maakt, wanneer hij zichzelf niet meer kan geloven, behalve wanneer stilstaand, de beide handen leeg langs het lichaam? Ik vraag de moed om alleen te gaan, niet af te wijken van de richting, die mijn harde zon op aarde mij wijst, zeggende liefde, of niet eens zo'n woord, maar iets waardoor men zichzelf kan verlaten en zo naakt zijn als een grashalm of een steenhoop. Zo dan te wachten, maar niet op een wonder, eerder het ogenblik dat men kan zeggen: ik ben de kunst van een grote en spottende stilte - en ik spot en ik droom en ik lach en ik buig mij en adem en sterf en vergeet mij en ik speel met de zon mee en luister op aarde en leef niet en bèn niet dood, ben, maar niet ik. Vorige Volgende