| |
| |
| |
Marnix Gijsen
‘José es Español’
Het was een slungel en hij had een licht spraakgebrek. Niemand kon méér slungel zijn dan deze twintigjarige Catalaan, enkele jaren geleden in New York aangeland, en die men, zonder veel succes, wat Engels had trachten bij te brengen. Mijn secretaresse, Myriam Levy, had hem aangeworven. Ik bemoei me weinig met dergelijke aangelegenheden, niet omdat ik het beneden mijn waardigheid acht als patroon, maar omdat ik niet neen kan zeggen wanneer een jonge man naar een betrekking, die niet bijzonder goed betaald wordt en geen toekomst biedt, komt solliciteren. Ofwel heeft de kandidaat de blik van een hond die, op zijn achterste poten gezeten, een koekje verwacht, ofwel kijkt hij je brutaal in het gezicht alsof hij, bij een weigering, een revolver zal trekken. De koers van de wol en de katoen geeft mij meer dan genoeg zorgen. Ik weet dat het laf is, al zeg ik tot mezelf en tot Myriam Levy dat ik nodig mijn energie en mijn tijd moet sparen voor gewichtiger zaken. Zij geeft me gelijk en, aangezien ze elke snipper gezag die ik wil afstaan gretig aangrijpt, rekruteert ze met een soort sadistische wellust typistes en loopjongens voor het kantoor. Zo gewetensvol gaat ze te werk dat ik er van griezel wanneer ik haar bij toeval bezig zie met de sollicitanten, maar ik griezel ook van mijn eigen zwakheid.
Op dagen dat een nieuw lid van het personeel met mij moet kennis maken, doe ik zo druk mogelijk en hoop dat het korte gesprek door de telefoon zal worden onderbroken. Ik sta altijd op, geef de nieuweling de hand en wens hem of haar geluk met het baantje. Gewoonlijk heb ik over de keuze van Myriam niet te klagen en aangezien zij ten slotte beslist over de aanwerving, blijven de uitverkorenen haar trouw en onderdanig. Alleen op het gebied van loopjongens heeft ze geen gelukkige hand. Eén liet zijn werk schieten na enkele dagen, een ander ontvreemdde de duurste postzegels en moest weggezonden worden - door haar, niet door mij - en een derde bleek niet in staat twee dollar dertig en een dollar veertig op te tellen voor het frankeren der brieven. Deze incidenten waren een reden tot latente ergernis tussen Myriam en mij. Dikwijls was het kantoor zonder loopjongen en op de vooravond van Kerstmis, toen ik een geschenk wilde laten bestellen bij de vrouw van mijn beste zakenrelatie, moest ik het zelf afwerken per taxi en verder door sneeuw en modder baggeren. Ik heb toen Myriam de les gelezen en haar op het hart gedrukt ditmaal een ‘parel’ aan te schaffen. Een paar dagen
| |
| |
lang zat de wachtkamer voljongens die zich kwamen aanbieden; het leek wel een jeugdbende uit de Bronx.
José Ramirez was zes voet groot, maar hij had een rechtervoet die naar binnen omsloeg en zijn Engels was voor mij haast onbegrijpelijk. Verder was hij een mooie jongen, met luie, bruine ogen en een romantische olijfachtige gelaatskleur. Zijn verzorgde kledij viel dadelijk op, en ook een walm van parfum die hij, zoals vele Latijnen, met zich meedroeg. Hij was een echt modeplaatje en merkbaar veel beter verzorgd dan ik, die toch een zeker decorum moet ophouden, want men verwacht van mij dat ik mij schikken zou naar het vestimentaire conformisme der zakenwereld waartoe ik behoor. Toen José verdween uit mijn kantoor, verscheen Myriam Levy dadelijk om mijn indruk te vernemen. ‘Een Rudolf Valentino met een horrelvoet,’ zei ik. ‘Vraag hem asjeblieft zich niet te parfumeren. We zijn hier niet in Catalonië. Er is water in overvloed in New York, warm en koud, op elk uur van de dag en de nacht.’ ‘Niet wanneer je op een koudwaterflat woont zoals José,’ merkte Myriam snibbig op. Ik wilde geen twist met mijn ‘rechterhand’ beginnen en zei grootmoedig dat ze gelijk had, maar dat het heus mijn schuld niet was dat de Heer Ramirez geen flat in de Waldorf Astoria kon bekostigen.
De grapjassen in de cabarets noemen secretaressen ‘office wives’. Dat impliceert natuurlijk heel veel. In mijn geval echter kan ik verzekeren dat Myriam slechts in zoverre een office wive is dat ik, zoals een echtgenoot, haar slecht humeur moet ondergaan. Om volkomen eerlijk te zijn zal ik er bijvoegen: en zij het mijne.
Ik was van den beginne vooringenomen tegen deze donkere Catalaan, al gaf hij er geen aanleiding toe. Trouwens, ik zag hem slechts in het voorbijgaan, en de zeldzame malen dat ik hem iets te vragen had, deed ik mijn best om niet, zoals mijn gewoonte is, binnensmonds te spreken, maar duidelijk te articuleren, ook al, omdat ik de indruk had dat hij in mijn aanwezigheid in een soort paniek verkeerde. Toen ik hem echter eens, om hem op zijn gemak te stellen, normaal - slordig dus - aansprak, werd ik verplicht wel tot driemaal toe mijn vraag te herhalen. Ik kon dus met de jongen eenvoudig niet praten, en hing in mijn omgang met hem geheel af van Myriam die vlot Spaans spreekt. Wanneer ik vroeg van de lunch weerkeerde, hoorde ik hem vrolijk met haar gekscheren in zijn moedertaal: ze werden stil zodra de deur van mijn privékantoor achter mij dichtging.
Af en toe bracht Myriam verslag uit over de wijze waarop José zijn
| |
| |
taak vervulde. Daar viel weinig op aan te merken, behalve dat hij elke lichamelijke inspanning beneden zijn Catalaanse waardigheid achtte. Boodschappen deed hij graag en nauwgezet, maar een kleine kist met wolstalen openbreken, dat dreigde zijn onberispelijk voorkomen in gevaar te brengen en scheen hem een herkulestaak. De tweede maal dat ik dit vernam, trok ik mijn jas uit, ging zelf aan het werk met hamer en beitel en rukte met geweld aan de metalen repen die de kist omsloten. Ik voelde de ironische blikken van het personeel in mijn rug en kreeg een diepe snede in mijn duim van een der scherpe blikken banden; totdat José, ongevraagd, terwijl ik het bloed van mijn duim zoog, de hamer vastgreep en met een flinke draai de band deed springen. Ik verwenste onze volkseditie van Rudolf Valentino en werd zijn zwijgend misprijzen en zijn leedvermaak duidelijk gewaar. Het overige van de dag heb ik Myriam Levy een paar keren nodeloos afgesnauwd.
Toen ik 's avonds thuis zat in mijn gezellige, kleine woning in Lockwood, Connecticut - ik ben een hardnekkige forens en kom eerst tot rust wanneer ik, vrij van mijn zaken, een hele nacht naar klassieke muziek kan luisteren met mijn hond aan mijn voeten - kwamen José en Myriam in het halfduister voor mij spoken: hij met de weerzinwekkende, beleefde grijns van een slaaf die superieur is aan zijn meester, zij met haar smeuë zelfvoldaanheid omdat haar protégé zijn waardigheid had behouden terwijl ik die op groteske wijze had verloren. Ik sneed Mozart plots af, schonk mezelf een flinke teug whisky in en nam Zeno, mijn bruine cocker spaniel op schoot: als hij ‘zijn wel’ heeft, zucht hij met zulk een behagen dat ik helemaal vertederd ben. In mijn eenzaamheid klamp ik mij aan dergelijke kleine dingen vast.
Een paar maal had ik lust Myriam bevel te geven José te ontslaan. Waarom? Omdat ik mij potsierlijk had aangesteld en het ‘gezicht’ had verloren? Omdat ik met de jongen niet praten kon en zij wel? Ik durfde het niet aan. Een patroon heeft het recht personeel aan te werven en het te bedanken voor zijn diensten, al moet hij zekere elementaire regelen in acht nemen. Daarvoor is hij patroon. In handelszaken zoals de mijne, kan de baas een bediende wegzenden omdat zijn haarsnit hem niet bevalt. Zuivere willekeur dus. Le bon plaisir du prince. Dat heb ik echter nooit over mijn hart kunnen verkrijgen.
Met Myriam is het zo gesteld dat zij, ongevraagd en principieel, altijd aan mijn kant staat; niet uit berekening of omdat ze ogendienares zou zijn, maar omdat ze van de stichting der firma af met mij samen is geweest en weet hoe ik, na enkele jaren inspanning, er in geslaagd ben een
| |
| |
eerzame plaats te veroveren op de markt. Ze heeft me nooit iets on-etisch of werkelijk gewaagds zien doen en voelt zich secuur in haar betrekking. Van de olifant bezit ze het spreekwoordelijk geheugen en ze heeft voelhorens die haar zeggen hoe ik in de meeste gevallen zal handelen. Ze kent mijn zaak door en door. Soms hindert het me dat ik zo afhankelijk van haar ben; dan neem ik kleingeestig wraak door haar een onbegrijpelijk bevel te geven dat ze domweg moet uitvoeren, hetgeen haar razend maakt, al zegt ze geen woord in protest. Integendeel, ze behandelt mij dan met overdreven beleefdheid. Dat duurt zo een paar uur en dan geef ik toe en verklaar wat ik bedoeld heb. Gezag heeft mij nooit gelegen: ik kan het lastig boven mij verdragen en heb moeite om het normaal te gebruiken. In het geval van José stond het voor mij vast dat Myriam zijn partij had gekozen en dat mijn houding tegenover hem een soort test ging worden. José was een vooruitgeschoven pion in het subtiele strategische spel dat Myriam dag na dag rond mij speelde. Zo dramatiseerde ik de omstandigheden.
Na een paar maanden viel het mij op dat onze loopjongen met de dag meer luxueus gekleed ging. Hij verscheen soms op kantoor met een brokaten Oosterse das die minstens acht dollar waard was. Niet eens, maar twee- en driemaal, en telkens weer een andere. ‘Dassen van acht dollar,’ zei ik tegen Myriam: ‘en een weeksalaris van veertig, hoe rijmt men dat tezaam?’ Wanneer ik iets aan te merken had op José, antwoordde Myriam altijd heel laconiek, alsof ze dadelijk het gesprek wilde stopzetten en van het onderwerp afwijken. ‘Gokken,’ zei ze. ‘Op de paardenrennen gokken.’ Wat kon ik daarop antwoorden dan het voor de hand liggende: ‘Geluk in de liefde?’
De ene helft van de wereld weet niet hoe de andere leeft, schreef ik weet niet wie in de zestiende eeuw, doelend op de onwetendheid van Europa inzake Azië en Amerika. Zijn woord blijft nog steeds van kracht wat betreft de sociale standen. We weten nu wel hoe de Lappen en de Buiten-Mongolen leven, maar wat weet een patroon af van het bestaan van zijn loopjongen? Niemand kan mij een Nabob noemen, al kom ik vlot aan mijn brood. Ik werk ook hard, maar, behalve mijn keurig klein huis en mijn stationcar, bezit ik werkelijk geen luxe. Ik leef zorgvuldig binnen de grenzen van mijn stand. Ik gok niet, tenzij volgens de regels van mijn bedrijf, en dan nog zeer omzichtig. Niet op paarden, maar op wol en katoen. Wanneer ik win, ziet men mij niet met een brokaten das verschijnen; dan investeer ik mijn winst wijselijk, ofwel breid ik mijn zaken uit en stel een agent aan in Zuid-Amerika. José investeert in dassen, in kra- | |
| |
kende schoenen, in sportjassen en, godbetert, in een of ander weerzinwekkend, maag-omkerend parfum.
Op een morgen verscheen hij niet op kantoor. Dat werd me op droogzakelijke manier door Myriam meegedeeld. Zoals gebruikelijk, wanneer het om die Catalaanse slungel ging, was het gesprek laconiek. ‘Ziek?’ vroeg ik. ‘Ik zal er naar informeren,’ antwoordde ze, maar de hele dag gaf ze me geen bescheid. Onze zaak sluit om vijf uur. Soms blijf ik na, alléen, en eet in de stad om met een late trein naar huis te gaan, al verwijt ik me onderweg mijn ontrouw tegenover Zeno die ongeduldig te wachten staat achter de deur wanneer ik thuiskom. Ik denk dan rustig over mijn zaken na. Het duurt gewoonlijk wel een kwartier voordat Myriam wil vertrekken. Ze blijft in haar glazen hok rondscharrelen om te weten of ik het opgeef of niet. Ten slotte begrijpt ze dat ik alleen wil zijn, hetgeen ze me kwalijk neemt; waarom weet ik niet. Moet ze de telefoon overschakelen naar mijn kantoor? ‘Ja,’ zeg ik: ‘doe dat maar.’ Ik strek mijn voeten op mijn bureau uit. ‘Men zou zich in Amerika wanen,’ zegt ze bij het uitgaan. Dat grapje heb ik al honderdmalen gehoord.
Op dat uur is de stad heerlijk om te zien van de dertigste verdieping af. Het leger der schoonmaaksters is aan het werk: alle lichten branden in de wolkenkrabbers en de hemel is bloedrood en zwart, met grote horizontale strepen. De strijd tussen licht en donker duurt een half uurtje. Die Götterdämmerung van elke dag zit ik te bekijken zonder iets te doen. Ik denk aan de werksters die een uur geleden van de voorsteden naar Manhattan zijn getogen: Poolse en Oekraïnse vrouwen met spataders; wrakhout uit Europa; wezens die de dag niet verdragen kan en die hij naar de nachtelijke uren verbant opdat morgen weer alle kantoren er netjes uit zullen zien, opdat elke asbak gereinigd en gewassen zal zijn, elke papiermand geledigd. Sloofjes, onder het bevel van een of andere Ierse virago die over deze slechts half geassimileerde sukkels, met hun dik accent en hun onderworpen ogen, de plak zwaait, onverbiddelijk en brutaal. In het Evangelie had de Heer ‘meelij met de scharen’ die hem achterna liepen, en Xerxes weende toen hij zijn leger overschouwde en de gedachte bij hem oprees dat heel die enorme menigte moest sterven. Wanneer ik mijn avondlijke mijmering pleeg, terwijl de zon achter de lage heuvelen van New Jersey plots in een wagneriaanse gloed van brons en goud wegzinkt, bedenk ik op mijn uitkijkpost, hoe de natuur het drama van deze kleine vernederde levens, plots, een ongehoorde luister bijzet.
Rond half zes werd ik opgebeld. Een stortvloed van Spaans spoot uit het toestel. Ik zei langzaam en zeer nadrukkelijk de naam van de firma:
| |
| |
Elias Exports. Een hoge vrouwenstem riep: ‘Señor Elias?’ Het duurde een hele tijd voor ik uit het hartstochtelijk betoog, half in het Spaans, half in geradbraakt Engels, begreep dat ik met Mevrouw Ramirez te doen had die wanhopig was en herhaaldelijk de Madonna tot getuige van haar malheur nam. Haar zoon José, de appel van haar ogen, was aangehouden en zat in de gevangenis, in de Tombs. Het was vrijdagavond en indien de borgsom die de wet vereist voor een voorlopige invrijheidstelling niet gestort werd voor zeven uur, zou hij er tot dinsdag moeten blijven, want maandag was een feestdag. Was dat zo erg? vroeg ik nuchter. ‘José es Español,’ riep ze hysterisch aan het apparaat dat ik een eind ver van het oor moest houden. Wat was daar tegen in te brengen? Een Amerikaan of een Chinees kan een drietal dagen in de gevangenis doorbrengen zonder dat zijn ziel geschaad wordt, maar een Catalaan!
Ik heb me altijd laten overdonderen door lui die met overtuiging spreken zonder iets te bewijzen. Het gezagsargument valt nog steeds in goede aarde bij mij. Ik aanvaardde dadelijk dat men een Spanjaard geen vier dagen in de kerker kan laten zuchten. Mevrouw Ramirez slaagde er in vrij goed Engels te spreken toen ze me moest verklaren wat er feitelijk van mij verwacht werd. Ik moest voor zeven uur naar de Tombs gaan, tweehonderd dollar borg storten opdat José het feest - ‘Pascua! Pascua!’ riep de vrouw met een tragische intonatie - in zijn gezin zou kunnen doorbrengen. ‘Ik doe een beroep op uw vaderhart,’ zei ze ten slotte, haast bevelend. Toen ik haar deed begrijpen dat ik alleen was - want zo maar gratis meewerken aan haar melodrama wilde ik niet - zei ze eenvoudig dat het jammer was; maar het klonk alsof ze mij van impotentie verdacht. Ik stond op het punt mij te verweren tegen haar beledigend, medelijdend toontje en nuchter te zeggen dat ik geen tweehonderd dollar op zak had, maar ik gaf toe, omdat ik mij werkelijk onze José niet kon voorstellen, met zijn beeldige lichte sportjas en zijn Perzische das waarop edele ruiters op valkenjacht gaan, in het ruwe gezelschap van de New Yorkse onderwereld. ‘Goed,’ zei ik verveeld: ‘ik zal uw lekker zoontje uit de doos halen, maar wat heeft hij uitgehaald om daar te belanden?’ ‘Men heeft hem beledigd,’ zei de dueña plechtig.
Een taxi deponeerde me ruim op tijd voor de Tombs. De formaliteiten waren kort. Zodra die heren baar geld zien, worden ze erg vriendelijk. Ik vroeg wat José had uitgericht. ‘Gevochten,’ zei de politieagent. Wilde ik mijn protégé zien? ‘Neen,’ zei ik: ‘laat hem er uit, dat is al wat ik verlang.’
Ik ben, niettegenstaande het divertimento mij door Mevrouw Ramirez
| |
| |
bezorgd, niet veel te laat thuisgekomen en Zeno was niet zenuwachtiger dan normaal. Later op de avond, toen ik wat voedsel zat bij mekaar te knutselen in de keuken en hij er wel bij voer, was hij gulzig en gelukkig, wat bij hem hetzelfde is. Ik praat elke avond met die hond en ben overtuigd dat hij aan de klank van mijn stem kan horen of ik een goede of een slechte dag heb gehad. Hij regelt zijn bewijzen van genegenheid naar mijn toon. Ik vroeg hem wat er van hem zou worden indien ik eens in de Tombs belandde en legde daarbij een sombere noot in mijn stem, mijn beste basso profundo. Het was heel duidelijk te merken aan de manier waarop hij zijn vier poten uiteenspreidde om te gaan slapen, dat deze mogelijkheid in zijn hondenbrein niet eens opkwam.
De volgende dinsdag verscheen ik pas rond de middag op mijn kantoor. Elk plichtsverzuim mijnerzijds wordt door Myriam Levy met veelzeggende blikken bestraft: ze meent dat ze over mij waken moet en dat mijn eenzaam bestaan een labiel evenwicht is dat door de kleinste aanleiding kan verbroken worden. Die dag deed ze opvallend gewoon. Ze zei me wie er had opgebeld, toonde me de brieven die bijzonder belang hadden en vertelde langs haar neus weg dat José weer aan het werk was. Ze zou op dezelfde manier gezegd hebben dat er carbonpapier moest worden aangekocht. Zo gemakkelijk leidt men mij niet om de tuin. Ze wist dat er iets voor haar verborgen werd gehouden en ik zou het in de loop van de dag wel bekopen. Ik gaf geen woord commentaar bij haar mededeling, alhoewel ik de gewoonte had aangenomen de afwezigheid van José met sarcastische opmerkingen te onderlijnen.
Het toeval heeft gewild dat ik ons galgenaas, de lichtbeledigde Catalaan, in het urinoir ontmoette. Een vervelende situatie. Hoe kan men in de promiscuïteit van een dergelijke lokaal, met al dat hygiënisch namaakporselein als proscenium, een toneel opvoeren waarin de levensbelangen van de spelers ter sprake komen? Want ten slotte is het geen grapje wanneer een jongen van twintig jaar een eerste veroordeling ondergaat. Dat kan zijn hele leven op hem wegen; en bij José zou een dergelijke handicap zich voegen bij zijn fysische mismaaktheid. Ik bekeek hem van opzij en merkte dat hij een model van een blauw oog had; het was in het tweede stadium en vertoonde al de kleuren van de regenboog. Uit zijn gestotter begreep ik dat hij me bedankte voor zijn invrijheidstelling en dat ik mijn tweehonderd dollar zou terugkrijgen na zijn vrijspraak. Voorlopig kon ik een klein bedrag van zijn weeksalaris afhouden. Hij had het initiatief van de regeling genomen, terwijl ik gewoon passief was gebleven. ‘Misschien hebt u geluk met de paarden,’ zei ik om me te wreken. Hij grinnikte en
| |
| |
hield heel beleefd de deur van het lokaal voor mij open. In de corridor vroeg ik hem wat er gebeurd was. Een Amerikaan, een echte, had hem in de ondergrondse uit eenvoudige boosaardigheid op de voet getrapt. Toen de onverlaat de wagen verliet, had José op het perron zijn beledigde Catalaanse eer gewroken. Ik twijfelde aan dit verhaal, alhoewel de voeten van José heel groot zijn. Het is niet onmogelijk dat deze afwijking van de norm de Amerikaanse aanvaller had verleid tot ingrijpen. Conformisme is nu eenmaal een wet in ‘het land van de vrijheid en het tehuis der dapperen’. Wie afwijkt van wat de anonieme gemeenschap gedecreteerd heeft inzake klederdracht of uiterlijk stelt zich bloot aan represailles, tenzij zijn fortuin of zijn karakter hem toelaten de schapenmentaliteit van de menigte te braveren. ‘Was dat zulk een blauw oog waard?’ vroeg ik aan José. Met trots verzekerde hij mij dat zijn tegenstander er heel wat slechter uitzag dan hij. Twee blauwe ogen had die.
In de loop van de dag vertelde ik het gebeurde aan Myriam. Ze bleek reeds op de hoogte en was van oordeel dat ik uitermate nobel had gehandeld. Voor het gedrag van José had ze geen woord van afkeuring. ‘Ik wil mijn geld terug,’ zei ik. ‘Wordt hij vrijgesproken, dan kunt u het in de Tombs gaan terughalen; wordt hij veroordeeld, dan houdt u het van zijn loon af. Betaal hem slechts de helft van zijn salaris elke week.’ Ik merkte dat Myriam deze regeling wreedaardig vond, net of ik verplicht was zorg te dragen voor deze Catalaanse minus habens.
Een paar weken later werd ik volledig terugbetaald: José had het pleit gewonnen. Zelfs in de New Yorkse subway kan men niet ongestraft een Spanjaard op de voeten treden. Hij verscheen die dag met een beeld van een das, waarop halfnaakte hoeri's krachtige heupbewegingen uitvoerden. Ik was tevreden dat ik mijn tweehonderd dollar terug had, maar verzocht Myriam onze bediende ervan te verwittigen dat hij op zijn werk die opzichtige das niet mocht dragen. Tot mijn verbazing gaf ze mij al mopperend gelijk.
Een maand later was José weer afwezig. Rond het middaguur kwam Myriam aanzetten met een brief van onze ‘inwonende boef’, zoals ik hem noemde. Er was weer gevochten en er moest weer een borgsom worden gestort. ‘Neen,’ zei ik: ‘Pascua’ is al lang voorbij. Laat hem nu maar rustig zitten en zijn vonnis afwachten.’
Ik snak naar de dag dat er robots, werkelijke robots te koop zullen zijn, van die dingen waarop je duwt en die dictaat opnemen, een telefoongesprek optekenen, brieven schrijven en die je, indien er iets verkeerd gaat, tegen hun metalen schenen kunt schoppen. Die verzuchting uitte
| |
| |
ik luidop. Het was ongepast, dat weet ik. Myriam Levy heeft, zoals al haar geloofsgenoten, een paar familieleden in een concentratiekamp verloren. Zij zelf ontsnapte nog op het nippertje aan de vernieling. Sedertdien is er geen misère in de wereld waarvoor ze onverschilig blijft. Indien een voorbijganger een hond wat ruw bejegent of een kat plaagt, ontstaat er gewoonlijk een incident. Myriam ontdekt fascistische neigingen in elk mens die zijn recht te buiten gaat. Waarschijnlijk heeft ze volkomen gelijk, maar in de praktijk is het wel wat hinderlijk en het compliceert het leven. In haar opvatting is een vent die achter de tralies zit uiteraard onschuldig. Hem uit de kerker halen is een plicht voor elk rechtgeaard mens. Moest men haar laten begaan, ze zou alle cipiers de doos indraaien en alle gevangenen op vrije voeten stellen, en ik ben er helemaal niet zeker van dat ze niet korte tijd daarna de cipiers zou bevrijden.
Ze bleef in mijn kantoor treuzelen, zonder nut. Maar tijdens die korte tijdspanne heeft ze haar zwarte magie aan het werk gezet. Het lukte. Met een ruk trok ik mijn lade open, haalde mijn chequeboek eruit en schreef een cheque voor driehonderd dollar. ‘Hij stijgt op de beurs, uw aangenomen zoon,’ zei ik schamper. Zo betitelde José zich in zijn gesprekken met haar: ‘su hijo adoptivo’. Ik heb op kleingeestige manier wraak genomen op mijn zwakheid en haar triomf, want, terwijl ze uit mijn kantoor verdween, zong ik: ‘In questa tomba oscura lasciami riposar...’
In de namiddag zag ik José vlug het kantoor uitlopen met een zending die hij beneden op het postkantoor moest bestellen vóór vijf uur. Hij was me ditmaal niet in zijn Bargoens-Engels komen danken voor zijn bevrijding.
Toen ik thuis zat, met mijn linkerhand op het zijige hoofd van Zeno, dat trouwe lieve beest, dat behaaglijk zuchtte en zijn natte neus tegen mijn naakte arm drukte, bedacht ik dat mijn boy-scout-gedrag toch wel recht gaf op een minimum aan erkentelijkheid. Niets doet me zo gruwen als een elementair gebrek aan beleefdheid. Daarbij: er waren die driehonderd dollar. Met mijn zaken ging het echter goed. Ik kon me zelfs zonder veel bezwaren permitteren een kruis te maken over het bedrag, want de beurs had om mysterieuze redenen een geweldige sprong gemaakt en een paar duizend dollar waren me zo in de schoot gevallen bij nacht. Voorlopig, dacht ik, want morgen waren ze wellicht weer verdwenen. Ik ben geen speler. Ik zat me af te vragen waarom mijn secretaresse mij inzake José zo systematisch tiranniseerde. Ze is rond de vijfenveertig jaar, van mijn eigen leeftijd, gelukkig gehuwd en kinderloos. Dit laatste
| |
| |
compenseert ze door een hardnekkige beoefening der zangkunst. Eens werd ik bij haar op het diner gevraagd. Onverhoeds heeft ze een plaat op de grammofoon gezet: het was een populaire romance die opklonk. De goden hebben me op dat ogenblik in de armen genomen, want toen ze me vroeg hoe ik de uitvoering vond - de stem was schril en zonder enig velouté - antwoordde ik voorzichtig dat ik de zangeres wel aardig vond. Een ware explosie van dankbare vreugde volgde: mij werd meegedeeld dat de artiste niemand anders dan Myriam was. Het was een opname van haar stem. Dergelijke praktijken moest de wet streng verbieden. De waarheid is, dat Myriam houdt van drama; dat verrassingen schering en inslag zijn van haar bestaan; dat ze regelmatig een geheim maakt van dingen die ik een uur later zal weten. Die baldadige slungel, haar hijo adoptivo, heeft haar hart geraakt. Hij kan werkelijk in haar ogen geen kwaad doen, en ze meent dat de hele Amerikaanse maatschappij er op uit is om hem in zijn sociale opgang te fnuiken. Hoe kon ik daaraan medeplichtig zijn? Voor de tweede maal had ik hem dus uit de klauwen van het gerecht gehaald, maar al wat ik ditmaal als dank kreeg was het zicht van zijn rug in de corridor. Ik ging die dag zelfs niet naar het toilet om niet blootgesteld te worden aan zijn dankbetuigingen in dit speciale kader. De hele toestand had me zo geënerveerd dat ik dit laatste detail zo grof mogelijk aan Myriam had meegedeeld. Ze had zich gekwetst en waardig teruggetrokken in haar glazen hok, en was verwoed aan het tikken gegaan.
Daags daarop ontving ik een brief in het Spaans gesteld. Ilustrisimo señor Elias. Dat was ik, waarachtig. Mijn Spaans is niet zo goed en het handschrift was niet heel duidelijk. Ik riep Myriam en vroeg haar wat men in Catalonië van de ilustrisimo señor Elias verlangde. Nog meer geld? Een lening op lange termijn? De sleutel van Fort Knox waar de goudreserve van Amerika wordt bewaard? Myriam doorliep de brief met een zoete glimlach op de lippen. ‘Mevrouw Ramirez dankt u voor wat u voor de familie hebt gedaan en heeft de eer u uit te nodigen op een diner vrijdagavond,’ zei ze plechtig, alsof ik aan het hof van Spanje gevraagd was. Ik vond het hele geval grotesk, en zei het dadelijk.
Op vrijdagavond krijg ik elke week drie buren op bezoek; we musiceren samen; dat wil zeggen: soms proberen we een instrument te bespelen, elk van ons even gebrekkig, maar meestal luisteren we naar platen van oude muziek die we commenteren. De enige emulatie onder de leden van deze kleine kring bestaat hierin dat we zoeken naar onbekende muziek op platen. Als voorgerecht van onze concerten, brengen we soms een
| |
| |
opname van de strijdkreten der Maori's of van de rites de passage der Zoeloe's. Ik heb het gezelschap vergast op de zangen der pygmeeën die een olifant hebben gedood en die zich een breuk aan 't eten zijn, aldoor scherpe kreten uitstotend, terwijl het orkest, kerels die hun bekomst gegeten hebben, op een fluitje speelt en de trom roert. Voor niets ter wereld zou ik ontbreken op onze wekelijkse séance, die trouwens altijd bij mij thuis plaats heeft, en mijn drie gehuwde gezellen de kans geeft uit hun drukke huiskring te ontsnappen. Omwille van de invitatie van Mevrouw Ramirez, die natuurlijk Carmen heette, mijn vrienden in de steek laten, was gewoon ondenkbaar. Dat wist Myriam heel goed, en het is juist daarom dat ze met hardnekkige strategie mij zover zou drijven.
Dat ik ongehuwd ben gebleven hangt samen met een aantal dingen uit mijn verleden die ik niet wil oprakelen. Zoals de meesten, heb ik mijn deel gehad van korte avonturen zonder veel belang, tot ik tot de slotsom gekomen ben dat ik onmogelijk dag aan dag, nacht aan nacht, het leven van een vrouw zou kunnen delen. En zij waarschijnlijk ook het mijne niet. Men zegt allicht van een vrijgezel dat hij maniak is. Dat beweert men ook van mij. Ik heb mijn bestaan geordend, en mijn genoegens zoek ik daar waar ik ze vinden kan. Hoofdzakelijk doe ik dat in de muziek. Natuurlijk stel ik belang in mijn zaken, maar onmatige ambities heb ik op dat gebied niet. Ik wil geen ‘tycoon’ worden, geen meneer wiens foto op de eerste pagina van Time of in Fortune zal verschijnen. Ik heb goed uitgemeten wat nodig is om fatsoenlijk te leven en om mijn oude dag zonder al te veel zorgen tegemoet te zien. Misschien is dit een bewijs van gebrek aan temperament; misschien had ik van mijn jeugd af een verkeerde opvatting van wat liefde is. Ik weet dat geen enkele menselijke verhouding de aanvankelijke extase kan volhouden, en dat sleur en verveling het slot van elk avontuur moeten zijn. Ik heb de tijd gehad om rond te kijken. Met het genot van de muziek heb ik meestal kunnen volstaan. Mijn vrijdagse vrienden zeggen dat ik mijn sexuele leven heb gesublimeerd via de muziek, maar hun terminologie is ontleend aan een populaire uitgave van Freud die ze in een drugstore hebben gekocht en in de trein tussen Lockwood en New York gelezen. Het enige dat mij doet geloven dat ze wellicht gelijk hebben is een confidentie die ik jaren geleden ontving van een vrouw die, zoals ik, in de muziek gelooft. Ze veranderde om de zes maanden van minnaar en toen ik daarover mijn verwondering uitdrukte - meer niet, want een moralist voor anderen ben ik heus niet - zei ze me dat er voor haar geen groter genot bestond dan wanneer ze in een klein trio van amateurs, waartoe ze
behoorde, met de cello kon invallen. ‘Dat
| |
| |
plots onderduiken in de stroom der melodie, dat opgenomen worden, gedragen worden en zelf aanvoeren bij momenten, dat is een genot,’ zei ze me, ‘dat geen man mij ooit heeft kunnen geven.’ ‘Waarom loop je dan van de ene man naar de andere?’ vroeg ik haar. ‘Ach,’ antwoordde ze, ‘ik wil normaal zijn.’ Toen heb ik het opgegeven, in de overtuiging dat ik van vrouwen nooit iets zou begrijpen. Ik weet dat sommige van mijn zakenrelaties en van mijn buren mijn verslaafdheid aan de muziek als een ziekelijk verschijnsel beschouwen, maar vermits ze nooit een zelfs verre aanleiding hebben gevonden om me te verdenken van de kwalen des tijds, schrijven ze mijn manier van leven toe aan een wankele gezondheid. Waarom woont een vrijgezel een uur ver van de stad? Omdat hij iets verbergen wil, ofwel omdat hij de goede buitenlucht nodig heeft.
Het office-wife heeft het ten slotte gewonnen, na een paar dagen. Ze heeft me gewoon het leven onmogelijk gemaakt. Wanneer ik haar een doodgewone brief dicteerde, kwam ze wel drie maal in mijn kantoor om opheldering te vragen over een volzin of over een woord. Moest ik een oud dossier raadplegen, dan duurde het opzoeken een halve dag en bracht men mij ten slotte een verkeerde map. Ik stelde vast dat mijn intercommunale verbindingen soms in het midden van een woord werden afgebroken, zodat er opnieuw moest worden opgebeld met excuses en veel tijdverlies. Toen mijn gesprek met onze agent in Santiago in het midden afknapte, heb ik toegegeven. Over de reden voor deze koude oorlog werd natuurlijk geen woord gerept, daarvoor is Myriam veel te subtiel, en ik heb toch ook mijn zelfrespect, of wat er van overblijft. Toen ik haar vroeg een brief in het Spaans te schrijven aan Mevrouw Carmen Paradas de Ramirez om haar invitatie te aanvaarden, stelde ze voor er als postscriptum bij te voegen dat mijn kennis van het Spaans gebrekkig was. Ik stemde toe, al verwenste ik haar, want ze zat zichtbaar te glunderen en van haar triomf te genieten.
Latijnse vrouwen zijn tuk op snoep, bedacht ik, en ik schafte me een grote doos vulgaire pralines aan. Aldus tot de tanden gewapend, verscheen ik stipt op tijd bij Carmen, die van mijn vaderhart zulk een hoge dunk heeft. Vier verdiepingen zonder lift brachten mij buiten adem en ik was in een slecht humeur toen ik voor haar deur aanlandde, alhoewel ik nieuwsgierig was om met het milieu van José kennis te maken. Er bestond een volstrekte harmonie tussen de verschijning van Carmen Ramirez en het kader dat zij voor zich en haar zoon had tot stand gebracht. In de kleine flat was geen spoor van Amerika te vinden. Van de wanden keken stuurse voorouders (mannen met snorren en vrouwen wier bovenlip een
| |
| |
sterke schaduw vertoonde) op een meubilair dat tegen de eeuwen bestand was. Boven elke deur hing een cavaleriesabel of een kromme dolk. Op slag week de bezoeker een eeuw terug naar een provinciaal interieur in een kleine garnizoensstad in Spanje. De enige concessie aan de Verenigde Staten die Carmen had gedaan was de aanwezigheid van een groot televisie-apparaat dat uit een hoek van de drukke kamer sprong, een marsiaans beest dat zijn logge kop door de wand had gestoken. Maar de vrouw des huizes had ook in dit geval het modernisme behendig bevochten, want boven op de kijkkast lag een kantwerk waarop een zware vaas met kunstmatige bloemen prijkte. Zelfs de verlichting was ouderwets: men had een gasluchter aangepast voor elektriciteit, maar de opake, glazen stolp was gebleven en de franjes van tranen in namaakkristal ook. Een interieur als een heel kleinburgerlijke uitdragerszaak; alleen was er geen stofje te bespeuren.
Wat Mevrouw Ramirez in gestalte tekort schoot - ze was bijzonder klein - compenseerde ze door een majestueuze allure: ze hield het bovenlijf ietwat achterover en haar zware hoofd goed recht. Terwijl José onhandig doende was een fles Malaga te openen, nadat Carmen mijn geschenk aanvaard had, kreeg ik de kans haar nader op te nemen. Ook zij besteedde haar aandacht aan mij, ondertussen allerlei bevelen gevend aan haar zoon, die in de war geraakte. Het hele bezoek leek als een ballet geregeld. Ik inventariseerde haar diepbruine ogen, haar geweldige haarkuif, het met paarlen omringde medaillon op haar borst, terwijl zij een kennersblik liet glijden over mijn kleding en naar mijn handen keek of ik geen ring droeg. Toen de Malaga gedronken was, verdween ze in de keuken. José kreeg bevel mij bezig te houden. Hij rookte zenuwachtig en trok aan zijn broekspijpen die beeldig stijf in de plooi stonden. Wat kon ik tegen de jongen zeggen? Over kantoor kon ik niet praten; over de Tombs werd beter gezwegen. Dan maar over paarden gepraat. Daar was hij in zijn element. In zijn huiselijke omgeving kon ik daarover gewagen, terwijl het op zijn werk als een handicap moest gelden. ‘Hoe gaat het op Jamaica?’ vroeg ik; Jamaica is het grote koersterrein. José gaf mij dadelijk een omstandig verslag over de stand van zaken; hij maakte me duidelijk dat hij een systeem had, een haast wetenschappelijke formule, en dat hij daarbij nog van huis uit paarden kende. Toen we dat onderwerp hadden uitgeput, vroeg ik hem met vaderlijk gezag waarmee hij zijn avonden doorbracht. Ik gaf hem te verstaan dat ik niet kon aannemen dat hij avond aan avond voor de TV zat, alleen met zijn moeder. Ik was zelfs zo laf te insinueren dat een knappe jongen zoals hij - want dat was
| |
| |
hij, afgezien van zijn horrelvoet en zijn lispelende spraak - wel moeite moest hebben de meisjes op een afstand te houden, tenzij dat helemaal zijn bedoeling niet was. Ik was nu eenmaal de gast van Mevrouw Ramirez en zat waarachtig die slungel, die me wellicht driehonderd dollar ging kosten, te vleien als een vader die bij zijn zoon in de gratie wil komen en hem wil doen begrijpen dat ook hij jong is geweest. Het was maar goed dat Carmen op dat moment de dampende Paella a la Valenziana op tafel zette, want ik kreeg stilaan genoeg van mezelf.
Homeros heeft in de Ilias voor alle tijden gewezen op het feit dat aan tafel alle tegenstellingen, alle verschillen tussen de mensen worden uitgewist; dat zelfs de droefheid om een zoon die gedood is moet wijken voor de noodzaak het lichaam te voeden. Zelfs Niobe, die haar twaalf kinderen zag sterven, hield op met wenen en zette zich aan de dis. Ik word doorlopend achtervolgd door herinneringen uit mijn leerjaren, hetgeen dikwijls tot groteske vergelijkingen aanleiding geeft, maar in dit geval schepte ik schaamteloos behagen in het feit dat het voedsel plots een intimiteit tot stand bracht tussen mezelf en deze twee wezens waarmee ik niets gemeen had. De zware Spaanse wijn deed het overige. Carmen gaf me een overzicht van de stamboom der Ramirezen en der Paradasfamilie. Ze hadden blijkbaar het Christendom van de Moren gered, en later hadden ze aan Napoleon bewezen dat er toch één volk in Europa was dat hij nooit onder de knie zou krijgen. Was het dan te verwonderen dat José af en toe enige kleine moeilijkheden ondervond met de barbaren waarmee hij contact moest hebben in deze infernale stad? José nam geen deel aan het gesprek, dat veeleer een monoloog was van Carmen, met enkele goedkeurende onderbrekingen van mijn kant. Pogingen om over de dingen van de dag te spreken, vielen in het ijle. Carmen leefde buiten de tijd. Soms had ik de indruk dat ze me zat te bekijken alsof ik een potentiële echtgenoot was; ze maakte me schuchtere complimenten, gewaagde van mijn gedistingeerd uiterlijk - een beleefde manier om te zeggen dat ik nog niet aftands was - en ging zelfs zover dat zij mij de eretitel van padre adoptador gaf, zodat José nu twee vaders èn twee moeders had: zijn echte padre en mij, Carmen en Myriam. Bij de koffie werd ik aan een werkelijk kruisverhoor onderworpen. Verplichtte mijn zwakke gezondheid mij buiten te wonen? Of verkoos ik zo te leven, het vervelende op en neer reizen op de koop toe
nemend? Ik antwoordde naar mijn beste vermogen, maar voelde dat ik me moest verdedigen tegen de indringende blikken van Carmen. Ik werd moreel afgetast door dit sombere wijf en ik had er schoon genoeg van. José zat zenuwachtig op zijn stoel te draaien en ik manoeuvreerde om
| |
| |
heimelijk op mijn polshorloge te zien hoe laat het was. Ik had haast om te verdwijnen, maar beleefdheidshalve kon ik nog niet weg.
Van Spanje weet ik niet veel af. Een afschuwelijke anecdote is me uit mijn lectuur bijgebleven. Ze werd door ik weet niet welke Franse schrijver uit de vorige eeuw - was het Hugo, was het Gautier? - aangewend om de tragi-komische grandezza van dat land te kenmerken. De auteur vertelt dat in een grote Spaanse familie een tienjarig jongetje een hysterische bui krijgt en aan zijn moeder zegt dat hij de pudenda van zijn tante wil zien. De eerste reactie is natuurlijk dat de knaap door de duivel bezeten is, maar de aanval groeit tot een catastrofale climax met stuiptrekkingen en onmenselijk gehuil, en de twee vrouwen, de moeder en de tante, bekijken mekaar zwijgend. Ten slotte vraagt de moeder aan de tante of zij een toekomstige grande wil zien ondergaan in waanzin. De tante neemt de belhamel bij de hand en verlaat statig de kamer, gelijk een martelares die naar de leeuwen in de arena schrijdt.
Ik heb doorgaans geen last van sexuele obsessies en vermijd wat er aanleiding toe kan geven, hetgeen in deze stad geen kleine onderneming mag heten. Maar het gebeurt me wel dat, om onverklaarbare redenen - ik raadpleeg geen psychiaters en weet dus niet hoe dit uit te leggen - een of ander vervelend beeld mij achtervolgt, net alsof ik een onervaren, nieuwsgierige puber ben. Van het moment af dat Carmen mij met haar starre, harde ogen begon te onderzoeken, identificeerde ik haar met de sombere heldin van mijn Spaanse anecdote. Het moet ook hebben samengehangen met haar hele allure, met dat mengesel van deferentie en uitdaging waarmee ze me als man behandelde.
Ik voelde me met de minuut onbehaaglijker in dit milieu, waar mijn aanwezigheid geen ernstige of normale reden had, en dacht met ergernis aan mijn gemiste vrijdagse séance. Ik kwam tot het besluit dat ik het nog een kwartier zou volhouden en vroeg, om de aandacht van mezelf af te leiden en op een goede noot weg te kunnen gaan, opnieuw aan de slungel of hij iets studeerde en of hij omgang had met zijn landgenoten? Carmen nam met trots het woord om te verklaren dat haar zoon lid was van de Iberische club die wekelijks vergaderde, en waarvan allerlei interessante lui van Spaanse origine deel uitmaakten. Een select gezelschap. Ik gaf enkele platitudes ten beste over de noodzakelijkheid in Amerika de banden met het oude vaderland te behouden. Toen viel het Carmen in dat die avond de wekelijkse samenkomst plaatshad, maar, gezien mijn bezoek, was er geen sprake van dat José er heen zou gaan. Dadelijk klampte ik mij aan deze reddingsgordel vast. José moest er naar toe, zei ik, en ik
| |
| |
zou dadelijk vertrekken. Ik waagde zelfs het flauwe grapje dat ik zonder chaperon niet alleen met Carmen kon blijven.
Geheel onwetend liep ik echter in mijn verderf, want Mevrouw Ramirez kreeg een gelukkige inval; zo noemde zij het althans. Zij suggereerde dat ik, aangezien ik haar zoon zulk een goed hart toedroeg en in zijn leven - ook na kantoor - belang stelde, hem zou vergezellen en zien hoe gezellig het toeging in de Iberische club. Wat was er die dag te doen? vroeg Carmen. Er stonden films op het programma, antwoordde José. Eens uit de klauwen van Carmen, hoopte ik spoedig mijn vrijheid te herwinnen; maar alras bleek dat het naar het clublokaal maar een honderd stappen ver was, en José, die licht hinkend naast me liep, gaf me geen kans om te ontsnappen. Ik schikte mij er in een aantal onnozele toeristische filmpjes te zien met stierengevechten, de processie van Sevilla en de onvermijdelijke flamenco-dansen. Tijdens de pauze kon ik dan zonder hinder verdwijnen, en José verder aan zijn nostalgische genoegens overlaten.
Toen we het lokaaltje binnentraden was de projectie reeds aan gang. José stuurde me, vertrouwd met de ruimte, tussen stoelen en tafels door en we belandden in een hoek van de kleine kamer. Er stonden bierglazen klaar en een fles Italiaanse wijn. Terwijl José inschonk, raakte ik aan de duisternis gewend en keek naar het beeld op het doek. Op het eerste gezicht kon ik geen Spaanse inslag ontdekken in de film. Men toonde in bonte kleuren een nudistenkamp. De prent stelde echter in hoge mate teleur, want het naakte mensdom scheen er een uitgesproken afkeer van te hebben zich aan de voorzijde te vertonen. Jonge vrouwen speelden een soort volley-tennis, maar het kwam altijd zo uit dat die welke het dichtst bij de toeschouwer stond haar partner aan de andere zijde van het net grotendeels bedekte. Soms was de operateur het spel beu geworden en had het apparaat hoger gesteld, zodat men het bovenlijf van speelsters en toeschouwers te zien kreeg; ze waren alle beeldig bruin. Dan dwaalde hij af naar een meertje waar hij, van de verte uit, een aantal mannen en vrouwen in hun esbattementen volgde. Blijkbaar gebeurt er in een nudistenkamp niet veel dat een operateur kan boeien, want een aantal naakte mannen en vrouwen op houten banken aan de dis te zien zitten, is weinig opwekkend, en wanneer ze uit de hand van een naakte postbode, van achter gezien, hun post ontvangen, kan dat zeker geen filmische gebeurtenis heten. Het hele gedoe was kinderlijk onnozel.
Toen we zo een tiental minuten lang een aanzienlijk aantal derrières gezien hadden, had de cineast er eindelijk iets op gevonden om zijn opus een waardig slot te geven. Hij toonde een aantal koppels - het viel mij
| |
| |
op dat de mannen haast allen erg schrale billen hadden, hetgeen mij tegenstond en ergerde - die hand in hand zich van de sportieve genoegens afkeerden en langzaam een dicht bos inslenterden. Bij dit gebeuren was de muziek aan Wagner ontleend en het woudgefluister, gecombineerd met een abdominaal klinkend orgel, was werkelijk heel suggestief. Om te tonen dat ik dergelijke jeugdige vermakelijkheden best kon begrijpen, neigde ik naar José toe en zei: ‘Eindelijk komt er wat actie in de film.’ Dat scheen bepaald een faux pas, want de omzittenden keerden zich verstoord naar mij en beduidden me te zwijgen, terwijl de geluidsband in een glorievolle fanfare losbrak en op het doek de zon heel gehaast in bloedige kleuren onderging. Ik maakte aanstalten om op te staan, maar de vertoning ging verder en ik durfde deze naar cultuur dorstende Spanjaarden niet storen.
Wat had José bewogen mij in deze vreemde gelegenheid te brengen? Had hij het gewild? Dat was helemaal niet zeker, want hij had er niet op aangedrongen dat ik zou meegaan. Was het een plan van Carmen geweest mij te betrekken bij een dergelijk schouwspel, dat wel niet bepaald gewoon is, maar dat toch niet de legaliteit te buiten gaat? Moest mijn aanwezigheid bij zulk een speciale vermakelijkheid tussen mij en José een solidariteit scheppen zoals die welke ontstaat onder zakenlui die, na een weelderig diner, in groep naar een bordeel gaan? Zo iets kon niet opgekomen zijn in het halfgare brein van José, maar zijn moeder achtte ik er wel toe in staat. Ik ben gebleven; deels omdat ik er tegen opzag de reeds door mijn gefluister ontstemde leden van de club te storen, deels omdat ik me sterk genoeg voelde om daags daarop deze plakkerige promiscuïteit met mijn loopjongen te vergeten. Naar het verdere verloop van het programma was ik bepaald niet nieuwsgierig.
De tweede film nam de erotiek niet zo pedant ernstig als de eerste. Ze had tot onderwerp de moeilijkheden van een bruidegom met een weerspannige bruid in de huwelijksnacht en stond op het niveau van de dingen die men in de kijkkasten van Times Square vertoont, ten gerieve van knapen die aan hun puberteitscrisis laboreren. Het ding werd gespeeld door twee blijkbaar Zuid-Amerikaanse acteurs, klein van gestalte en bijzonder onappetijtelijk van uitzicht. Ik volgde verveeld de ontkleding van het paar, die op geen enkel moment werkelijk te ver ging. Er heerste toen in het zaaltje een volkomen stilte. Men had het niet nodig geacht door muziek de perikelen van de bruid te onderlijnen. Alleen het apparaat suisde zachtjes en rond mij werd soms diep gezucht. In een Europese bioscoop zou een dergelijke vertoning aanleiding gegeven heb- | |
| |
ben tot savoureuze commentaren, de enige gezonde reactie. Hier verliep het helemaal anders. Stokstijf zaten die Spanjaarden daar, alsof ze aan een orphisch mysterie deelachtig waren. Ze namen blijkbaar hun erotische vermakelijkheden dramatisch op. Is er iets bedroevender dan sombere erotiek? bedacht ik. Toen de beide gehuwden eindelijk goed en wel in het hemelbed beland waren, stootte ik José aan en zei dat ik nu bepaald weg moest. Hij gaf me ten antwoord dat het beste nog moest komen. De twintig kerels rond en voor ons schoven heen en weer op hun stoelen; er was geen middel om te ontsnappen. Het grote moment was ongetwijfeld aangebroken.
Ik ben niet preuts. Ik moet als zakenman heel wat ongure moppen aanhoren met een beleefd en geïnteresseerd gezicht, al kost het mij moeite steeds op het gepaste moment te lachen en al begrijp ik dikwijls de enorme obsceniteiten niet die men mij opdist en die ik ook niet grappig vind. Vermits ik zelf nooit een dergelijke anekdote herhaal, geld ik in mijn zakenmilieu wel als een man die van alle markten thuis is, maar voor een aanstoker der jolijt, voor een gezellige baas, ga ik niet door. Daarbij is het stilaan bekend geworden dat ik van muziek houd en geen televisieapparaat bezit, hetgeen het vermoeden heeft doen rijzen dat ik intellectueel ben, wat voor velen in dit door bazige vrouwen overheerste en daarom quasi-viriele land, genoeg is om mij voor een homo te houden. Een tijdlang heb ik genoten van de bescherming van President Truman, die wat men noemt langharige muziek speelt, maar Eisenhower houdt van het bij uitstek mannelijke verzet, golf, ook al gebruikt hij een scooter om van de ene hole naar de andere te gaan. Ik zie er echter helemaal niet uit als een ‘nicht’; ik heb veeleer een atletisch voorkomen, en dit brengt mijn belagers in de war; een rechte draad kunnen ze aan mij niet vinden. Zedenpreker ben ik niet en hervormer ook niet: de Amerikanen hebben me geleerd dat morele afwijkingen ziekteverschijnselen zijn en ik kan tegen een stoot. Verder kan ik de zon in elk water, hoe troebel ook, zien schijnen, zolang ik bij de zaak niet betrokken word. Ik ken mannen die vrouwen verzamelen gelijk postzegels of sigarenbandjes; werkelijk zogezegde veroveraars, voor wie het succes alles betekent en bij wie het hart nooit meespreekt. Hun gedrag wekt nooit mijn verontwaardiging op, want hun medespelers zijn gewoonlijk aan hen gewaagd en aldus heeft het hele gedoe niet het minste belang. Ik ken er ook die hun gezin en hun toekomst, hun fortuin en hun gezondheid hebben prijsgegeven om aan hun passie te voldoen: ik heb hen steeds met een soort
eerbied bejegend, als wezens van een bijzonder gehalte, onbegrijpelijk voor mij, maar supe- | |
| |
rieur. Ik haat en misprijs alleen de geniepigaards, de kat-in-het-donker-knijpers, die er gewoonlijk als de kippen bij zijn om hen, die niet aan de gevolgen van hun roekeloos gedrag denken, te blameren. Het zijn voor mij bestendige masturbateurs die de hele orchestratie van pers, bioscoop en televisie nodig hebben om aan de gang te blijven. En hoe zou ik kunnen ontsnappen aan de atmosfeer geschapen door de vermakelijkheden en de publikaties in dit land, aan het bijzondere soort humor, aan de walgelijk sadistische comics, aan de gigantische coïtus interruptus die het openbare leven hier kenmerkt, het beschamend resultaat van de strijd tussen het puritanisme en het temperament van de bevolking?
Wat wist ik op dit punt van José? Ontegenzeggelijk was hij een mooie jongen. Zijn fluwelen bruine ogen lagen diep, zijn lange wimpers waren vrouwelijk. Het leek wel of hij mascara gebruikte, maar Catalonië had hem zijn charmes gratis gegeven. Wanneer hij liep, verdween dit alles in het niet, want hij sleepte met de rechtervoet, en men kon aan niets anders meer denken. Dat verklaarde wellicht de opzichtige dassen, zijn gevoel van minderwaardigheid, een zekere onderdanigheid die angst denoteerde en dan plots, in zijn eigen omgeving, die opflakkeringen van woede, die bereidwilligheid om beledigd te worden en die irritatie om kleinigheden. Wat kwam hij hier zoeken, behalve de prikkel van deze onnozele, logge, erotische prentjes? Een tegenwicht voor de bestendige smaad die zijn nieuwe omgeving hem aandeed? Een gevoel van superioriteit dat moest opwegen tegen zijn ontoereikendheid in het bestaan? De harde maatschappij van zijn nieuwe vaderland stootte hem af; in deze tribale geheime ritualen hervond hij zijn eigenwaarde.
Waarom ben ik gebleven, en waarom heb ik me ten slotte zo onverantwoordelijk gedragen? Uit meelij met deze slungel die zo slecht zijn carrière - een carrière van loopjongen - had ingezet? Stond ik op het punt naar de wens van Carmen, met mijn grijze slapen en mijn verzekerd bestaan, een vadercomplex te ontwikkelen tegenover deze weinig interessante jonge man? Ik ledigde mijn bierglas met Chianti en keek op de fosforescerende plaat van mijn polshorloge. Over een uur moest ik de laatste trein halen. Een erotische film heeft één voordeel, dacht ik, hij kan niet lang duren. Vooruit dan maar voor de clou van de soiree.
Ik ben geen gelovig man, maar een woord van een onzer vrome dichters is me steeds bijgebleven: hij spreekt van de ‘vervelende zonde’. Wat is er inderdaad vervelender dan erotiek door anderen bedreven? Wat kan er stompzinniger zijn dan deze twintig kerels wier gelaatstrekken ik niet onderscheiden kan, maar die tijdens de twee vorige films geen stom woord
| |
| |
hebben geuit en die daar zitten alsof ze aan een religieuze plechtigheid deelnemen? Ik stoor hier, want ik ben een ketter in deze omgeving. Ik zit hier door toedoen van Myriam Levy, die mij verplicht heeft de uitnodiging van de kleindochter van de generaal te aanvaarden. Ik zit hier opdat Carmen een wapen zou hebben, om mij in lengte van dagen te verplichten het losgeld van haar zoontje uit de Tombs te betalen. Ze weet waarschijnlijk wat er in de culturele kring van de Iberische club omgaat. Stellig denkt ze niet dat men er Alarcón opvoert, of een film ter ere van Franco.
Geabsorbeerd door mijn bespiegelingen, had ik niet op de derde film gelet: toen ik opkeek merkte ik dat het werkelijk de clou van de avond was. De stilte in de kamer was nog tastbaarder geworden. José zat voorover gebogen, de benen over mekaar geslagen, de ellebogen op een knie gesteund. Ik stond op het punt mijn glas terug te vullen uit de Chiantifles toen de film zijn climax bereikte. Ditmaal werd er aan de verbeelding niets overgelaten: de twee figuranten bedreven hun onnoembaar bedrijf met dodelijke ernst. Het kon niet klinischer. Het is toen, dat het bloed me plots naar het hoofd is gestegen. Ik moest me onttrekken aan de vuile magie van dit kringetje; ik moest me bevrijden uit deze belachelijke onnatuur. Eerst heb ik het met woorden geprobeerd. Mij bedienend van de populaire reclame-slogan voor een koffiemerk, riep ik: ‘Good to the last drop,’ en meteen keilde ik met alle kracht de lege fles dwars door het witte doek. Ik heb me nooit zo goed gevoeld als op dat tragi-komische moment. Het was van korte duur.
De film draaide nog enkele ogenblikken door. Dadelijk na mijn gewelddaad - de eerste in mijn leven - zat ik gevangen in de schelle lichtstraal van het apparaat. Een aantal kerels hadden me van mijn stoel gesleept tot in het midden van de kamer en bewerkten me met hun vuisten en voeten. Halfbewust zag ik dat José zijn schamele best deed om zijn invité te verdedigen. Het mocht niet baten, want ik herwon slechts het bewustzijn op het politiebureau van de Tombs.
Mijn eerste gedachte was dat ik het optimisme van Zeno had beschaamd. Ik zat daar op een lange, lage bank, samen met José en zijn Spaanse gezellen, meestal jonge mannen, allen in het zwart gekleed en met sombere, tragische gezichten. Mijn horloge was stuk, mijn jas en hemd waren gescheurd en ik bloedde overvloedig uit de neus. Niemand zei een woord. José bood me zijn geparfumeerde zakdoek aan, die me haast de maag omkeerde.
Na een lange tijd werd ik door een agent bij een inspecteur gebracht
| |
| |
in zijn kantoor. Hij bekeek me met ironie en stelde vast dat men mij nogal erg had toegetakeld. Hij doorliep mijn papieren en, alsof ik dit niet wist, vertelde hij me dat ik zakenman was, een kantoor in Wall Street had en een huis in Lockwood. ‘Wat kwam u in die club zoeken?’ vroeg hij benieuwd. Ik legde hem de staat van zaken uit, hetgeen niet gemakkelijk ging, want twee van mijn tanden stonden los en mijn hoofd draaide. Een detective schoof binnen en fluisterde een tijd aan het oor van zijn chef. Toen de man verdween, veranderde de houding van de inspecteur dadelijk. Over het incident werd niet meer gesproken. Hij leunde in zijn draaistoel achterover en hield een lange uiteenzetting over de verwildering der jeugd in New York, vooral onder de eerste generatie ingewekenen. Hoe kon men die jongelui aan het verstand brengen dat de politieagent geen vijand maar een vriend is? De mayor, in zijn vaderlijke bezorgdheid, had daarover nagedacht en een vereniging gesticht die PAL heette. Een pal in het Amerikaans is een vriend, een maat, een makker. En wist ik dat de drie letters de initialen waren van Police Athletic League, een vereniging die in elke wijk bestond, en die sportlokalen ter beschikking stelde van de jeugd onder toezicht van de politie, waar de jongens hun teveel aan vitaliteit in goede orde en in een gunstige atmosfeer konden afreageren? Als ingezeten burger, alhoewel forens, moest ik begrijpen welk een goed werk de liga verrichtte. Maar, zei de inspecteur, koken moet natuurlijk kosten. Een bericht over een zakenman die in een vulgair, nachtelijk relletje betrokken was geweest, kon mij hoegenaamd geen goed doen. Ik haalde mijn portefeuille te voorschijn en gaf inspecteur O'Mally al wat ik bij me had, behalve een paar dollars. Verlangde ik een kwijtschrift? Dat had ik wel niet nodig? Neen, dat kon ik best missen. Wat ik wel nodig had dat was Zeno en Mozart.
Toen ik van O'Mally afscheid nam en terug in de wachtzaal trad, vond ik daar José alleen. De Spanjaarden waren verdwenen. Ik wist niet of ik mijn ‘aangenomen zoon’ mijn excuus moest aanbieden voor mijn gedrag, want ten slotte was ik toch zijn invité geweest in de culturele club van zijn landgenoten. Toen ik in een taxi stapte, vond hij de kans me te zeggen: ‘Gelukkig maar dat we die films van de politie huren.’
Het was al laat in de namiddag toen ik in Lockwood wakker werd. Zeno was op het bed gesprongen en duwde zijn dikke snuit tegen mijn gezicht om me wakker te maken. Ik heb hem in mijn armen genomen, zijn natte neus lag tegen mijn oor. Toen heb ik in een bui van onweerstaanbare hysterie geweend zodat mijn tranen op zijn lange, zijige oren vielen.
| |
| |
Was het van woede? Van walging of van duister meelij met primitieve wezens wier ersatz-genoegens ik bedorven had? Was het van opluchting omdat ik aan een grotesk schandaal was ontsnapt?
De telefoon deed me opschrikken. Ik was geneigd niet te antwoorden maar ik moest toch vroeg of laat terugschakelen naar een normaal bestaan. Myriam was aan het apparaat: haar stem klonk vrolijk en vertrouwelijk. Zij wilde weten hoe mijn bezoek bij haar hijo adoptivo was verlopen en of Carmen goed gekookt had. Ik merkte dat haar echtgenoot in de kamer was want ze wilde blijkbaar indruk op hem maken met de toon die ze tegen me gebruikte. Mijn bezoek bij Carmen was voor haar een triomf geweest en ze kon niet wachten tot maandag om van haar glorie ten volle te genieten. Ik heb haar een tijd laten doorratelen totdat haar opgewonden vragenlijst was uitgeput en zij bereid was mijn dank te aanvaarden voor hare bemoeiingen.
Het spreken viel me nog enigszins moeilijk maar toen ik eindelijk aan het woord kwam, was ik heel duidelijk. ‘Mevrouw Levy,’ zei ik. Ik hoorde haar giechelen want ik spreek haar slechts aldus aan in bijzijn van derden of wanneer we alleen zijn en ik iets humoristisch wil zeggen. ‘Hebt u een potlood bij de hand?’ vroeg ik. Guitig zei ze: ‘Ja zeker, patroon.’ ‘Goed,’ zei ik, ‘schrijf dan een telegram dat ik u verzoek te zenden aan José Ramirez. U hebt het adres. Zeg hem dat de firma Elias afziet van zijn diensten van deze datum af, dat de gebruikelijke twee weken salaris hem maandag gezonden zullen worden en voeg er mijn beste wensen bij voor zijn verdere loopbaan, ook mijn dank voor de gastvrijheid van mevrouw, zijn moeder. Herhaal de tekst,’ zei ik droog. Myriam slikte hoorbaar. Toonloos las ze haar aantekeningen. In paniek voegde ik er bij: ‘Gezellig weekend,’ en voor ze iets kon vragen, haakte ik af.
Maandagmorgen ben ik bij de tandarts op bezoek geweest die me heeft opgeknapt. Op mijn voorhoofd heeft hij een klein verband aangebracht. Ik verscheen eerst na de lunch op kantoor, deed heel luchtig tegen Myriam die met een zuur en verbaasd gezicht rondliep en dicteerde haar mijn brieven in stormpas. Ze liet me de hele namiddag met rust. Rond vijf uur kwam ze even binnen en vroeg of ze een plaatsingskantoor zou opbellen om een nieuwe loopjongen te zoeken. ‘U schikt dat zoals u verkiest,’ zei ik: ‘Zorg voor een parel, zoals gebruikelijk’.
Toen ze verdwenen was, legde ik mijn voeten op mijn bureau en maakte ik me gereed om het avondlijk schouwspel te genieten. Het was een glorieuze herfstdag en de late zon zat achter de wolkenkrabbers. Hun potsierlijke architectonische details werden verdoezeld door een gouden
| |
| |
waas van licht en vochtigheid. Ik was een moment volkomen gelukkig en rustig. Ik was weer geheel alleen. Ik belde mijn drie kornuiten op en excuseerde me nogmaals voor de onderbreking in onze concertavonden. Ik stelde hun voor, daags daarop de verloren seance in te halen. Ze aanvaardden mijn aanbod enthousiast. Daarna schoof ik mijn raam hoog open: het nooit onderbroken gezoem van de stad steeg naar mij op. De lichten gingen aan in de nu statige en glorierijke gebouwen. Even dacht ik aan wat er verder met José zou gebeuren en aan de tragedie die ik zonder twijfel op zaterdagnamiddag door dat telegram had teweeggebracht. Ik ben geen harteloos man zoals de meeste vrijgezellen maar ik moet mijn gemoedsrust verdedigen. Ik heb me van de twee onrustzaaiers, die haar belaagden, ontdaan en ik heb het office wife tot op veilige afstand teruggedreven.
Dit wat betreft de kredietzijde, maar anderzijds heb ik het voorgevoel dat ik in lengte van dagen zal bereden worden door de vraag waarom ik die lege fles door het filmdoek heb gesmeten. Om de kortstondige voldoening dit groepje sombere kijkers een seconde te beheersen? Om ze te doen begrijpen dat ik beter was dan zij, gezonder, krachtiger, ‘normaler’ zoals mijn muzikale vriendin zou gezegd hebben? Waartegen heb ik geprotesteerd? Tegen die kerels of tegen mezelf? Waarom heb ik boven het geruis van het projectie-apparaat die onnoemelijke obsceniteit geschreeuwd? Was het een kreet van trots of de echo van een diepe onmacht, van een wanhoop om een onvolledig bestaan?
Als het gaat donderen, kruipt Zeno een half uur tevoren reeds onder de kast van angst: ik ben al jaren in de muziek ondergedoken. Ik kom er nooit meer onderuit, ook al inviteert de hertogin van Alva mij op een diner met tongetjes van pauwen die ik weet niet welke Romeinse keizer zo graag at. |
|