De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 165]
| |
groten dichter en leider, aan een beeld zonder breuk, dat aan een ongebroken, ten einde toe voortdurende grootheid wil doen geloven, dat van zijn grote tijd zijn grootste tijd maakt en voor wat daar wild in is geweest geen plaats laat. Het geretoucheerde portret van den gereclasseerden dichter, met weglating der sporen die erop wijzen dat hij ooit gederailleerd zou zijn. Op de spontane legende is zodoende een gekweekte legende gevolgd, met een opgeschroefde waardering en bewondering voor de gehele figuur, waardoor de literatuur-geschiedenis zich overigens weinig heeft laten beinvloeden. Naast 's Gravesande hebben Colmjon en Uyldert het hunne bijgedragen tot het opruimingswerk van veelal onjuiste of zelfs onware voorstellingen maar zij hebben hun begrijpelijke geprikkeldheid tegenover de figuur van Kloos of meer nog tegenover de kwekers en vooral de kweekster der legende-zonder-vlek-of-scheur niet altijd kunnen bedwingen, en hun interpretatie is niet even onbevooroordeeld als hun documentatie. Zo kwam vooral na de verschijning van 's Gravesandes Geschiedenis van de Nieuwe Gids, in 1955, de weg vrij voor een bijna algehele verwerping van de figuur Willem Kloos, door jongere dichters, die doorgaand op de weerlegging van de verkeerde en valse voorstellingen over Kloos en de van hem op literatuur en schrijvers uitgegane invloed en leiding, hem nu ook graag en grif voorstelden als een ontmaskerden falsaris, niet meer den groten tragisch ondergeganen dichter in hem zagen maar een leugenachtig en kwaadaardig, wantrouwend en rancuneus man met een klein geniepig karakter die het er arglistig op toelegde de prestaties van zijn vroegere bondgenoten te verkleinen en alle eer naar zich toe te halen, en van wiens oeuvre tenslotte ook maar een allengs nog kleiner wordende handvol verzen en critieken overbleef. Eenmaal de grote hartstochtelijke, groot dichter en criticus, groot vernieuwer en bohémien, en groot potator, over wiens vreemde gedragingen en grondeloos melancholieke blik men elkaar de verhalen doorgaf, werd hij eindelijk als niet meer dan een gefrustreerd talent en een kwaadaardig streber gezien, en wegens dien laatste treurde men zelfs nauwelijks meer om deze ‘bloemen in den knop gebroken’. Voor Kossmann die de afbraak der reputatie in een openhartige maar oppervlakkige schets in de Gids van maart 1958 voltooide, is tenslotte zelfs zijn poëzie onwaarachtig, zijn schoonheidsbegrip waardeloos en zijn hartstocht onecht. Na de vergoddelijking de burgerlijke ophemeling, daarna de derde, de negatieve, antilegende, de existentiële verwerping en verguizing. | |
[pagina 166]
| |
Kloos wàs in zijn grote tijd door zijn vrienden haast vergoddelijkt of verafgood, al naar men het zien wil. Hij belichaamde voor hen de geestdrift voor de Schoonheid, tegenover de kerk en vooral de predikantdichters een nieuwe eredienst, zij zagen in hem den begenadigden en den gedoemden dichter, den verkondiger en den gezondene der Poëzie, den Muzenzoon, den jongen stralenden schenker van de godenwijn Ganymedes op aarde. Als hij al niet zelf voor hen aanstonds in levende lijve een legende werd, dan was hij hun toch het teken en toonbeeld van iets dat boven de mens uitging: de heerlijkheid van het Dichterschap, de hervonden en herwonnen Schoonheid en Poëzie. Met hem keerde terug wat in Nederland lang verloren geweest was, het besef wat poëzie kon en moest zijn, en omdat hij het als geen tweede, en als éérste leek te weten, werd hij door hen op de handen gedragen, als hun grote leider begroet en vereerd, en ontzien in al datgene waarin reeds toen zijn tekortkomingen, zijn zwakte tot uiting kwamen; zijn eigenaardigheden werden terwille van het grote doel dat hun gezamenlijk voor de geest stond van harte en noodwendig geïdealiseerd en geromantiseerd. Hij was dan toch
de gróote Minnaar zonder ruste,
Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't Leven
Geen van hen die daar grootspraak of pose in zou hebben gezien. Hij was ook de
Arme, árme gebrókene, als Ik mij mag nóemen
Daar is, is geen ménsch-smart, die dit Hart niet kent
Geen van hen die daar een storend zelfbeklag in zou hebben gehoord. In 1894, toen de gebundelde Verzen en ook de Veertien jaar met de beroemde en bewonderde kritieken verschenen, was de psychische en lichamelijke instorting van Kloos al een feit, en Verwey had in de door dezen afgebroken vriendschap toen al heel wat met den zo rijk begaafden en zo levenszwakken vriend door te maken gehad; hij had zijn labiliteit al vroeg gezien en ondervonden en zich er, zelfs al voor de oprichting van de Nieuwe Gids, zorgen over gemaakt, die ongerustheid had hem de verzen over de vriendschap en verering voor den dichter geïnspireerd, die al zo spoedig op den jongeren vriend in een drukkende afhankelijkheid was gaan steunen. Maar nog na die veertien jaren terugziend op alles wat was gebeurd, op wat was geschreven en gedicht, wat bereikt was en wat was misgegaan, schreef Albert Verwey, na Rhodopis als eersteling en de later | |
[pagina 167]
| |
scheldsonnetten geheten uitbarstingen te hebben uitgezonderd (‘in dat laatste jaar is Kloos niet gedisponeerd geweest’, en men ziet de mantel der liefde, als in de hand van een zoon, bij den vader staande) dat het een geluk en een genot is den dichter Kloos te zien: ‘Hij is dan toch maar de hartstochtelijkste mensch van Nederland. En wat is er schooner, dan hartstocht te zien, die zich uitsprekend gratie blijkt, stroomende aandoening, die zich stolt tot woorden, doorzoet met de bewondering voor zichzelf.’ Verwey drukte het uit in de bewoordingen van zijn tijd, en dat juist ook hij zo schreef wiens latere ontwikkeling van zijn wezenlijke eenvoud en waarachtigheid voortdurend getuigenis en waarborg is, betekent dat men de woorden van hem en van zijn vriend alleen kan verstaan in de hen omhullende sfeer van vervoering om de nieuwe eredienst van Schoonheid en Poëzie, waarin zij de taal en het dichterschap als een heerlijkheid gewaarwerden. Verwey bedoelde niet anders te zeggen dan dat met Kloos de hartstocht voor de kunst, de vervoering in de poëzie was herleefd. Daarin erkende hij hem als den hartstochtelijkste, zeker méér dan in versregels als
Ik ga mijn leven in orgieën door
of
O de begeerte naar genieten machtig
Dreunt door mijn trotsche lichaam als een hamer
Regels die toch weer voor anderen de fascinatie aanwakkerden of bevestigden die van hem uitging, en bijdroegen tot de legendarisering van den onstuimigen, onbeheersten, beurtelings doodsbedroefden en luid juichenden romanticus. Voor Verwey bestond deze fascinatie, meer van de poëzie en de schoonheid uit gezien, toch ook in die wisseling van goddelijke dichtertrots omslaand in hunkerend eindeloos verlangen, niet minder dan Kloos' vervoering voor de Schoonheid deed dat hem die verheerlijking van den hartstochtelijke nog na zoveel jaren schrijven. Nog na zo vele jaren. De herinnering aan wat die jonge vriendschap en gezamenlijke geestdrift voor de poëzie hem aan schoonheid en geluk, en eigen bestemming voor het leven hadden geopenbaard, doet hem wéér tien jaren later nog opnieuw beleven hoe er in die eerste tijd van ontwakend dichterschap voor hem niets anders bestond dan deze geestdrift die hem tot den vriend, den stralende of in elk geval den machtige, deed snellen. | |
[pagina 168]
| |
Op dit plaveisel brandden mijn hartstochtelijke voeten: ik rende
Langs kaden en straten, begerig naar wijsheid en liefde;
Waar gij waart, mijn Vriend, in uw kleine kamer
Stortte ik mij aemloos.
Die kleine kamer - dat was dan in de Pijp, nieuwe buurt toen aan de rand van de stad, de onooglijke huurkamer waar de grootheid van den vriend voor wie niet zien kon in armoe en omringend burgerdom schuilging. Ook die armoe van den dichter droeg tot de legende het hare bij, al was zij feitelijk genoeg. Wie den vreemden als buiten de wereld tussen de Pijp en de Port van Cleve door Amsterdam omgaanden dichter in die jaren hadden gekend, behielden van de wonderlijke combinatie van zijn poëzie en zijn habitus - pas veel later voor pose uitgemaakt - een onuitwisbare indruk. Nog vele jaren later gewaagden schrijvers ervan en zij behoren tot meer dan één latere generatie. Het is de Willem Kloos van de beroemde zwart houtskooltekening door zijn vriend Willem Witsen, uit 1894, datzelfde jaar van zijn instorting en van de bezegeling van zijn klassieke werk met de uitgave van zowel zijn verzen als zijn kritieken. Hij is dan vijfendertig jaar. Ook voor wie hem in die jaren niet gekend hebben, is dat portret legende-vormend geweest, het is de illustratie geworden van de verzen van zijn nameloze melancholie. Een clochard zou men zeggen maar dan één die een ‘pauvre lélian’ was tevens. Te conventioneel of demonstratief romantisch, met de wilde lokken, de open hals, de droeve snor en baard? Het mag waar zijn, al kan tegenwoordig een zelfde soort uiterlijk als demonstratief onromantisch, existentieel protest tegen het clean-shaven deel der samenleving dienen. Maar daar is de grondeloze weemoed der ogen die dat portret voor altijd geassocieerd heeft met de aanhef dier vroege verzen waarin de stem zich als uit een nieuwe wereld van taal verheft en weer daalt en inkeert in zichzelve, op een wijze waarop men toen niet wist dat de taal, dat harde en nuchtere mededelingsmiddel, dat zeurende en zalvende betoog- en preekorgaan, vloeiend wegsterven en zich vereeuwigen kon:
Ik denk altoos aan u, als aan die droomen -
Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht -
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht -
De boomen dorren in het laat seizoen -
Ik ween om bloemen in den knop gebroken -
| |
[pagina 169]
| |
Ook het legendarische is een soort verwerkelijking. De fascinatie van de figuur van Willem Kloos is een werkelijkheid geworden, die een integrerend element is in het beeld van den dichter en door de feitelijke langdurige werking ervan daaruit niet meer weg te nemen. Nu heeft Alfred Kossmann de portretten en foto's van den dichter bekeken en hij is tot de slotsom gekomen dat de kop van Willem Kloos onder de Tachtigers de minst boeiende en markante was en de oogopslag maar vaag en zich in verten verliezend. Had dan de dichter van nederlandse verzen in een zo omhullende toon als die van franse symbolisten, die deze taal een trilling meer heeft gegeven dan zij tot dan bezat, zich door een borende of ondernemende blik moeten kenmerken? Zoals schilders hem zagen en fotografen hem opnamen betrof het ook nog maar een - karakteristiek - aspect, men mag veronderstellen dat ook het helder inzicht en de klare formulering, de zuivere en logische betoogtrant van het beschouwend proza uit zijn beste tijd, dat de klassiek geschoolde en aan de helderheid van het klassieke proza verwante geest laat zien, een aspect vormt dat zich ook in de gelaatsexpressie niet verloochend kan hebben, al werd het tenminste in de belangstelling van anderen door de dromende uitdrukking overheerst en verdrongen. Kossmann, wiens vader Willem Kloos wel gekend kan hebben maar die de school nog bezocht toen Kloos stierf, komt de indruk corrigeren die de dichter op anderen gemaakt heeft. De fotografen hebben hem ‘interessant’ gemaakt. De ogen ‘staren, zonder blik, maar met een uitdrukking van onopgewekt gepeins.’ Zijn leven lang heeft hij diezelfde staarblik gehouden. Kossmann heeft hem niet gekend, niet gezien, maar de portretten ‘waargenomen’ ter bevestiging van zijn indrukken. Willem Witsen, ook Van Looy hadden beter moeten opletten voor zij zich lieten begoochelen en de ‘legendarische’ portretten maakten, die later door de fotografen met kunstige belichting zijn nagevolgd. De baldadig ongekamde haren werkten misleidend. Lichteffecten en geen kam, ziedaar het drogbeeld waarvan Kossmann ons het démasqué bezorgt. Deze ‘visie’ kan geen bijdrage voor een karakteristiek of discussie opleveren. De physionomie kan alle mogelijke uitdrukkingen vertoond hebben, waaruit zij die hem uit- of afbeeldden een keus gedaan hebben, zij zullen naar omstandigheid en tijdstip wel gevarieerd hebben van expressief tot uitdrukkingloos, van bezield tot dof, van weemoed tot wazigheid, en daaruit valt voor een arbitraire beoordeling van Kloos door een posthume observatie van platen geen gepast noch reëel gebruik te maken. Niet uit de conterfeitsels maar uit de consternatie, de schok die Kloos bij zo velen en zo lang nawerkend teweegbracht valt iets op te maken. Het tegen- | |
[pagina 170]
| |
deel van een fotografisch effect is hier gaande geweest, een dwingend reëel affect. Het doet er niet toe of Kloos fotogeniek was, het gaat er om dat hij legendarisch was zoals een ander fotogeniek is, dat er aan en in hem iets geweest moet zijn waar een onontkoombare fascinatie van uitging en dat een beeld opriep en naliet waarvan zijn vrienden en bewonderaars zich hun leven lang niet meer losmaakten. Zelfs niet nadat hij reeds lang was uitgedoofd en niet slechts nog maar een schim van zichzelve, maar erger, eer de zwakke materialisatie van de demonische schim die hij eenmaal was geweest, een verwezen orpheus gedecoreerd om zijn vermetele tocht naar de onderwereld. De feitelijke schok van Kloos' legendarische werking valt nog waar te nemen in de bestaande gelijkenis tussen Witsens houtskooltekening en het portret dat Verwey schreef bijna een kwarteeuw nadat hij hem had leren kennen, nog onder de indruk van dien door de demonie der Schoonheid, door de Muze zelf aangeraakte, door lagere demonen ondermijnde, dien hij in de figuurlijke betekenis van het woord als een hoge uitzondering in de lage landen had vereerd en liefgehad. Het gedicht dat na de hierboven aangehaalde beginregels, Op dit plaveisel -, voortgaat met
Hoe, op het zwaardoorploegde voorhoofd, welfden
De machtige haren: de kinderogen,
Bovennatuurlijk groot, openbaarden hun blauwe nachten
Boven de rode mond in het smalle gelaat.
Nog aanschouwde hij terugblikkend op dat gelaat daarin ‘het wezen van treurende kind-god’. Pet Tideman, in Kloos' bandelooste tijd zijn onafscheidelijke en door de in ongenade gevallen makkers gevreesde trawant, is een halve eeuw later die schok nog niet te boven, hevig wordt zijn herinnering er opnieuw door omgewoeld, als hij bij het gouden jubileum van Propria Cures in 1940 schrijft ('s Gravesande haalt het art. aan) hoe hij kwam ‘te staan voor de man met het breede hoofd, de leeuwenmanen, de zachte teere doorschijnende huid, blauwe oogen in een Christuskop, met de hooge jongensachtige stem, terwijl de langlijnige gebarende handen bij zijn opstaan en zijn gaan, bij zijn zitten en zijn redeneeren demonstreerden: hier is een menschelijk maar uitzonderlijk wezen, dat uitsluitend leeft op zijn gevoel, terwijl door de kamer herinneringen ruischten aan klanken zwaar geslagen van passie en verdoemenis en trots...’ In zijn laatste levensjaren in het oorlogsisolement in Florence verdiepte Arthur van Schendel zich mijmerend, en bij uitzondering in verzen, in | |
[pagina 171]
| |
zijn jonge jaren in Amsterdam en Engeland (posthuum in 1949 in Herdenkingen uitgegeven). In September 1944 schreef hij over de leestafel in Mast op het Rembrandtplein (Mille Colonnes), waar hij Willem Witsen en Hein Boeken en Jan Hofker placht te zien,
Dan Willem Kloos en allen hieven de ogen
Zo groot was de eerbied die men voor hem had
Dat sommigen waar hij voorbijging rezen,
Den hoed afnemend, maar hij zag het niet.
Die ver-ziendheid kon menigeen verbazen,
Hij keek over hetgeen nabij stond heen
En wat hij in de verte zag scheen klaarder
Dan wij met onze ogen konden zien,
Maar hem verrees in spokige gedaante
't Gewoonste ding dat dicht voor de ogen stond.
Dat hij ook met de andere kant van Kloos' aard bekend was die zich het ongelukkigst onthulde in de noch als literatuur te beschouwen noch den maker in de toestand waarin hij destijds verkeerde aan te rekenen ‘scheldsonnetten’ blijkt uit de regels
Zo kreeg ook iedereen dien hij mistrouwde
Onmatige gestalte en vals gezicht.
's Gravesandes omvangrijke en zorgvuldige documentatie heeft veel opgehelderd en ook veel weerlegd van wat door eenzijdige epigonenhulde en verkeerde verering in de onmiddellijke nabijheid van den dichter aan scheve voorstellingen over hem verbreid is. Maar de weerlegging van de gekweekte legende, een nuttig en noodzakelijk werk, waarvoor de zorg en het geduld van den onvermoeiden onderzoeker alle hulde verdienen, kan echter niet de spontane legende aantasten, die veel eerder en in Kloos' grote tijd was ontstaan. En ook al blijkt Kloos al in die glorietijd veel meer labiel te zijn geweest dan aan de eerdere geschiedschrijvers van Tachtig bekend kon zijn, zodat de rechtzettingen ook wel die periode betreffen, zij tasten niet aan en kunnen ook niet bedoelen aan te tasten de onweerlegbare diepgaande indruk die Kloos op zo vele tijdgenoten en jongeren heeft gemaakt. Die legende berust immers op een werkelijkheid. Zij is even onomstotelijk als de nieuwe gloed, het nieuwe besef van de vrije macht, de autonomie der kunst, het inzicht in het wezen der poëzie die | |
[pagina 172]
| |
deze vreemde dromer en heldere ziener heeft weten te wekken, waarin hij anderen voorging en zozeer stuwde, dat het er niet eens toe deed, hoe weinig hij een leider in de meer dagelijkse zin van het woord, een redacteur in de praktijk is geweest, want in bezieling en in inzicht was hij hun aller aanvoerder en leidsman. Zijn plaats, zijn werking, zijn invloed in de Nederlandse literatuur, in de poëzie en in de critiek, is in dat opzicht door geen documentatie voor wijziging vatbaar. Boutens heeft het eens en voor altijd uitgesproken wat Willem Kloos' daad na de dood van Jacques Perk en door de uitgave van de Mathilde-cyclus is geweest,
Een stille knaap was ik toen ik voor 't eerst
In lange teugen dronk den nieuwen wijn
Van uw doorgulde geestdrift bij den dood
Van hem die als de vroegste leeuwerik
Opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw
Van Hollands hemelopen lentemorgen -
Alle literatuurgeschiedschrijving van die periode kan slechts de paraphrase dezer verzen zijn. Erger dan een phrase echter, een vervalsing der literatuurgeschiedenis, zij het zonder boos opzet maar uit een evenmin te verontschuldigen onwetendheid is het, als Morriën in het Parool spreekt van de ‘ontmaskering’ van Kloos als tekstverzorger der Perkuitgave, wegens de verhaspelde editie van 1901 (de vierde druk) zonder met één woord aan de klassieke uitgave met de majestueuze inleiding van 1882 te herinneren, alsof het bestaan daarvan er niet toe deed. Kossmann is het verst gegaan niet in de ontmaskering, daartoe mist hij alle documentatie, maar in de ontluistering van Kloos, dat wil zeggen in de ontluisterende conclusies. Het herhaalde sterven van Kloos, diens eerste dood, die een fossielwording als literator is geweest, heeft Kossmann parten gespeeld en het hem vrijwel onmogelijk gemaakt onbevangen tot in die eerste tijd te zien en zich aan wat toen groot aan den dichter was, gewonnen te geven. De documentatie van 's Gravesande, in verscheidene opzichten voor Kloos niet gunstig, verscherpte zijn reactie op de legende niet alleen maar ook op de poëzie, goeddeels geschreven in een taal die voor hem en zijn generatie niet meer aanvaardbaar is. Wantrouwig geworden ook tegenover den dichter van de glorietijd, wil hij tenslotte ook diens poëzie te lijf. Op het schoonheidsbegrip van Kloos reageert hij subjectief naar de maatstaven van eigen tijd, zonder zich te kunnen voorstellen hoe dit toentertijd zich aldus manifesteren moest en daarmede bevrij- | |
[pagina 173]
| |
dend en baanbrekend werkte en de latere ontwikkeling van de taal als kunst en van de poëzie mogelijk maakte op een wijze waaraan ieder schrijver sindsdien, hijzelf inbegrepen indirect het zijne verschuldigd is. Hij kon datgene in Kloos' verzen dat sterk de kenmerken van die tijd en de toenmalige nieuwe kunstenaarshabitus droeg niet ‘vertalen’, en datgene wat zulk een vertaling nooit nodig zal hebben omdat het de - zo kleine? - kern van zijn poëzie bevat die voor altijd geschreven is en evenmin vergaan kan als al wat wij uit zeven eeuwen tot het onvergankelijk bezit van de nederlandse literatuur rekenen, daaraan zag hij voorbij. Zoals hij de legendarische blik met behulp van de fotografie dacht te kunnen ontmaskeren tegen hen in die erbij geweest waren en van de vreemd suggestieve combinatie van Kloos' verzen en verschijning afwisten, zo ontkende hij ook de waarachtigheid van diens zo geroemde hartstocht. Zonder erg brengt hij daarmee de betekenis van Kloos voor de vernieuwing der Nederlandse letterkunde en zijn waarde als dichter terug tot een psychologische kwestie. Hij meent het laatste woord over Kloos te hebben gesproken, het verlossende, hier in de zin van het eindvonnis, door aan het Boek van Kind en God juist de hartstocht te ontzeggen, in een gedicht als Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten met de razend hulpeloze omslag van trots naar verlangen juist zijn gebrek aan passie waar te nemen. ‘Is dat passie? Integendeel, het is juist gebrek aan passie.’ Met deze dooddoener meent hij alles opgehelderd te hebben. Maar waar hij voor het gemak vast eindigt, beginnen de vragen juist nog maar. Nodig zou hier dan allereerst zijn een nauwgezette analyse van het befaamde gedicht, en verder zou men dienen na te gaan, wat de Tachtigers onder passie hebben verstaan, wat Kloos in deze op zijn minst toch hartstochtelijk bewogen cyclus èn wat Kossmann er hier mee bedoelt. Voor de Tachtigers was de nieuwe geestdrift voor de kunst een hartstocht voor de Schoonheid, het tegendeel van de lauwheid en bedachtzaamheid waartoe een moralistisch-didactische opvatting van de poëzie zich zo langdurig had beperkt. Kloos had het juist in zijn klassieke inleiding op Perk in 1882 met een ongeëvenaarde zekerheid en élan voor het eerst en voorgoed gezegd, dat ‘de poëzie geen genegenheid is maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap’. Men kan van deze uitspraak die nog heden als toen klinkt als een klok in de morgen het ene woord, hartstocht, als het andere, dronkenschap, juist als men over Kloos spreekt gemakkelijk naar een ander plan verschuiven en vervolgens tot een faciele afwijzing of quasi-psychologische ontmaskering komen. Maar het woord hartstocht, liever nog passie, had in de mond van de Tachtigers en met name | |
[pagina 174]
| |
ook voor den dichter en woordvoerder der nieuwe poëzie Willem Kloos op zijn minst tweeërlei betekenis, van geestdrift en dan wel liefst musische geest-drift, vervoering door schoonheid, door poëzie, en lijfsdrift maar dan weer liefst in de zin van een hartstochtelijke bewogenheid, waarvan het lichamelijk element in die aandrift bijkomstig was. Dit wordt zelfs niet weersproken als men bovendien zou moeten aannemen dat deze hartstocht juist aan de lichamelijke lijfsdrift in de weg stond, en dat een frustrering van het liefde- en driftleven er het gevolg van moest zijn, doordat deze alles overheersende kunstenaarshartstocht als vervangster ook van de natuurlijke lijfsdrift kon optreden, zoals de passie voor de kunst misschien onbewust of halfbewust tot in de keuze van dat woord in de plaats trad van de passie in christelijke zin. Dat alles viel samen of culmineerde in het Boek van Kind en God, waar zowel in psychologisch opzicht wat de persoonlijke emotionele achtergronden als in poëtisch opzicht wat de diepere portée ervan betreft zoveel aan vastzit dat het kan worden gezien als de expressie van het menselijk en poëtisch drama der beweging van Tachtig -, die overigens van de eerste uitgewogen sonnetten tot de laatste sensitivistische extravaganties en taalverwilderende experimenten ook een drama in de taal is geweest.Ga naar voetnoot* De Beweging van Tachtig is een bevrijdingsactie voor de taal geweest waar de letterkunde, tot en met Kossmann en nog voorbij hem, voorgoed baat bij heeft gehad, zij eindigde in een van de boeiendste experimenten om de taal van haar conventionele banden te ontslaan, en raakte met de daarbij ontketende anarchie in een impasse die met trieste persoonlijke verwarringen en conflicten samenviel waarbij de deelnemers en vroegere strijdmakkers zich in een gaandeweg al minder geestelijk geaarde discussie tegen elkaar of in verschillende richtingen van elkaar afkeerden en verder hun uiteenlopende levenswegen als mens en als schrijver gingen.* Het experiment was zelfs de tijdelijke schade waard, eruit voortgekomen door de woordkunst - in het proza erger dan in de poëzie waar zich meer een boeiende ravage dan een onaesthetische verkunsteling voordeed -. Van voor dat experiment, waarin aan het einde der beweging (letterlijk beschreef het proces een beweging, en Verwey trachtte deze in het tijdschrift van die naam later weer op te vangen) Gorter zich stortte en alles tot bijna krankzinnig wordens in op het spel zette, dateerde het beheerste, doelbewuste gebaar van Willem Kloos waarmee de bevrijding van de taal uit rhetoriek en conventie in ons land inzette en waar datzelfde gedicht | |
[pagina 175]
| |
van Boutens Aan Willem Kloos op het eind voor zich en voor de ganse nederlandse poëzie voorgoed van vastgesteld heeft
En zooals een in 't alzijdsch ongebaande
Zijn weg zoekt en niet weet wat kant te gaan,
En hoort opeens van ver een stem die zingt
Zijns harten diepsten trek, zijn heimlijkst heimwee,
Zooals men zingt in de' aanblik van zijn doel
Zoo drong ik aan den leidraad van uw stem
Blindlings vooruit, en stond aan de' oever der
Oneindigheid gelijk een kind voor 't eerst
Over den rand van 't duin de zomerzee
Ziet klimmen.
Laat men verder wat mij betreft uitzoeken wat er aan Kloos' psyche heeft gemankeerd, het doet nooit veel aan de poëzie toe en nog minder er aan af, laat men zelfs om het simpel en pikant voor te stellen zoals Kossmann zijn toevlucht nemen tot de voorstelling, dat Kloos' zelfverheffing en later zijn verwoede uitvallen in de ‘scheldsonnetten’ zijn te verklaren uit het sentiment van de kwade dronk, die factor valt in het menselijk bestaan waarin nu eenmaal alles dooreenloopt zelfs niet uit te sluiten, maar ook hier, wat doet het eraan toe of af, als die kwade dronk doordat hij in een geniaal dichter huisde in tegenstelling tot alle overige lastige, ruziemakende of vechtlustige kwade dronken uitbrak in een tragisch vreemd fascinerend dichterschap; laat ook de documentatie die overigens in zijn apodictische constateringen bij Kossmann even volledig ontbreekt als zij bij 's Gravesande volledig en voortdurend aanwezig was, geleid hebben - gelukkig maar - tot de weerlegging van een gekweekte legende vol weeë en weke dichterbewieroking, - het kan echter het baanbrekerschap noch het dichterschap van Willem Kloos in de gloriejaren waarin hij zich voor het verdere leven uitgehold heeft doen loochenen, het kan evenmin de eerste legende aantasten, die uit de werkelijkheid zelf opschoot van een voor zovelen, en van de besten en sterksten, onweerstaanbare fascinatie, welke hem ondanks en juist ook met en door al wat er verder vreemds aan hem was des te meer deed erkennen als voorganger en voorbeeld, stimulans en initiator. De goden van wie hij zelf bij Perks dood schreef dat zij wien zij liefhebben vroeg tot zich nemen, hebben - en nu eindelijk kan ik het met Kossmann althans over dat herhaalde sterven van Kloos eens zijn maar van hem afgekeerd, ziende naar diens grote tijd - | |
[pagina 176]
| |
ook Kloos' genie vroeg weggenomen maar zij vergaten zijn lichaam op aarde. Waarom - vrage men de goden, maar in de afkeurende samenscholing die zich verdringt om het neergeveld overschot, past ook hier het woord van Leopold
de tanden zijn als paarlen wit.
|
|