De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Karel Meeuwesse
| |
[pagina 155]
| |
de leraar, de vrouw die als dame wordt aangeduid, de dokter en de rechter. In 1941 maakte hij m.a.w. de straat tot een samenleving van uitsluitend gegoede burgers.
Het is van belang dit in het oog te houden, als we het groepje kinderen ontmoeten, dat in de verte op de stoep aan het spelen is. Dr. Lulofs zegt van dit groepje, dat het tot de straatbewoners in oppositie staat en nu kan men daarin wel een heel eind met hem meegaan, maar toch niet helemaal. Die oppositie is niet zo volkomen als hij meent, omdat ook in dit gezelschapje reeds de mentaliteit van de bourgeoisie, de geest der bezittende klasse te bespeuren valt. Het gesprek dat zich tussen de kinderen ontwikkelt naar aanleiding van de autoped, is wat dat betreft beslist duidelijk genoeg. Met zijn voet staande op de autoped toont de eigenaar aan, dat het richtingaanwijzers heeft. Hij is niet weinig trots op zijn bezit en de anderen, aldus Lulofs, vinden die autoped eigenlijk ook heel mooi, ‘zo mooi, dat ze verschillende pogingen aanwenden om hun geschokte positie te herstellen door het een en ander af te dingen aan dat imponerende bezit.’ Nu zou het de moeite geloond hebben, als schr. die pogingen nader bekeken en met elkaar vergeleken had. De eerste poging komt van de jongen in plusfour, een knaap dus, die niet zo heel ver meer van de lange broek der volwassenen af staat. ‘Daar wordt het geen auto door,’ / zei de grootste in een plusfour. / ‘Van auto's gesproken,’ zei / hij er medelijdend bij, / ‘hebben jullie er geen?’ Zijn poging is typisch voor de burgerlijke, wil men: kapitalistische mentaliteit van de straat. De tweede poging, die van het meisje, is kinderlijker, men kan ook zeggen natuurlijker, en dat is helemaal in overeenstemming met wat ons over haar wordt meegedeeld: ‘alles aan haar was natuur: / het neusje iets opgewipt, / het haar als een jongen geknipt, / te argeloos nog voor fatsoen.’ Het meisje zwaait enkel haar been over het nikkelen stuur, en merkt dan op, dat je dat bij ‘de onze’ (bij onze auto) niet kunt doen. De derde poging wordt ondernomen door de jongste, nòg natuurlijker dan het meisje: met niets anders dan een badpakje aan. Van een verwijzing naar een eigen auto thuis is bij hem geen sprake. ‘Belt die bel?’ / De bel belde. En hij: ‘Zie je wel, / bellen doen auto's niet.’ De drie pogingen geven, beschouwd van het standpunt van de straat, een duidelijke anticlimax te zien. De knaap in plusfour verheft zich op het bezit van zijn vader en plaatst een hatelijke, typische bourgeois opmerking, die in het geheel niet ter zake doet. Ook het meisje noemt de auto van | |
[pagina 156]
| |
haar thuis wel, maar er is toch geen sprake van, dat zij zich daarop laat voorstaan. Zij vermeldt die auto alleen, omdat ze daarbij niet kan doen wat bij de autoped wèl mogelijk is en argumenteert op die manier heel wat zakelijker dan haar voorganger. Het badpakje, dat vraagt of de bel kan bellen, is echter de zakelijkste van allen. Het ontleent zijn argument aan niets anders dan de zaak zelf. De mening dat de autoped met zijn richtingaanwijzers een auto zou kunnen zijn, wordt door het bellen van de bel ineens tot klinkklare onzin. De argumenten worden steeds zakelijker. Men kan ook zeggen, dat ze voortdurend primitiever worden. Maar nog is met dit alles de top van de climax niet bereikt. Dat gebeurt eerst als de eigenaar van de autoped met strak geworden gezicht aldoor de vleugeltjes dicht en klappend open laat slaan. Het geharrewar dat uit afgunst voortkwam, is ten einde, de knaap in plusfour blijkt nog kinderlijk genoeg om onder de indruk te komen en zijn thuis geleerde bourgeois manieren thuis te laten, allen blijken nog wel zo primitief om ontvankelijk te zijn voor iets wat de volwassene niet meer erkent: het wonder. ‘Een wonder is niet te weerstaan. / Niemand meer die iets zei.’ Indien men ergens van de werking der groepsziel kan spreken, dan bij deze door de dichter van het begin af zo nadrukkelijk als groep voorgestelde kinderen. Het ogenblik waarop de stilte invalt, is tevens het moment waarop de man hen bereikt, en bij het zien van de vreemdeling wordt hun groep nu volkomen homogeen, hun leven volkomen ‘unanime’. Kinderen en straatbewoners komen nu eerst recht in oppositie te staan. Waar de volwassenen hun uur u beleefden in hun woningen achter de gesloten ramen, gaan zij het, hand in hand, samen beleven op straat. Plusfour en matrozenkiel dansen als een jong paar arm in arm naast elkaar. Als in een huwelijk zijn de jongen en het meisje met elkaar verbonden. Als een moedertje helpt de matrozenkiel het badpakje als het een schoentje verliest, en de twee die zo juist nog het scherpst tegenover elkaar stonden, de plusfour en de autopedbezitter, hollen nu naast elkaar voort. ‘Wat betreft de plusfour,’ leest men in de eerste redactie, ‘zijn hand rustte op de mouw / van de telkens te gauw / voortrollende autoped.’ De plusfour blijft dus bij de autoped achter. De knaap die aanvankelijk medelijdend op de autopedbezitter neerzag, is de mindere geworden. De jongen wiens vader zo evident geen autobezitter is, is hem op zijn loopfiets duidelijk vóór. De rollen zijn omgekeerd, de laatste is de eerste geworden. In dit wereldje hebben de burgerlijke normen blijkbaar uitgediend. Wel is ook hier sprake van ‘bezitter’ en ‘eigenaar’, maar | |
[pagina 157]
| |
het gebruik van deze de burger zo dierbare termen markeert alleen maar het grote onderscheid dat er tussen dit wereldje en de wereld der straatbewoners bestaat. Het is immers de jongen met de autoped, die zo genoemd wordt, het is het wonderding met de vleugeltjes, dat hier het tenslotte allen imponerende bezit is. En nog sterker blijkt in de tweede redactie de tegenstelling die er tussen het kleine rijk der kinderen en de grote wereld der volwassenen bestaat. Gegrepen als ook hij wordt door de passerende vreemdeling, met de anderen samen schaduwtrappend achter de man aan huppelend, laat de autopedbezitter zijn kostbaar bezit, haastig langs het trottoir gezet, als onbeheerd goed in de straat achter. De oppositie tot de straatbewoners houdt echter geen stand. De kinderen gaan tenslotte niet met de vreemdeling mee, zij keren naar hun ouders in de straat terug. Waarom? Omdat de man stil bleef staan en hen ernstig aankeek, meent dr. Lulofs. ‘Het ernstig aankijken bracht de kinderen toch in zoverre van hun stuk, dat “het spel er af was.” En met zijn ernstige blik zal de man die kinderen wel gepeild hebben, en hij zal gezien hebben, dat in de kinderen nog aanwezig was, wat de ouderen ontbrak: leven. En zoals er voor de mensen geen reden was te sterven, want ze waren reeds dood, zo was er ook voor de kinderen geen reden, want zij hadden het leven nog, waarvan in het visioen de mensen in vergezichten hadden kennis genomen’ (p. 40). Wanneer - zo vraagt men zich hierbij af - is voor de Dood dan eigenlijk wèl het ogenblik aangebroken om mensen of kinderen uit dit aardse bestaan weg te nemen? En waarom nam hij dan van de volwassenen niet de rechter mee? De man die schuld bekend had, de vreemdeling het kruis nìet achterna had gegeven, mocht toch zeker niet als dood worden beschouwd? Men kan zich met de beste wil van de wereld niet aan de indruk onttrekken, dat dr. Lulofs hier met woorden goochelt en daarmee komt men bij Nijhoff nu eenmaal niet klaar. Hij was geen goochelaar, maar een tovenaar. Hoe mysterieus ook, zijn tekst blijft altijd helder. Wat staat er in de tekst? Er staat dat de kinderen toen de schaduw van de man halt hield, onvervaard de ogen opsloegen en de vreemdeling opnamen. Als hij ze ernstig aankijkt, als het spel ernst gaat worden, kijken ze echter niet langer meer omhoog, zij slaan de ogen neer. Zij staan ‘naar de steentjes omlaag te zien.’ De tegenstelling tussen het op- en neerslaan van de ogen is duidelijk en niet minder duidelijk is ook, dat die steentjes omlaag voor de kinderen, die Klein Duimpjes genoemd worden, de steentjes zijn van de weg terug naar huis. De straatbewoners | |
[pagina 158]
| |
hielden het ervoor, dat hun spruiten de vreemdeling die ze zelf het kruis achterna gegeven hadden, zouden volgen naar elders. Even leek het of de kinderen een kleine kruisvaart zouden ondernemen, maar hun ouders hebben zich bang en kwaad gemaakt voor niets. Als het ernst gaat worden, laten de jongens en het meisje, die meehuppelden tot de hoek, de man zijns weegs gaan. Als puntje bij paaltje komt, wagen de kinderen de beslissende sprong niet. ‘Als Klein Duimpje in het bos, / stond nu het viertal daar / met de handen in elkaar / naar de steentjes omlaag te zien. / Het duurde een minuut misschien, / maar die een eeuwigheid was.’ In de eeuwigheid van die minuut worden zij zich van hun verbondenheid met de straat bewust. En omdat die straat zoals de tekst (en daarbuiten de tekstdichter) ons te verstaan geeft, het beeld van de gegoede maatschappij is, mogen we zeggen, dat de kinderen zich bewust worden van hun gebondenheid aan de burgerlijke samenleving. Allesbehalve verwonderlijk ook voor een gezelschapje, waarvan de oudste niet alleen een plusfour, maar ook nog een vader met een auto bezit en reeds aardig op weg is zich aan de mentaliteit van de straat te conformeren. Hoe de autopedbezitter, de matrozenkiel en het badpakje gereageerd zouden hebben, als de oudste er niet bij was geweest? Ik ben geneigd om aan te nemen, dat ze zich ook dan nog wel eens ernstig zouden hebben bedacht. Het blijft tenslotte altijd een hele onderneming de vertrouwde steentjes van de straat te verlaten voor een onbekend ‘elders’. Men voelt dan om zo te zeggen de grond onder zijn voeten wegzinken.
Niet alleen de kinderen, ook de arbeider staat tot de straatbewoners in oppositie, en die tegenstelling is zelfs absoluut. De volwassenen beleven hun uur u in hun woningen achter de gesloten vensters. De kinderen beleven het samen buiten op straat, of beter nog gezegd, op de hoek van de straat. De arbeider echter heeft als het uur u begint, de benen genomen, hij liet zijn schop zelfs staan en begaf zich (ijlings?) naar elders. Hij is zegge en schrijve de enige figuur uit het gedicht, die het uur u niet beleeft. Nu moet men niet zeggen, dat ook de leraar en de student dat niet doen, want zij worden in één adem genoemd met de dame en die beleeft haar benauwde uurtje wèl. De tekst suggereert ons niets anders dan dat de leraar en de student evenals de dame op dit snikhete zomermiddaguur thuis zijn gebleven en evenals ‘het kreng’ een visioen zien: ‘Zo zag iedereen wat, / de één dit, de ander dat.’ In de eerste versie werden ook hun visioenen beschreven, maar ook toen liet de dichter de werkman erbuiten. Hij liet hem erbuiten, ofschoon hij behalve de ge- | |
[pagina 159]
| |
goede vertegenwoordigers van de burgerlijke samenleving in die eerste versie ook een zeeman, een politie-agent en een autobuschauffeur hun uur u liet beleven. Dr. Lulofs, die er niet aan wil, dat de straat de gegoede maatschappij (ik zou liever zeggen de burgerlijke samenleving) verbeeldt, wil natuurlijk óók niets horen van de opvatting dat de arbeider de arbeidersstand representeert. Maar waarom heeft dan uitgerekend deze figuur, de enige niet-burgerlijke figuur uit Het Uur U geen deel aan de beleving van het uur u? Waarom verlaat juist hij de straat als voor de straatbewoners het uur gekomen is? En bovendien: waar moet deze werkman gebleven zijn als de straat, zoals Lulofs wil, niet de burgerlijke samenleving, maar ‘de wereld’ verbeeldt? Is hij dan misschien dood gegaan? Het zou absurd zijn te veronderstellen, dat de tekst dit impliceren zou. Nee, men kan het erbuiten blijven van de arbeider onmogelijk anders verstaan dan als een ondubbelzinnige aanwijzing dat hij geen deel heeft aan het algemene gewetensonderzoek van de straat. Omdat hij zelf zonder schuld is? De tekst spreekt daar niet over. Mogelijk beleeft de arbeider zijn uur u elders, maar het is zinloos daarover te fantaseren. Het gedicht geeft ons alleen maar te verstaan, dat de werkman er niet bij is als de dokter, de rechter, de dame, de leraar en de student, als deze representanten van de straat hun uur u beleven. Niets kan ook minder verbazen dan dat. De arbeider hoort immers in deze straat, in deze burgerlijke samenleving niet werkelijk thuis, het is zíjn straat, zíjn wereld niet.
Ook voor een juist begrip van de betekenis van de werkman in Het Uur U is het van het grootste belang de ‘afwikkeling’ van het gebeuren in de straat zo nauwkeurig mogelijk te observeren. Als de vreemdeling uit het oog verdwenen is, roepen de ouders hun kinderen terug naar huis. ‘Door open voordeuren zag / men moeders naar buiten gaan / roepend een kindernaam / en klappende in de hand.’ Tegelijk met de kinderen keren de vogeltjes terug. Anders dan de volwassenen die het uur u in hun huizen beleefden, anders ook dan de kinderen die het op straat, op de grens zelfs van de straat beleefden, hadden de vogeltjes geen deel aan het uur u. Zij hadden de straat reeds verlaten toen de doodse stilte inviel, nog vóórdat de eeuwigheid begon. Zij komen ook van veel verder dan de kinderen. Zij strijken neer van hoog uit de lucht. Als de dichter dan verteld heeft hoe de tram, die vertraging ondervond, rijdend wat hij kan de verloren tijd tracht in te halen; verteld heeft hoe de kinderen langzaam teruggekeerd eindelijk hun plaatsen aan | |
[pagina 160]
| |
tafel hebben ingenomen en de vogeltjes in het raamkozijn hun om kruimels popelend liedje zingen, noemt hij de bomen. Maar hij doet dat alleen, om mee te delen, dat dit stuk natuur er nìet is. De bomen waren immers nog niet geplant. En tenslotte spreekt hij, nòg irreëler, van de niet bestaande bloesems en bladeren van de niet bestaande bomen: ‘Hoe mooi anders, ach, hoe mooi / zijn bloesems en bladertooi.’ Wel niemand kan de belangrijke plaats van het element ‘natuur’ ontgaan in deze beschrijving van wat er gebeurt als de verschrikkelijke stilte van het uur u is opgeheven, de werkelijkheid haar rechten herneemt, het dagelijks leven hervat wordt. Eerst wordt de terugkeer beschreven van wat de straatbewoners nog aan natuur bezitten. De kinderen, zovele malen natuurlijker dan zijzelf - tot straatbewoners verstarde ouders - en vervolgens nòg natuurlijker: de vogeltjes, die één en al natuur zijn. Maar daarmee is het dan ook gezegd. Wel gaat de dichter voort met over de natuur te spreken, maar hij overschrijdt dan de grens van de werkelijkheid. De climax die in deze ‘natuurbeschrijving’ aan het slot van het gedicht (vanaf vs. 430) valt waar te nemen, spitst zich toe in het irreële. De bomen waarvan de dichter spreekt, zijn immers niet aanwezig en de bladeren en bloesems der niet bestaande bomen schitteren zelfs door een afwezigheid in het kwadraat. In deze afwezigheid nu voegt zich de afwezigheid van de arbeider, die hier weliswaar niet genoemd, maar toch indirect in herinnering wordt gebracht, zoals Lulofs het uitdrukt. ‘Ons herinnert dat niet-geplant-zijn (van de bomen) aan de werkman, die weg was gegaan met achterlating van zijn schop, en dit was een van de eerste aanwijzingen van de verlatenheid van de straat. Natuurlijk, het kon hem te warm zijn geweest om die bomen te planten, dat is een rationele verklaring, maar het kon hem ook “te warm onder de voeten” zijn geworden; in ieder geval heeft hij meegewerkt aan de leegte van de straat’ (p. 43). Inderdaad. Maar als men constateert dat de werkman door heen te gaan heeft meegewerkt aan het ontstaan van de leegte in de straat, dan dient men óók te constateren, dat er na afloop van het uur u door de afwezigheid van de arbeider een leegte gebleven is. Op die leegte wordt voor de goede verstaander ook duidelijk genoeg gedoeld. Bloesems en bladeren immers zijn er niet, omdat de bomen er niet zijn en die bomen op hun beurt zijn niet geplant, omdat de werkman er niet is. Wat hier gesuggereerd, nee, wat hier gezègd wordt is, dat de afwezige arbeider, die zo klaarblijkelijk niets met de straatbewoners te maken heeft, wèl iets te maken heeft met de natuur waarvan het irreële naar het einde van het gedicht toe zo sterk geaccen- | |
[pagina 161]
| |
tueerd wordt. Iets te maken heeft met die droom van natuurlijk leven, waar bloesems en bladeren het symbool van zijn. Verscholen als het ware in de symboliek van die in de straat afwezige natuur wijst de werkman, stilzwijgend, naar een andere straat, een andere samenleving dan deze van tot straatbewoners verstarde mensen, gezeten burgers, ‘geklede’ mannen en vrouwen. Iets van die andere, natuurlijke wereld werd reeds waarneembaar in het kleine rijk der kinderen, toen de zoon van de autobezitter en de kinderlijke eigenaar van de wonderlijke autoped, achter de vreemdeling aan, naast elkaar voortholden, toen de plusfour en de witte matrozenkiel, hand in hand, een jong paar vormden en het badpakje fungeerde als hun jongste kind. Volkomen helder echter werd het onburgerlijke, oorspronkelijke en natuurlijke van die ideale wereld de straatbewoners in hun visioenen voor ogen gesteld. De dokter verscheen daar niet ‘in burger’, maar in de witte jas van de kliniek. Niet langer meer omhangen met het ambtsgewaad dat een burgerlijke samenleving voorschrijft, schold de rechter als een die van buiten niet anders is dan van binnen, de zonden kwijt uit louter rechtsbesef. Volmaakt in strijd met de burgerlijke fatsoensnormen zag de dame zich naakt als Diana en knielend met een hert aan de bronnen van het ware leven drinken. Zo mooi zou de samenleving kunnen zijn, als de straatbewoners (om met de dichter van De Soldaat en de Zee te spreken) aan de goddelijke roep en de stem der zuivere natuur gehoor hadden gegeven. Maar zover zijn ze nog niet. Wel is er het verbond van de kinderen der mensen en de vogelen des hemels, die in het raamkozijn hun om kruimels popelend liedje zingen. Van vogels in bomen echter is geen sprake, omdat die bomen er tengevolge van de afwezigheid van de arbeider nog niet zijn. Nee, Nijhoff ging beslist niet buiten zijn boekje, toen hij in zijn brief aan Mej. van Dis de arbeider in oorzakelijk verband bracht met het (ideale) leven dat ook in een straat mogelijk is. De hemel alleen weet hoe mooi dat leven zou kunnen zijn. De dichter was realistisch genoeg om dat hemels mooie leven ‘tot daaraantoe’ te vinden. Nochtans gaf hij de aandachtige lezer duidelijk genoeg te verstaan, dat dat mooie leven in de straat geen werkelijkheid zal kunnen worden zonder de arbeider. |