| |
| |
| |
A. Koolhaas
De liefde schuilt in een doublet van hazen
‘Ik ben dan ook altijd op de vlucht, ook!’ riep de haas Leendert ineens uit. Waar hij nu weer voor weggelopen was, wist hij niet eens meer. Hij draafde maar. Hij had dat weglopen al van zijn eerste jeugd af gehad. In het begin was het natuurlijk speelsheid geweest, want toen vond hij iedere gelegenheid om het op een hollen te zetten, schitterend. Maar zo speels was hij nu niet meer en af en toe schemerde hem wel iets, dat hij wel wat veel wegliep voor een haas die het leven aan kan; althans aan zou moeten kunnen. Hij had echter niemand om mee van gedachten te wisselen over al die dingen, want ook van andere hazen was hij altijd weggevlucht.
Als je wegloopt, dacht Leendert, kom je ergens anders. Maar voor mij maakt het niets uit, of ik hier ben of ergens anders. Leendert keek om zich heen en overwoog of dit nu bijvoorbeeld een plaats was, om steeds naar terug te keren. Hij zat midden in een weiland en het regende. Een mistroostige en langdurige najaarsplensbui. Het gras lag plat en het was zo doornat, dat iedereen er wel verdrietig van moest worden. Nu viel er een druppel midden in een oog van Leendert en dat bracht hem opnieuw in draf. Hij rende zonder op te kijken het hele weiland door en kwam tot stilstand voor een vrij brede vaart. Hij was er al eens eerder geweest en wist wat hem wachtte. De regen maakte belletjes in het water. Hij had er al twee keer naar gekeken en het was een van de weinige dingen waar hij niet voor wegliep. Sterker: hij kon er niet vandaan komen!
Eerst keek hij er alleen een tijd lang naar en vervolgens begon hij te luisteren naar het geluid. Aanvankelijk ruiste al dat water alleen maar en kreeg men de indruk van een onbeschrijfelijke natheid; maar als men er zich in verdiepte, ging het rinkelen. Van heel laag tot heel hoog en Leendert kreeg daar rillingen van. Niet van de vochtigheid of van de kou, maar in het bijzonder van dat rinkelen. Die rillingen begonnen langs zijn rug, liepen dan door zijn achterpoten, sprongen vandaar in de voorpoten en kwamen uiteindelijk in zijn borst terecht, rondom het hart en dan moest Leendert ineens naar adem snakken. Vervolgens ontspande alles zich weer iets, tot de rillingen opnieuw optraden in zijn rug en wederom hun kringloop maakten. Leendert dacht af en toe: ik zou wel willen, dat het iets anders en iets meer werd dan rillen, maar dat werd het nooit. Wanneer de belletjes kleiner werden en de regen ophield, verviel hij tot besluiteloosheid. Hij keek voorzichtig om en kroop langzaam van de rand van het
| |
| |
water weer omhoog naar de wei. En dan ging hij weg, maar niet zoals anders met grote vluchtsprongen, maar juist vreemd traag. Zo traag, dat het wel leek of hij met het optillen van een poot wachtte tot de vorige secuur op de aarde stond, omdat hij daar anders wel eens naast zou kunnen stappen. Op die manier kroop hij heel bekommerd voort, maar het was wel een manier van lopen, die uitdrukking gaf aan de stemming die bellen in het water wekten.
Maar even later schrok hij toch wel weer gauw van een of ander, voldoende om nu maar weer eens als een razende weg te hollen. Hij maakte een wijde boog van het voorwerp, de beweging of het geluid vandaan, dat hem aan het schrikken had gebracht; maar in tegenstelling tot wat andere hazen doen, staakte hij zijn vlucht niet als hij voldoende ver van het gevaar verwijderd was, maar bleef hij doorvluchten. Soms zo ver dat hij eenvoudig niet meer kòn en volslagen uitgeput in een berm ging liggen hijgen.
Hij was nu weliswaar aan dit leven gewend, maar een leuk bestaan is het moeilijk te noemen en het werd wel tijd, dat er wijziging in kwam. Wat die verandering betreft, was er wel eens een heel stoute gedachte in Leendert gerezen. Een vermetele gedachte zelfs voor zijn wijze van denken: wanneer er eens een andere haas zou zijn (ergens, doch niet ver weg) die niet onophoudelijk wegvluchtte, dan zou Leendert wellicht ook een weinig minder schrikachtig worden! Hij hoefde werkelijk niet ver toe te geven aan dat denkbeeld, om te bemerken dat het hem nog eens helemaal in zijn macht zou krijgen.
Inderdaad: een andere haas!
Hij preciseerde vooralsnog niet of dit nu een makker, dan wel een vrouwtje zou dienen te zijn; hij zag alleen heel vaag de contouren van een andere haas. (Een haas, ja, want hazen zijn dieren, zo overwoog Leendert, die liefst met andere hazen omgaan, wanneer het er dan toch om gaat met iemand verkeer te hebben). Hij voelde zich nu en dan helemaal raar worden van die gedachte en op een eigenaardige manier was hij met het vooruitzicht zeer verguld. Een andere haas.
Misschien zou hij die ander niet direct al aan hoeven spreken en kon hij voorlopig volstaan met in de buurt van dat dier te vertoeven. Op enige afstand zou hij die ander goed in de gaten houden en wanneer deze rustig in de wei zat, of lag, of liep, dan zou Leendert ook op zijn plek blijven liggen of zitten of eten. Of wanneer de ander op zijn gemak naar een andere plaats zou gaan, dan zou Leendert (op zekere afstand) eveneens kalmpjes aan op weg kunnen gaan en opnieuw in de buurt van die haas gaan verblijven op een andere plek.
| |
| |
Het was voorts niet uitgesloten, dat de haas dan na bepaalde tijd het woord tot hem zou richten. Dan zou Leendert antwoord dienen te geven. Maar wat kon zo'n haas dan bijvoorbeeld zeggen?
Daar schrok Leendert zo van, dat hij zijn vermoeidheid vergat en opnieuw de vlucht nam. Reusachtig ver liep hij weg, tot het donker viel en toen plooide hij wat gras in een wagenspoor en ging daar haastig liggen slapen. Toen hij de volgende morgen wakker werd, voelde hij meteen de moeilijkheid van de vorige dag nog zitten; maar hij had honger en ging eerst maar eens eten. En om een nieuwe confrontatie met het probleem uit te stellen, at hij zelfs ongewoon veel. Maar op een gegeven ogenblik moest hij daar mee ophouden en toen ging hij onder een struik zitten om daar schuw aan het denken te gaan, wat die andere haas mogelijk het eerst zou zeggen, wanneer hij het woord tot Leendert zou richten.
‘Jij schijnt nogal een schijthuis te zijn!’ Dat zou meteen al wel het ergste zijn, dat gezegd kon worden. Leendert voelde echter, dat hij bij een dergelijke gang van zaken als vastgenageld zou blijven zitten om roerloos af te wachten, wat er verder zou volgen, want de kans was nu groot, dat die ander meteen een remedie zou verschaffen tegen het onophoudelijk vluchten. De andere haas zou ook kunnen beginnen met op te merken, dat het hem verveelde, dat Leendert altijd zo in zijn buurt bleef rondhangen; maar die kans was niet groot, want dan zou hij hem wel eerder eens flink hebben gebeten.
‘Zullen wij samen blijven...?!’ Dat was ook een mogelijkheid, als begin van het gesprek. Maar dat was Leendert nu net iets te opdringerig. Hij werd er verlegen van en hij schaamde zich over het zwakke karakter en de afhankelijke inborst van zijn eventueel gezelschap. In een dergelijk geval van wederzijdse toenadering, zou hij voor zich zelf (dus aangenomen dat er een andere haas was) hebben volstaan met een eenvoudig ‘hallo’. De ander zou dan mogelijk ‘hallo’ terugzeggen en zij zouden dan samen kunnen opdraven en na geruimen tijd iets dichter bij elkander gaan leven en dan na enkele dagen, zouden ze opnieuw iets tegen elkander kunnen zeggen, bijvoorbeeld: ‘Hazen lopen wat af...!’ Het zou fijn zijn, als die ander dat zei, dan kon Leendert iets zeggen over het vluchten, dat hij vroeger altijd deed en mogelijk kort daarna de bellen in het water ter sprake brengen, want dan kon blijken of hij daarin alleen stond, of dat die ander dat ook had en kende. Zou dat zo zijn, dan waren verder niet zo veel moeilijkheden meer te wachten en zou er...; maar neen, zo zou het zeker niet toegaan, want als die ander net zo als Leendert voor water kon gaan zitten, dan zou hij wel even schrikachtig van nature zijn
| |
| |
en Leendert had nu in zijn verbeelding juist bij een haas in de buurt geleefd, die er niet zo ieder ogenblik van tussen ging.
Kapot was het tafereel.
Wat een onzin, zo'n ontmoeting. Leendert zette het weer op een lopen. Hij werd daar echter nu heel akelig van, want hij had zo veel gegeten, dat het in zijn hele lijf begon te klotsen, ook al doordat hij uit teleurstelling zijn spieren niet spande en alles maar liet flodderen in de draf. Dat ging zo niet lang en toen ging hij maar ergens liggen. In de schaduw van een klein dijkje, dat dwars door het land lag. Aan de andere kant scheen de zon een beetje, maar Leendert koos opzettelijk de schaduwkant en daar ging hij somber voor zich uit staren.
De andere haas wilde hem niet met rust laten. Het dier kreeg een hoe langer hoe eigenaardiger voorkomen. Hazen hebben grote ogen, maar deze had al wel bijzonder bolle kijkers. Dat maakte, dat Leendert meer en meer het gevoel kreeg, dat er dwars door hem heen werd gekeken. En hoe beroerder hij daarvan werd, zo veel te groter werden die ogen. Het werden spookachtige bolle spiegels en op het laatst moest Leendert zijn eigen ogen eens ferm open sperren en weer dicht doen en dan opnieuw flink oprekken, omdat hij alles volkomen vertekend voor zich begon te zien. De grassprieten bogen ver en spuiterig uit elkaar; de aarde werd bolrond en het dijkje verdween in de verte met een korte boog in de grond. En de andere haas, die Leendert in zijn verbeelding voor zich zag, was een en al glinsterend oog geworden, met nog nauwelijks een stukje neus en voorhoofd en het dier keek op een manier naar Leendert, die nog heel wat erger was dan het gemeenste scheldwoord dat hij hem toe zou kunnen voegen.
Maar toen ineens trokken die ogen helemaal weg en er bleef niets van over en toen was het juist een soort van blinde haas geworden, die beverig aan kwam lopen tot vlak voor Leendert en die zo intens snoof en aan Leendert riekte, dat hij zat te rillen van afschuw. Nadat de andere haas dat geruime tijd had gedaan, sloop hij een eindje weg; maar toen keek hij nog eens om en stak zijn kop in de lucht om uit de verte nog eens geweldig snerpend te ruiken; daarna beefde hij met grote schokken over zijn hele lijf en verdween in het niet.
Wat heb ik toch? dacht Leendert, die langzamerhand aardig overstuur raakte. Veel tijd om daar over te mijmeren had hij echter niet, want hij hoorde nu (aan de andere kant van de dijk vermoedelijk) een hevig geschuifel en geritsel, dat steeds opnieuw optrad. Soms verdween het helemaal, maar dan ineens was het er weer. En daarna klonk het weer in de
| |
| |
verte. Een ander ogenblik hoorde Leendert niets meer, in welke richting hij zijn oren ook draaide. Even later was het er echter weer, maar als Leendert zich dan geweldig inspande om te beluisteren wat het nu eigenlijk was, verdween het opnieuw.
Leendert besloot om heel voorzichtig eens te gaan kijken. Maar juist, toen hij aanstalten maakte om dat te doen en uiterst behoedzaam een eindje de helling van het dijkje op sloop, drukte hij zich als verpletterd tegen de grond.
Niet zonder reden!
Die reden lag niet in de omstandigheid, dat hij iets verschrikkelijks ontwaarde, maar wel in het feit dat hij klaarblijkelijk nog steeds niet weg was gevlucht op het geluid van de andere kant van de dijk. Leendert die altijd schrok van iets anders, schrok thans hevig van zich zelf. Hij wàs er nog! Hij bleef, terwijl een menigte van gruwelen voor zijn ogen schemerde, plat op zijn buik liggen, met de achterpoten uitgespreid en dat gaf hem wel enig hoognodig houvast, want hij begon over zijn hele lichaam ontredderd te beven.
Na lange tijd was er verder nog steeds niets gebeurd en het drong tot Leendert door, dat hij daar doelloos lag. Er was iets in de lucht, dat ongewoon was. Wanneer datgene, dat zich aan de andere kant van het dijkje voordeed rampzalig was, zou het zich nu zo langzamerhand wel als zodanig hebben gemanifesteerd. Het was dus niet dodelijk of verpletterend. Wat Leendert nu deed, ging op een geheimzinnige manier, geheel buiten hem om in zijn werk. Hij zette de nagels van zijn achterpoten in de grond en drukte zijn lichaam een klein eindje omhoog. Dat deed hij vervolgens nog een paar keer. Het resultaat dat niet kon uitblijven, was, dat hij op het laatst over de dijk heen kon kijken. Toen hij de eerste blik wierp, hervatte het beven zich. Wat Leendert zag, was een haas, die vlak voor zijn ogen behendig om de as draaide en vervolgens met de achterpoten hoog uitzwaaiend wegdraafde; een eindje verder opnieuw zeer glanzend omkeerde en terugkwam tot vlak onder Leenderts geheel uitdrukkingsloze gelaat.
De andere haas keek op dit ogenblik Leendert recht in de ogen en zei: ‘Als je het aan niemand vertelt, zal ik je eens iets zeggen: ik heet Mathilde, maar soms, zoals nu bijvoorbeeld, zou ik liever Cornelie heten.’ -
Leendert zei niets terug, deed zelfs in het algemeen niets en bleef even verwezen en beverig voor zich uit kijken. Maar wel vlak langs Mathilde heen en niet in een andere richting, want anders zou ze misschien direct al ontmoedigd weggaan. Iets terugzeggen was hem echter onmogelijk en
| |
| |
dat zou ook nog wel lange tijd, zo niet altijd, onmogelijk blijven. Mathilde was een jaar ouder dan Leendert en heel wat wijzer. Zij was een voedster, ze had haar eerste jongen al achter de rug; zij was zeer opgewekt en ze zag de toestand als veelbelovend.
‘Kom je niet over de brug?’ vroeg ze, toen er verder niets gebeurde. Leendert deed van zenuwachtigheid een plas en schreed toen drie stapjes naar voren.
‘Met zulk weer kan ik wel aan het toereloeren blijven,’ deelde Mathilde thans mede. ‘Je zat er al een tijd, hè. Ik zag je over de dijk wippen en je verstoppen. Maar ik zag je wel. Jij wou spelen. Nou, ik ben ook net in de stemming. Zullen we nou eens verder gaan. Ik weet een veld met bieten en als je tussen de bladeren loopt, dan ben je telkens even in de zon en er weer uit en er in en er uit en op het laatst kan je niets meer zien, behalve het licht, dat de hele tijd alleen maar aan en uit gaat en dan is het net of je in een heel andere wereld bent beland en in een heel ander leven, dan je eigen leven. Ik kan het niet zo goed uitleggen, maar kom gauw mee!’ En weg draafde Mathilde en Leendert ging achter haar aan. Eerst heel wat langzamer dan zij, maar toen hij bemerkte hoezeer hij achterraakte, met een geweldige vaart. Met zo'n vaart zelfs, dat hij haar passeerde en toen hij dat deed, spande hij iedere spier in zijn lichaam, want nu keek Mathilde hoogstwaarschijnlijk keurend naar hem. En al was hij niet veel als haas: hij kon geweldig draven.
Mathilde keek inderdaad keurend naar hem, maar het was bepaald niet zo, dat Leendert niet veel voorstelde als haas. Integendeel: hij was zeer wel gebouwd en eerder fors voor zijn leeftijd en hij maakte een maar al te sierlijke indruk, zoals hij daar vooruit rende.
Dat is er echt een om bij te blijven, dacht Mathilde dan ook en op haar beurt begon ze nu ook flink wat harder te lopen, zodat ze naast Leendert kwam. Dit maakte hem echter opnieuw erg nerveus, want hij moest nog maar afwachten wat het beduidde, dat Mathilde zo vlak naast hem en eigenlijk vrijwel tegen hem aan door de wei rende. Hij legde er dus nog een schepje op en raakte weer voor. Hij liep nu werkelijk allemachtig hard en Mathilde kon hem niet bijhouden.
‘Gewonnen!’ hijgde ze en toen dat geen vermindering van zijn vaart met zich meebracht, riep ze dat nog eens; ‘Jij hebt het al gewonnen!’ en daarna liet zij zich op haar zij vallen, rolde een paar keer om en lag toen stil in het gras naar adem te snakken.
Gewonnen? dacht Leendert, die zijn gang nu wat matigde, gewonnen? Hij keek om zich heen en toen eens goed achter zich en toen zag hij dat
| |
| |
een heel eind terug, Mathilde door de wei lag te rollen. Wachten maar, dacht Leendert en hij zette zich eveneens in het gras.
Eigenlijk had hij thans de staat bereikt, waar hij naar verlangd had: een andere haas om bij in de buurt te zitten; maar toch kon er onzekerheid bestaan, want Mathilde leek hem niet iemand die er genoegen mee zou nemen, wanneer hij haar op een betrekkelijk eerbiedige afstand zou volgen. Af en toen keek hij eens en naar hij thans opmerkte, was Mathilde op haar achterpoten gaan zitten en keek ze opmerkzaam naar hem. Jawel, naar hem.
Dit bracht Leendert er toe, om snel naar heel iets anders te gaan zitten kijken. De manier waarop Mathilde naar hem loerde, maakte zelfs de zeer onervaren Leendert duidelijk, dat het aan hem was thans haar richting in te slaan. Maar verreweg het beste leek hem, om alles nog maar even aan te zien en te volstaan met niet af te druipen. Zo bleef de situatie langdurig ongewijzigd. Mathilde bleef volhardend en uitdagend in de richting van Leendert kijken en Leendert dreumelig een andere kant op, waarbij hij met de stand van zijn lichaam de indruk poogde te vestigen, dat hij daar iets heel boeiends waarnam.
Toen gaf Mathilde het op en ze kwam zeer kalm naar Leendert toe. ‘Jij gaat wel hard, als het op hard gaan aankomt,’ zei ze; maar Leendert zei nog steeds niets. Hij bleef onverminderd in de verte turen en op de een of andere manier maakte dit op Mathilde de indruk, dat het nog helemaal niet zo zeker was, dat hij in haar praatjes was geïnteresseerd. Teneinde zich op dit punt enige zekerheid te verschaffen, naderde ze hem nu zeer dicht. Als zij goed gekeken zou hebben, zou ze hebben bespeurd, dat Leendert haar acties met ongemene zenuwachtigheid gadesloeg, maar Mathilde keek helemaal niet goed en sloeg haar ogen juist zeer zedig neer: want het was er op of er onder met haar toenaderingspogingen en ze kroop zo dicht naar Leendert, die rillend op zijn achterpoten zat, toe, dat haar haren in die van die andere haas terecht kwamen en toen gaf ze hem ineens een duwtje dat hem deed omtuimelen.
Dat wil zeggen: hij had natuurlijk niet om hoeven te vallen, als hij zich iet of wat schrap had gezet; maar toen hij de haartjes van Mathilde in de zijne voelde, was schrap zetten het allerlaatste waar hij aan dacht en dus liet hij zich om vallen met naar de hemel geslagen blikken, want nu moest maar komen, wat komen moest.
Nu hij goed en wel op zijn zij lag, liet Mathilde zich bovenop hem vallen en rolde toen verder door. Thans behoorde Leendert op zijn beurt op te springen en zich snel en heel zachtjes op Mathilde te laten vallen, om zich
| |
| |
dan gewichtloos verder te laten rollen, waarna het weer de beurt aan Mathilde geweest zou zijn om een en ander te herhalen. Doch zo ver was Leendert nu nog niet. Hij bleef doodstil liggen waar hij lag en verroerde zich niet. Maar Mathilde was al heel blij dat hij niet wegdraafde zonder verder nog een blik op haar te werpen en ze liet zich dus maar haastig nog een keer over Leendert heenrollen, terwijl die daar zo lag. En toen nòg eens en weer een keer en opnieuw, maar dit keer niet zo gewichtloos, maar juist heel stevig, zodat ze midden op zijn buik botste en Leendert een heel raar geluid maakte. Dat vond hij echter al te schutterig en om nu maar eens een flinker effect tevoorschijn te roepen, sprong hij thans ook op en Mathilde die weer op haar achterpoten was gaan zitten, zag hem op haar afkomen en woms, daar stootte hij haar omver. Er kon nu geen twijfel meer bestaan: Leendert was aan het spelen met een andere haas.
En wel met de voedster Mathilde en het leek wel, of te beginnen bij zijn ogen, alles in en aan zijn lijf opzwol van fierheid, trots en zaligheid en zijn ogen gingen zo bol staan en zo uit de diepte glanzen, dat hij er steeds fraaier uit ging zien.
Het spel werd bovendien iets vermeteler, nu. In plaats van op een wat ruwe en rukkerige manier tegen elkander te botsen, gingen ze nu langzamerhand heel verfijnd te werk. De een ging zitten en de ander kwam er aan hollen met de woeste allure van iemand, die de hele santekraam eens in elkaar zal donderen en dan, op het moment dat de toppen van hun haartjes elkander zouden raken, tuimelde degeen die om zou worden gestoten al over de kop, terwijl de ander als een biljartbal wegsprong. Dat draaide dan om en degeen, die aan was komen stormen, ging nu heel stil zitten giechelen, terwijl de ander als een buffel aan kwam rumoeren, tot die haartjes elkander net weer even raakten (eigenlijk flitsten ze alleen maar met hun glans langs elkaar) en dan stootten ze, omrollend weer uiteen. Ze konden hier niet genoeg van krijgen en gingen er nu woordjes bijroepen als: ‘Oranjeboven’ en: ‘Daar komt Bestevaer’ en dit was allemaal even heerlijk, want alles ging nog veel verfijnder toe dan wanneer bijvoorbeeld twee glazen net even tegen elkander tinkelen. Het geluid van dat glas wordt ineens een toon, die in de ruimte blijft hangen en hier klonk weliswaar niets, wanneer Leendert en Mathilde elkander even raakten of eigenlijk net niet beroerden, maar toch was het iedere keer precies alsof er in de geweldige ruimte boven het weiland, iets bleef hangen in de lucht, dat een helder geluid gaf, omdat er nu eenmaal welbehagen bestaat in schepsels, die elkander gaan beminnen. Overigens waren er nog wel enige vraagtekens aan dat beminnen. Mathilde wist heel goed, dat het
| |
| |
Leendert en niemand anders zou dienen te zijn, als het zover was, maar toch berustte haar keuze op een oppervlakkige indruk. Leendert van zijn kant wist van teeltkeuze niets af en het verrukkelijk spel dat hij met Mathilde speelde, ging goeddeels buiten hem om. Als hij zich zou realiseren wat hij aan het doen was, dan zou zijn vluchtdrift wel zo snel de overhand krijgen, dat Mathilde voor het eerst in haar leven een haas te zien zou krijgen, die werkelijk hard liep. Het was net, of alles zich afspeelde op een hele hoge berg, waar hij ieder ogenblik van af kon vallen en dan was het voorgoed uit ook. Op deze bergtop was hij bepaald een andere haas dan hij eigenlijk was, al schemerde hem wel door de kop, dat hij nooit naar zijn vroegere staat terug zou kunnen; want zou hij van deze hoge berg afraken, dan zou hij toch in ieder geval zijn hele verdere leven naar Mathilde blijven zoeken.
Leendert zat op zijn hurken en keek met glanzende ogen naar die andere haas, die eigenlijk maar een haasje was en toch een buitengewoon compleet verschijnsel.
Mathilde zat op haar achterpoten, gelijk Leendert en ze keek naar hem op eendere wijze als hij naar haar.
Als er dan verder niets gebeurt, wordt dat vaak een nijpende toestand. Weliswaar was alles wat er verder zou volgen voor Mathilde een uitgemaakte zaak, maar ze was bedremmeld en dat was ze het vorige jaar bij de haas IJsbrand, van wie zij twee jongen had, volstrekt niet geweest. Toen was het een voortvarende zaak van in, spin, de bocht gaat in, enzovoort geweest en IJsbrand en zij hadden elkander nauwelijks nader bekeken dan nodig is, om je moe te spelen. Maar deze..., wat een eigenaardige haas was dit! En zonder goed te weten, wat ze anders zou kunnen doen, ging Mathilde nu met haar hele front recht tegenover Leendert zitten en keek hem aan, recht in zijn ogen op een manier, die tegelijkertijd vorsend was en zéér onwetend.
Moest Leendert daar tegen kunnen? Misschien! Maar hij kon het niet. Hij werd er zo draaierig van, dat hij zijn hazenoren rechtstandig omlaag deed hangen, wat niet zeer schrander stond, want ze staken thans terzijde van zijn hals en zijn borst en zijn kop moest het geheel en al zonder die uitsteeksels stellen en zag er uit als een verbouwereerde zwemmer, die juist is bovengekomen in een heel ander watertje dan waarin hij was ondergedoken.
‘Nou, zeg!’ zei Leendert na lange tijd; maar aangezien hij Mathilde tot geen prijs wilde grieven of met humeurigheid verschrikken, voegde hij daar onmiddellijk aan toe: ‘Je zult wel niet veel aan me ontdekken, denk ik.’
| |
| |
‘Dat zal ik jou niet aan je lange neus hangen,’ antwoordde Mathilde, die het maar het verstandigste dacht iets neutraals ten beste te geven, want als ze iets zou verkondigen van wat haar op het hart lag, dan moest zij haar vaste besluit ter sprake brengen om zeker tot en met de paartijd niet van de zijde van Leendert te wijken; hem in alles te volgen en gehoorzamen; en bij tijd en wijle zeer ontroerd van geluk te spreken, dat ze die haas had aangetroffen, die alles kon veranderen en die eigenlijk een dier was, dat op een heel bijzondere manier altijd wist wat goed was en wat gedaan diende te worden en wiens leiding men zó gaarne volgt, dat men het eigen gebeuzel maar al te gemakkelijk prijs geeft. Want gebeuzel is eigenlijk alles wat ik te berde heb te brengen, dacht Mathilde, terwijl zij naar het glanzen van Leenderts ogen keek, dat een donkerblauwe achtergrond had, zodat het wel duidelijk was, hoezeer daar geheimen leefden van kennis en velerlei vermoedens. Wanneer Mathilde op eendere wijze van het licht af was gaan zitten, als Leendert thans deed en Leendert zou hebben plaatsgenomen op de plek van welke Mathilde hem thans in het oog vatte, dan zou hij eendere diepblauwe achtergronden in hààr ogen hebben ontwaard en hem zou dan een huivering hebben overvallen, als gevolg van de geheimen en de velerlei vermoedens, die in deze wetende ogen schuilden. En hij zou geweten hebben, dat het niet waar was, dat hij nog van deze bergtop gestoten zou kunnen worden.
Dat dacht hij nu ook wel, nu dat diepblauwe niet te zien was, maar het was nu om andere redenen. Want dezelfde val van het licht, die zijn ogen zo wijs maakte, was nogal schel in de ogen van Mathilde en die kregen er iets hulpeloos door dat altijd beschermd diende te worden. Nooit zal ik meer een vluchtende haas zijn, dacht Leendert en zo schrikachtig worden en onnozel en stromeloos, want deze andere haas is eigenlijk hulpelozer dan ik.
Enige tijd om daar verder op door te fantaseren werd Leendert echter niet gelaten, want een heel flinke hond van een nabijgelegen boerderij, luisterende naar de naam van Dian, verscheen ineens vlakbij Leendert en Mathilde uit het gras en het enige wat er nu nog te doen viel, was weghollen en wel zonder verwijl. Er was geen gelegenheid om een plan te maken, of een afspraak; zelfs konden zij met geen blik overleggen. Leendert was ineens de oude en wilde verdwenen zijn. Mathilde zag hem hollen op een wijze die zo schrikachtig was, dat ze eens even omkeek en toen zag ze dan ook die Dian. En wel op het ogenblik, dat dit dier voor het eerst van zijn leven overrompeld werd door de zekerheid, dat hij thans werkelijk een haas in de nek zou kunnen vatten. Hij begon tegelijkertijd
| |
| |
te kwijlen en te janken van deze plotselinge vervulling tussen zijn kaken. Maar Mathilde glipte door een wonder toch nog net weg en wierp zich in de bocht rechtsom. Zodoende kwam ze een heel andere richting uit te rennen, dan Leendert, die zich onverwijld in de bocht linksom had gegooid. Toen het de hond Dian duidelijk was, dat hij er naast had gehapt, begon hij iets luider te janken en koos toen eveneens de bocht rechtsom; die van Mathilde dus. Maar hij begreep meteen, dat het wel weer mis zou zijn, want toen hij de eerste sprongen rechtsom maakte, dwaalde zijn oog iets af. Hij zag Leendert en toen hij hem zag voelde hij, dat hij nu een verkeerd besluit zou nemen. Want ineens zei iets in hem, dat hij meer kans zou hebben op Leendert.
Leendert was in paniek. Niet omdat Dian achter hem aan zat, maar omdat Mathilde in de rechter- en hij zelf in de linkerbocht zat. Dat was een staaltje van grote verstandigheid en van feilloos instinct geweest en beider leven zou zeker gespaard blijven, maar intussen was hij haar kwijt en hoe vond hij haar terug? Hoe groot zou zij de bocht nemen en waar zou zij uitkomen? En hoe groot moest hij de bocht draaien om ooit nog weer eens op de plaats terecht te komen vanwaar hij de vlucht begonnen was en waar zij zo zalig bijeen hadden gezeten? Van die plaats af zou hij dan naar Mathilde kunnen gaan speuren.
Hij draafde dus maar wat. Soms wat zachter en dan naderde Dian hem enigszins en dan ineens weer op volle kracht en dan verloor Dian akelig terrein. Die hond zag het volstrekt doelloze van de renpartij thans met grote helderheid.
Kortom: hij bleef plotseling staan, rook toen eens en geheel en al zonder doel aan een polletje gras, deed een gering plasje, draaide vervolgens om en liep kalm aan naar de boerderij terug, alsof hij uitsluitend uit hygiënische overwegingen, zeer snel, ver weg zijn kleine behoefte had gedaan.
Leendert, die zich van de hond niet meer had aangetrokken dan nodig was om een flink stuk voor te blijven, vond het niet zo erg prettig dat de achtervolging werd gestaakt, want nu moest hij zonder verwijl beginnen met het terugzoeken van Mathilde en daardoor werd de wereld plotseling ontzaggelijk groot.
Hij ging na of hij alleen maar bocht gelopen had, of ook stukken recht en zo ja, in welke richting en hoe lang. De bocht die Mathilde gemaakt zou hebben, was vermoedelijk kleiner geweest dan de zijne en in ieder geval was het zaak om terug te gaan naar het punt van uitgang, waar Dian was opgedoken. Dat stelde bovendien het eigenlijke zoeken nog even uit,
| |
| |
want dat kon alleen maar een kervende aangelegenheid worden. Als Leendert daarbij dan bedacht, dat Mathilde na bemerkt te hebben, dat Dian haar niet meer achtervolgde, mogelijk wel weer heel vrolijk geworden zou zijn en onberekenbaar zijn gaan zigzaggen, of oranjeboven spelen in haar eentje en in ieder geval wel hoogst frivool uit de koers zou zijn geraakt, dan kon hij haar eigenlijk wel haten wegens haar redeloosheid.
Hij draafde terug veel kalmer dan zojuist, maar eigenlijk veel opgejaagder dan met de hond achter zich aan. Kon hij maar opspringen en een tijdje in de lucht blijven hangen; was het gras maar ineens allemaal weg; of waren plotseling alle hazen maar erg groot, dan kon hij haar waarschijnlijk direct zien. Liep ze maar ineens giechelend achter hem aan en gaf ze hem met een natte neus maar een duwtje onder zijn staartje, zeer vermaakt door die zoekende sukkel, die niets van haar ontdekte.
Leendert draafde maar door. De wei was leeg. Hij moest nu ongeveer zijn aangekomen op de plaats waar zij begonnen waren, maar hij zag niets. Leendert probeerde verstolen ook al de hoek van het weiland te overzien, waardoor heen Mathilde's bocht gelegen moest hebben: ook niets. Mathilde was waarschijnlijk zeer teleurgesteld, dat Leendert zonder waarschuwing of wat dan ook was gevlucht en de kans dat zij mismoedig heel ergens anders heen was gegaan, was groot.
Waarheen?
Naar elders.
Naar het een of andere godvergeten elders. Naar een neutraal en rottig stuk land met zuur gras en dor gewas. Met niets en niemand. Een verdoemd stuk land, met lege en verloren grond, waar je leeft, nu ja, als een donker en wezenloos beest, dat oud wordt en eigenaardig en zeer zwak.
Zo zwak als die blinde haas, die Leendert tevoren in zijn verbeelding had gezien, met doorgegroeide voortanden, zonder ogen en beverig en met snerpende reukorganen en van zich zelf een scherpe stank. Dat is het beste nog maar, dacht Leendert toen, want plotseling viel het hem in, dat die oude haas dan wel niet Mathilde zou zijn, doch hij zelf, zoals hij zou worden, nu hij verder zonder Mathilde moest leven op grond, die op het ogenblik dat hij hem betrad, leeg zou zijn, en schraal en hard en gebarsten.
Ja, hier waren ze begonnen. Hier was Dian verschenen en hier had hij Mathilde voor het laatst gezien.
Hier, hier.
Leendert sloot zijn ogen alvast als die blinde haas die hij worden zou en toen begon hij met doorzakkende poten aan de bocht van Mathilde, die
| |
| |
hij voor zich zag als een gang, die hem zou vernietigen, doch die hij moest gaan.
‘Ben je daar van Zanten?’
Dat riep Mathilde.
Ze lag in het gras, hoogstens dertig centimeter van de plaats af waar kromme Leendert zijn martelgang begon. Ze was al weer helemaal uitgerust van haar vlucht; ze had Leendert al een flink tijdje zien aankomen en ze was al weer over haar eerste schik heen, dat dit heerlijk dier haar onmiddellijk zo verontrust kwam zoeken en nu lag ze ontzettend vertederd en tevreden naar hem te kijken, omdat hij zo'n grote, mooie haas was, die ontredderd stond te draaien, met de ogen half gesloten op de plaats waar ze zojuist zo heerlijk hadden gespeeld en die thans, nu hij haar zag, helemaal geen enkel woordje meer kon uitbrengen. Hier denk ik dan maar te blijven, dacht Leendert; voorgoed!
Dus dat werd dan zo. Leendert ging vlak naast Mathilde liggen en hij sloot de ogen langzaam, omdat alles ineens zo helemaal anders was. Mathilde schikte dicht naar hem toe. Zo lagen die twee hazen daar tegen elkander aan in het gras. Mathilde trok het een beetje om hen heen, zodat er een soort leger ontstond; maar veel deed ze er niet aan, want ze had ook haast, om met haar ogen dicht te gaan liggen.
Ze lagen onbewegelijk. Alleen gaven ze allebei nu en dan een geweldige zucht van zich, die dan als een golf door hun lijf trok; maar daarna was het weer een en al stilte en onbewegelijkheid.
Aan het einde van die dag was alles naar een andere wereld overgeplaatst. Mathilde keek, wakker geworden, naar wat Leendert zou gaan ondernemen. En Leendert keek blij voor zich uit, omdat hij niets te ondernemen had. Maar toen begon hij druk over de bellen in het water te spreken en over het rinkelen dat men daarbij kon waarnemen. En meteen daarna draafde hij weg, om het haar te gaan wijzen. Weliswaar regende het helemaal niet, zodat niemand mocht veronderstellen, bellen in het water aan te treffen. Die waren er dan ook niet, toen ze naar de waterkant afdaalden en voor de brede vaart stonden. Het was integendeel heel vlak en rimpelloos, want het was bladstil in de lucht. Maar Mathilde zei toch, dat ze het zich heel goed kon indenken. Zij had er nooit zo bij stil gestaan, want ze had het land aan regen en ging, wanneer er veel water viel, zeker niet naar bellen in een sloot of in een vaart staan kijken. Ze kon zich dus maar al te goed voorstellen dat er dan huiveringen door haar lijf zouden trekken en dat ze naar adem zou snakken, gelijk Leendert haar verzekerde
| |
| |
dat bij hem het geval was. En Leendert nam tot haar voorlichting zo natuurgetrouw zijn positie van oneindige droefgeestigheid in, die zijn deel was, wanneer hij het rinkelen beluisterde, dat niemand kon twijfelen aan de waarachtigheid van zijn waarnemingen en de diepte van zijn gevoelsleven.
Het was wel een eigenaardig tafereel, die twee hazen aan het water, op een droge namiddag luisterend naar het gerinkel dat regenbellen in het water veroorzaken; maar ze ondergingen het en daar komt het maar op aan. En heel gelukkig sprongen ze nu weer bij de wal op en draafden ze opnieuw door de wei, thans op weg naar het bietenveld van Mathilde, waar men, wanneer men in de felle zon onder de bladeren doorliep, telkens van het donker in het licht en van het licht in het donker terecht kwam, zodat het in dit onophoudelijke geflits wel leek, of je in een heel andere wereld terecht was gekomen die je een geheel ander bestaan verschafte.
Het ging hier eigenlijk al net zo, als met de regen in het water, want de bieten waren, sedert Mathilde's laatste bezoek, gerooid en er zou, aangenomen dat ze niet gerooid zouden zijn, evenmin sprake zijn geweest van het spel van wisselend licht, want de zon was maar heel magertjes en stond bovendien op het punt te verdwijnen. Maar Mathilde en Leendert holden toch over het bietenveld en Leendert werd zo overweldigd door het effect van het snelle doven en weer opflitsen van het licht, dat hij er geweldig van ging zigzaggen en Mathilde zag dit met grote geestdrift en ze riep een paar keer: ‘Ja, zo moet het!’ en zo dolden ze samen heen en weer door het veld en de stronken, waarbij ze elkander af en toe zo dicht naderden, dat de haartjes van hun vachten elkaar raakten en dan sprongen ze vol hevig geluk weer heel even ieder een kant op. Zo werden ze heel moe en nu het toch donker begon te worden, gingen ze opnieuw terug naar de plaats waar Dian hen had verrast en zochten ze hun leger op, dat ze dit keer met grote en zwijgende zorgvuldigheid prepareerden en toen vielen ze in slaap.
In de dagen die volgden was er nog heel wat af te handelen. Leendert bracht herhaaldelijk hun vlucht voor de hond ter sprake. Het was allemaal goed afgelopen en het was heel verstandig van Mathilde geweest, dat ze de rechterbocht had gekozen, toen ze had gezien, dat Leendert de linker nam. In het vervolg, diende men eender te handelen, ‘maar het is wel rot,’ zei Leendert, dat je zo'n tijd niet wist hoe de ander het maakte, op die manier. Dat voelde Mathilde ook wel, maar zij kon zijn zorg niet helemaal delen, ‘want we komen altijd en onder alle omstandigheden toch wel weer bij elkaar,’ zei ze en daar keek ze zeer geheimzinnig bij.
| |
| |
Mathilde van haar kant, wilde de paartijd nu wel gaarne eens ter sprake brengen. Maar ze wist niet goed, hoe. Het vorige jaar was het zo gegaan, dat ze al heel gauw wist dat het IJsbrand zou zijn en niemand anders; maar al was haar keuze toen al gemaakt, ze had toch een viertal andere hazen met veel smaak om zich laten vechten tot ze er bij neervielen. Daar was er een als overwinnaar uit te voorschijn gekomen, Frans geheten, maar toen Frans zich dan meldde, had Mathilde hem met zijn hele victorie voor gek laten staan en IJsbrand haar doen beminnen. Dat zijn onberekenbare dingen, waar men niet licht van af ziet, dacht Mathilde; maar Leendert zou men zoiets wel niet makkelijk kunnen bijbrengen. Mathilde voelde, dat ze over enige tijd, wanneer het opnieuw zo ver zou zijn, net als toen, op geheimzinnige wijze die vechtpartijen zou laten losbarsten en dus, eerlijk gezegd, die vechtersbazen op de een of andere manier in de waan zou brengen en laten, dat de beloning voor de overwinnaar safe was. En dat zou, met Leendert op de achtergrond, een situatie scheppen, waar die haas bepaald niet voor was gebouwd. Daar kwam nog bij dat Mathilde in die tijd tegen pretendenten, die haar naam vroegen, altijd zei, dat ze Resie heette, omdat dit zo'n prikkelend naampje was. Dat waren allemaal dingen, die in het huidige verkeer met Leendert nou niet zo erg fraai stonden, maar die hij mogelijk toch maar beter kon weten, voordat de geheimzinnige drang Mathilde te pakken zou krijgen en zij onverhoeds wellicht even in haar eentje op avontuur uit zou gaan.
‘Dag rare rinkelaar,’ zei ze wel eens, als Leendert naar haar zat te kijken, maar veel verder kwam ze niet. Over paartijd geen woord. Het zou mogelijk zijn, dacht Mathilde, om in die bewuste tijd, wanneer zij zouden moeten vluchten, hem zo af en toe pas twee of drie dagen later terug te vinden. Het zou mogelijk zijn, om... Maar verder kwam ze niet met het opwerpen van uitvluchten, want Leendert zei nu, dat het maar het beste was om een volgend keer als er gevaar dreigde in het geheel niet meer weg te vluchten, aangezien de oorzaak in vrijwel alle gevallen toch maar denkbeeldig was en omdat ze nu zozeer bij elkander hoorden, dat vluchten nodeloos was. ‘Men ziet dieren in het veld voornamelijk,’ zei Leendert, ‘omdat ze weglopen. Mijn ervaring is, dat men wegloopt, omdat het er niet toe doet, waar men is. Maar bij ons is dat anders. Wij hebben geen afwisseling nodig. Ik althans niet en dan is een vlucht eigenlijk gevaarlijker dan blijven waar je bent. Geloof je dat ook niet, van die afwisseling?’ vroeg hij vervolgens terwijl hij Mathilde vorsend aan keek. ‘Ik bedoel: of ben je eigenlijk liever alleen?’
‘Wat is u toch een vreemde bellenhaas, Leendert,’ zeide Mathilde nu
| |
| |
en ze ging recht tegenover hem op haar achterpoten zitten, zodat ze met haar borst tegen de zijne aan kwam, want Leendert zat eveneens rechtop. ‘Ik zal u eens wat op de pluimen boksen,’ zeide ze nu en ze gaf Leendert een paar hele zachte boksstootjes met haar voorpoten.
‘Hoe kunnen we nu blijven zitten als er echt gevaar is?’
‘Wanneer men bij elkaar hoort, is men onkwetsbaar,’ zei Leendert, ‘en daar moet men maar op vertrouwen.’
‘Ik begrijp het wel,’ antwoordde Mathilde, die liever wat grappig gestemd wilde zijn en ze voegde er aan toe: ‘Jij wilt afspreken, dat we in het vervolg hoe dan ook blijven zitten, maar dan smeer jij hem ineens tòch en dan ben je je Mathilde fijn kwijt. Dat is waar u op uit is Leendert van Zanten, maar dan kent u uw Mathilde van Zanten, geboren Stekstroo slecht, want die zal haar Leendert nooit zò ver weg laten gaan, dat ze hem niet in een achterpoot kan bijten.’ De daad bij het woord voegend, gaf ze haar beminde haas nu een uiterst zacht beetje in de rechterachterpoot, waarbij ze er zorg voor droeg hem tegelijkertijd een klein likje te geven, zodat Leendert nu helemaal dol werd van verrukkelijkheid en uitriep: ‘Mathilde...’ Daar wilde hij iets heel geduchts achteraan roepen, dat tegelijkertijd zeer fier was en van de onvergankelijkheid van zijn liefde getuigde, maar toen hij er al een hele tijd over nadacht, wist hij nog steeds niet, wat hij dan verder zou roepen, zodat Mathilde ongeduldig werd en hem nu een beetje harder in de achterpoot beet en vervolgens heel uitdagend wegholde, waarbij ze enigszins kurketrekkerde met haar achterzijde. En toen riep Leendert maar gauw: ‘Wat bent u toch een vlielander’ en holde hij haar achterna en beet haar nu ook maar snel in een achterpoot, toen hij haar had ingehaald, want dat ‘vlielander’ leek nu werkelijk nergens naar, dat drukte niets uit en was alleen maar onzin. Maar dít wel en nu beet hij nog eens en hij gaf er, juist als Mathilde had gedaan, een klein likje bij, aangezien hij het zeer goed bedoelde en nu voor niets meer wilde terugschrikken, aangezien hij erg veel van haar hield.
Het najaar ging nog even verder en toen werd het winter en Leendert en Mathilde avontuurden door het weiland en andere velden en ze hadden het heerlijk. Het kwam bijna niet voor, dat ze weg moesten vluchten en bovendien hadden ze het er nu ver in gebracht om op hun plaats te blijven, wanneer er werkelijk gevaar optrad. Ook hadden ze heel nauwkeurig en zonder dollen afgesproken, dat ze in ieder geval elk een kant op zouden lopen, mocht het noodzakelijk zijn en ze hadden daarbij zoveel voorzorgen besproken om elkander altijd terug te kunnen vinden,
| |
| |
dat er wat dit betreft nauwelijks ongerustheid zou kunnen bestaan.
Ook had Mathilde de paartijd ter sprake gebracht en Leendert vond het goed.
En ze hadden eveneens gesproken over de koude en de honger en hoe dat allemaal niets gaf, als je met twee hazen bij elkaar bent en zodoende waren ze heel rustig en ervaren in de wei gelegen op een regendag, toen er vlak langs hen heen twee paar voeten, gingen. Die waren van twee drijvers van een jachtpartij, juist voor de sluiting van het seizoen. Maar ze zagen niets, die drijvers en liepen spiedend verder. Leendert en Mathilde schonken er verder ook geen aandacht aan, dus dat verliep allemaal heel goed.
Toen kwamen er weer twee voeten en die waren van de heer C.G.H. Hageraarts Czn., die met een dubbelloops geweer in zijn handen achter de twee drijvers aan wandelde en die nog niets geschoten had, omdat er in dit verdomde jachtterrein geen haas meer over was. De heer Hageraarts zag evenmin als de drijvers iets van Leendert en Mathilde, al lagen die heel vlak bij zijn voeten te wachten tot hij voorbij zou zijn.
Leendert vond hem wel erg dicht bij en nu bleef de jager stil staan. Hij keek zeer mistroostig over de natte wei en toen naar de drijvers. Die keken ook naar hem en brachten mismoedig hun armen een weinig omhoog daarmede te kennen gevende, dat ze niets, maar dan ook niets van enig wild ontwaarden.
‘Niets hè,’ riep de heer Hageraarts toen ineens, blij eigenlijk dat die drijvers zijn treurigheid met even grote onvoldaanheid bijstonden en het ook zo'n rotjacht vonden.
Door dat ‘niets, hè’ van de jager, kon Mathilde, die al enige ogenblikken bang was, dat Leendert bij zo veel gevaar toch zou gaan weglopen, even haar schrik niet bedwingen. Niet voor zich zelf, maar eigenlijk juist voor Leendert, want ze wilde bovenop hem gaan liggen om hem te beletten weg te lopen en tevens om de triomf van de blijf-zitten-waar-je-zit-techniek compleet te maken. Door die schrik maakte ze een kleine beweging en door die beweging wilde Leendert nu juist boven op hààr gaan liggen, omdat dit blijven op de plaats iets was, dat nooit meer verloren mocht gaan. En toen ontstond er ineens zo'n commotie in dat klein hazelegertje in het gras, dat er vlak voor de voeten van de jager plotseling geen houden meer aan was en ze allebei wel aan het rennen moesten gaan.
Mathilde wierp zich ditmaal in de linkerbocht en Leendert in de rechter. Na een paar geweldige sprongen kon hij dat echter niet meer, want het was nu gevaarlijk en hopeloos, dat voelde hij heel goed. En zo goed
| |
| |
als blijven-liggen, in zekere zin wachten is op het noodlot, is samenrennen dat ook, dacht hij en hij veranderde kalm en plechtig van richting om nu verder in Mathilde's bocht mee te draven, vlak naast haar. Vrijwel onmiddellijk botste hij zacht tegen haar aan, want zij had hetzelfde gevoeld als Leendert en was kalm naar diens bocht afgezwenkt.
Daar renden nu die twee, alle tactiek verwaarlozend, tegen hun instinct en tegen de afspraken in, naast elkander als één dier, rechtuit van de heer Hageraarts af.
Die wachtte tot ze iets verder waren, want hij was te sportief om de twee hazen vlak voor zijn voeten dood te schieten, maar toen richtte hij. Technisch was het niet moeilijk. Hij schoot eerst de rechter loop af en toen uit dezelfde positie, op slag, de linker.
‘Verdomd,’ mompelde hij, ‘een doublet.’
Het kwam nog zo snel, dat hij er beduusd van was. De twee hazen rolden over de kop en bleven liggen. De drijvers keerden om en kwamen toegehold. ‘Een doublet van hazen,’ riep de heer Hageraarts hen toe en hij wees naar waar ze gerold waren. Ook hij liep er nu op een drafje heen.
Ze vonden daar niets. Ze liepen nu verder en er kwam nog een jachtgenoot bij, die een geweer droeg en ook meezocht. ‘Een doublet van hazen,’ zei de heer Hageraats tegen hem. ‘Ze kunnen niet ver zijn. Ik sta niet te liegen,’ sprak hij lachend, want ze hadden nog steeds niets gevonden. Inderdaad zagen ze nu bloed in het gras; maar wel weinig.
Ze zochten tot het donker werd, maar ze vonden niets.
Men jaagt in de natuur en de natuur is vol raadsels. Niemand heeft ze ooit kunnen vinden, die twee hazen, Leendert en Mathilde.
Nog één keer is er iets van hen vernomen!
Dat was, toen de heer Hageraarts die nacht twee keer in zijn slaap kreunde. Hij droomde, dat een geheimzinnige kracht zijn geweer omlaag drukte, toen hij op het punt stond twee grote, onbestemde dieren te schieten, die eigenaardig genoeg, met een lint aan elkander vast zaten.
Hij drukte niettemin twee keer af en schoot zich, dus doende, in de beide voeten. Een doublet! En hij kreunde twee keer, toen hij door de kruitdamp heen ontwaarde, dat hij met zijn ene, noch met zijn andere voet ooit weer zou kunnen lopen. Zodat hij nooit meer op de vlucht kon gaan, of naar iemand toe. |
|