De Gids. Jaargang 121(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Willem Brandt Chinese herdichtingen Het eeuwige gedicht Ik schilder woorden in mijn eenzaamheid. Het bamboeveld golft als een zee, en aan de bladeren dralen parelsnoeren dauw. Mijn verzen glanzen op het blank papier als pruimebloesems, in de sneeuw verstoven. Hoe lang behoudt een vrouw de zoete geur van mandarijnen in de okselholte? Hoe lang schittert de sneeuw in zon en maan? Slechts deze poëzie uit mijn penselen: o, dat zij eeuwig eeuwig mag bestaan! (Li Tai Po) Riet plukkend Groen riet met hoge rood-gebloosde pluimen en spitse blaeren buigend in de wind. Wij deinden samen in een lichte roeiboot om riet te plukken uit de Zeven Meren voor 't vlechtwerk van ons eens toekomstig huis. Des ochtends van het Orchideeën-eiland vertrokken, rustten wij tot in de middag onder de olmen aan de waterkant. En weer terug-gekeerd hadden wij beiden, verwonderd maar gelukkig bovenmate, geen handvol riet verzameld tot de nacht. (Anoniem, 4e eeuw) [pagina 33] [p. 33] De verloren liefde Mij pijnigt deze helle lampengloed. Ik doof het licht en zie de maan die blinkt op winters meer. Mij blijft gewijd de bittere tranenvloed waarin gezwicht uw gouden aanschijn zinkt. O, nimmer meer? (Wang-seng-yoe) De balling O, die verzworven zijt van 't liefste land en zonder vrienden uit uw heimwee leeft, te laat verlangend naar een oud geluid; - nu nog het zonlicht aan uw kamerwand zijn spel bedrijft, en alles buiten leeft en, als een stem van ginds, een vogel fluit, - nu droomt uw weemoed zich nog klein geluk. Maar als de herfst straks 't groene woud verschiet, de storm huilt guur, het regent zwiepend hard, - dan breekt het waanbeeld voor uw ogen stuk: de boodschap van een windzucht, van een lied. En eenzamer dan ooit doolt nu het hart de grenzen langs van een vergeefs gebied. (Thoe Foe) [pagina 34] [p. 34] De verlatene Ik ben zo vol van liefde en bewogen door zephyr als een boom die bloesem draagt. De perzikbloeisels sneeuwen van de takken, mijn boom viert breed het lentelijk gerucht. Nu dreigt de gure herfstwind, en belaagt mijn kroon; en ik sta kaal en zonder vrucht. Het regent as. Mijn naakte lichaam gloeit. De perzikboom heeft al te zeer gebloeid. (Meisje uit Mo-ling) Dichter op een nevelige berg Langzaam bestijgt de dichter het gebergte; de nevelige rotsen in de verte zijn hem als schapen, eeuwig ingesluimerd. Hij poost een wijle, droevig en vermoeid, - tevoren heeft hij reeds veel wijn gedronken. De wolkenflarden stuiven om zijn slapen. De hemel schijnt nu grijs en afgesloten. Hij heft een lied aan: hoe de kilte nadert, het kleed der herfst; een treurzang op de lente. Dan komen de toeristen, blij-genietend. Zij zien hem staan, lachen en roepen luide: Kijk, die daar is een dichter; wat een gek! (Soe Toeng Po) Vorige Volgende