| |
| |
| |
Alfred Kossmann
Het rozenfeest van Heinrich von Kleist
Woensdag 20 november 1811 arriveerden Heinrich von Kleist en Henriette Vogel on twee uur 's middags in het eenvoudige logement aan de Wannsee dat naar zijn waard ‘Zum Stimming’ heette. Zij wilden een middagmaal hebben en twee kamers, maakten een wandeling langs het meer, schreven brieven, dronken wijn en rum en schenen bij dit alles opgewekt en gelukkig. Zij gingen niet naar bed. De huisknecht die nachtdienst had heeft tenminste het licht in hun kamers op de eerste verdieping niet zien doven.
De volgende morgen vroegen zij de rekening, betaalden en bestelden een bode die een brief naar Berlijn kon brengen. Deze vertrok om twaalf uur. Op de vraag wat zij die avond wilden eten, antwoordde de man: ‘Er komen vanavond twee vreemdelingen; die moeten een bijzonder goede maaltijd hebben.’
‘Ach nee,’ zei de vrouw, ‘ik geloof niet dat dat nodig is; zij kunnen ook met een omelette genoegen nemen, zoals wij.’
‘Nu,’ zei de man, ‘dat zullen we morgenmiddag des te beter eten,’ en beiden herhaalden: ‘Er komen vanavond twee gasten.’
Zij waren erg bezorgd over hun brief naar Berlijn, die volgens de waard om drie uur, op zijn laatst om half vier moest aankomen. Tegen die tijd gingen zij naar buiten, bewonderden het mooie landschap, liepen de keuken binnen en vroegen de vrouw van de waard om aan de oever van het meer koffie te willen serveren. De extra moeite zouden zij betalen. De man kocht rum. De koffie werd hun gebracht; zij betaalden er onmiddellijk voor.
Toen de vrouw die hen bediende zich ongeveer veertig passen van hen had verwijderd, hoorde zij een schot. Dertig passen verder, hoorde zij er nog één. Zij veronderstelde dat er gejaagd werd. Terwijl zij terugliep naar het logement, had echter Heinrich von Kleist, op de bergrug tussen de Kleine Wannsee en de Potsdamer Landstrasse, zijn geliefde en zichzelf doodgeschoten.
Het is niet goed mogelijk om zich dit tragisch-opgewekte paar voor te stellen. Een nogal leugenachtige vriend van Henriette Vogel vertelt dat zij door de natuur voorbestemd was om een sieraad van haar sexe te zijn, zowel wat de geest als het lichaam betreft. Dat aan haar lichaam de volle gezondheid ontbrak en haar geestrijke gezicht lichte sporen van de pokken toonde was naar zijn mening een prijzenswaardige voorzorg
| |
| |
van de schepper ten bate van het mannelijke geslacht. Een vriend van Kleist echter noemde deze vier en dertigjarige echtgenote van een onbeduidende kassier tamelijk oud en lelijk.
In elk geval was zij overspannen en ziek. Zij zou, naar zij wist, zonder het ingrijpen op die novemberdag een lange en pijnlijke dood aan de kanker gestorven zijn. En in elk geval was zij begaafd, speelde goed piano, zong fraai, was weetgierig en had vurige belangstelling voor de literatuur.
Hoe Kleist eruit zag, is evenmin bekend. Er bestaat een portretje van hem dat geen vertrouwen wekt. Men ziet een raar, rond jongensgezicht met kort, Audrey Hepburn-achtig, over het voorhoofd gekamd haar, brede ogen, een grote neus, een onmogelijke mond die de onderlip naar binnenzuigt en de poezele kin van een oud geworden kindvrouwtje.
Zijn familie vond het een mooi portret, maar hijzelf misprees de half vriendelijke, half spottende uitdrukking ervan. Slechts een paar maal hebben mensen die hem kenden zijn uiterlijk beschreven. Als men alle gegevens samenvat, krijgt men deze schetsmatige beeltenis: een man van gemiddelde lengte, krachtige bouw, met een rond hoofd, lichtbruin haar en blauwe ogen die alleen iets innemends hadden wanneer hij trouwhartig glimlachte. Zijn stem klonk beslagen; zijn ietwat zware tong bracht hem spoedig in verlegenheid, want hij overhaastte zich bij het spreken, stokte en stamelde.
Uit de schaarse getuigenissen van zijn tijdgenoten vormt zich nauwelijks een beeld; hij heeft miskend, onopgemerkt onder hen verkeerd; zijn genie werd door hen niet bewonderd; zijn onmetelijke eerzucht werd door hen niet bevredigd. In wat zij van hem zeiden leeft hij niet. Maar hij leeft na honderdvijftig jaar met al zijn wilde tragiek in zijn brieven en werken en wie deze leest, aangetrokken en afgestoten, vol weerzin, verbijstering en bewondering, ziet hem gestalte krijgen, hoort hem spreken, duidelijker dan in zijn eigen vier en dertig verschrikkelijke levensjaren.
Hij was een Pruisisch edelman, streng, plichtsgetrouw, eerzuchtig, consequent, wilskrachtig, pedant. Maar hij was tevens een jonge romanticus, hartstochtelijk, fantastisch, geniaal. Die twee konden zich niet in hem verzoenen, en hun onderlinge strijd ontnam hem iedere rust. Er is op de zinloze dooltocht die zijn leven was niet alleen geen pleisterplaats te vinden maar ook geen overgave aan de reis. Hij trok met onduidelijke bedoelingen door Duitsland, Frankrijk en Zwitserland, en
| |
| |
had als Verlaine, als een poète maudit zonder alkohol, maar één verlangen: vrede, een huis, een vrouw, kinderen en rustig werk.
Wil en drift botsten in hem. Hij koesterde strenge idealen van deugdzaamheid en zelfverloochening en werd verteerd door de jaloerste eerzucht die men zich denken kan. Hij kwelde zich met droge en koude studie en smachtte naar de rijkdom van natuur en kunst. Hij zocht, onsceptisch, humorloos naar ‘de waarheid’ en was tot waanzinnig wordens toe gekwetst toen hij bij Kant las dat er geen volstrekte waarheid is. Hij deelde met pedante logica lesjes uit aan zijn verloofde, maar verbeeldde later, geleid door levende intuïtie, in zijn drama's en verhalen de absurde schoonheid van het menselijke.
Deze spanning tussen discipline en hartstocht betekende ongeluk voor hem zelf, maar grootheid voor zijn werk. Want hij dwong zich tot exactheid ook als zijn verbeelding hem meesleepte in razende tumulten, tot helderheid ook als hartstocht en waanzin zijn personen overweldigden. Zo werd hij, in rampzalige onvrede, tegelijk de koelste en de meest pathetische dichter van Duitsland.
Zijn werk is nog zeer levend. Natuurlijk zijn er elementen in, die ons niet meer bevredigen, die ons verouderd aandoen. In de eerste plaats laat Kleist, in zijn psychologie zo modern, volgens het gebruik van zijn tijd de conflicten vaak ontstaan door misverstanden. Het misverstand is voor een modern auteur bepaald geen oirbaar middel tot het verkrijgen van spanningen, en men zal het in de goede literatuur van vandaag dan ook zelden aantreffen. Maar indertijd deed het gaarne dienst. Wij vinden dat niet erg treffend; naar onze smaak moeten twee personen op elkaar botsen omdat daar een innerlijke noodzaak toe is, niet omdat een brief verkeerd werd bezorgd of een bode voortijdig onthalsd.
Kleists eerste drama, ‘Die Familie Schroffenstein’, beschrijft een afgrijselijk bloedbad, enkel veroorzaakt door een misverstand. In het prachtige ‘Amphitryon’ heeft de man die zijn naam aan het stuk gaf ontstellend veel tijd nodig om te begrijpen wat er aan de hand is.
Wanneer Penthesileia en Achilles, een tragisch liefdespaar vormend, elkaar niet zo buitengewoon slecht hadden begrepen, zou het drama ‘Penthesileia’ ongeschreven hebben kunnen blijven. En ook in ‘Der zerbrochene Krug’, in ‘Der Prinz von Homburg’, in de verhalen stuit men telkens, weinig prettig getroffen, op ingewikkelde misverstanden.
Maar Kleist was allerminst frivool, zijn drama's zijn geen intrigestukken en het trucje, in de geest van zijn tijd toegepast, wordt door hem
| |
| |
zinvol gemaakt, geladen met het inzicht dat de mensen elkaar moeten misverstaan, dat zij altijd langs elkaar heenpraten, elkaar nooit kunnen begrijpen. Zo wordt het psychologisch gerechtvaardigd, al voldoet het ons als dramatisch middel niet.
Een tweede element, dat Kleists werk een vleug van veroudering geeft, is zijn weifelend gebruik van het realisme als stijlmiddel. Hij was een zeer knap observator en zijn ‘Der zerbrochene Krug’ bewijst wel, dat hij in staat was om de eigenaardigheden van een spreektaal artistiek te verwerken. Maar hij gebruikte zijn bekwaamheid alleen op enkele geïsoleerde plaatsen en stelde deze dan nog alleen ten dienste aan volksmensen. In dat gezapige, komische, naar Teniers riekende genrestuk ‘Der zerbrochene Krug’ spreken de mensen zoals zij in werkelijkheid spreken. In ‘Amphitryon’ treedt even een ijzervreter op, die een kostelijke, uiterst raak geparodieerde monoloog van opschepperige trouw ten beste geeft.
Dat Penthesileia en Achilles, dat Amphitryon en Jupiter, dat de Prins van Homburg en Nathalie in een soort ideaal-Duits spreken, is te begrijpen. Maar de Marquise von O... praat met haar ouders en haar twijfelachtige minnaar in een onbestaanbare taal van edelaardigheid die in het geheel niet past bij de groteske geschiedenis.
Verouderd ten slotte is de ook in zijn tijd al dubieuze hokus-pokus van voorspellende dromen en geheimzinnige zigeunerinnen. Deze lyrische, dweepzieke, met sprookjes flirtende spookachtigheid past niet bij Kleists exacte wijze van werken, denken en waanzinnig zijn. Zij geeft hier en daar een accent van coquetterie aan een zo bijzonder weinig coquet oeuvre.
Het ergst wordt ‘Kätchen von Heilbronn’ erdoor geteisterd, maar dat komt er niet op aan: dit stuk van modieuze sprookjesachtigheid en modieuze tovenarij is Kleists minste werk. Evenmin hoeft men het te betreuren, dat hij met het verhaaltje ‘Die heilige Cäcilie oder die Gewalt der Musik’ vergeefs gepoogd heeft in zijn on-eenvoudige, harde stijl een vrome wonderlegende na te vertellen. En het slaapwandelen van de Prins van Homburg hoeft ons niet teleur te stellen; het is voldoende in het drama geïntegreerd om zijn afkomst van de hokus-pokus te verloochenen.
Vreselijk is het echter, dat Kleists beste novelle, ‘Michael Kohlhaas’, erdoor bedorven wordt. Het verhaal begint voortreffelijk, wordt tot op ongeveer driekwart consequent volgehouden en dan ineens bezocht door een zigeunerin met een geheimzinnige voorspelling, die het
| |
| |
resterende kwart, tot op de slotzinnen, onmogelijk maakt.
Er zijn heel wat verbindingslijnen tussen Kleist en ons; wie hem nu leest herkent een modern auteur. Hij had een sterk gevoel voor wat hij de ‘gebrekkige inrichting van de wereld’ noemde, voor de zinloosheid van gebeurtenissen, de ongegrondheid van handelingen. Uit ‘gevoelsverwarring’, een staat van paniek, ontspringen bij hem handelingen die deze oorsprong niet verloochenen. Dit inzicht in de gecompliceerdheid van de motieven, het ondoorzichtige van de situatie, het onvolkomene van het bestaan geeft vooral zijn verhalen een koud cynisme dat zowel geamuseerdheid als bekommernis schijnt te verbergen. Hij vermaakte zich met ‘het absurde’ en leed eronder. ‘Das Erdbeben von Chili’, ‘Die Verlobung in St. Domingo’ en ‘Die Marquise von O...’ zijn door dit bittere behagen meesterstukken geworden.
Zijn harde exuberantie, het nauwkeurig-schokkende van zijn stijl maakt hem een tijdgenoot. Met de expressionisten heeft hij verwantschap; een boek van W.F. Hermans leest men ten slotte op dezelfde wijze als ‘Penthesileia’: weifelend tussen lachlust, huiver en literaire bewondering. Zijn koele, humorloze pathetiek-van-sadist, tegelijk lachwekkend en overdonderend, is als nieuw.
Zijn andere pathetiek, de nationalistische, is helaas evenmin verouderd. In zijn politieke gedichten en in zijn vernielzuchtige drama ‘Die Hermannsschlacht’ raast de redeloze haat, de bloeddorstige woede, de blinde waanzin in een retoriek die nog levend is, althans tot 1945 nog levend was. ‘Gerechtvaardigd’ patriottisme, vrijheidsdrang en onvrede met de eigen natie lieten hem zo te keer gaan; heerszucht, kwaadaardigheid en despotisme bleken echter over dezelfde stemmiddelen te beschikken.
Tussen Kleist en Kafka ten slotte bestaat een zeer duidelijke verbintenis. Kleist heeft een ijzeren consequentie in het hanteren van zijn motieven, en hij heeft de neiging om van zijn personen monomanen te maken, op één doel gerichten. Het duidelijkst is dat bij Michael Kohlhaas die uit rechtsgevoel moordenaar en rover wordt en die zich tevreden laat onthoofden wanneer hij zijn onbelangrijke proces heeft gewonnen. De verwantschap tussen deze Kohlhaas en de K. uit ‘Das Schloss’ is evident, en men zou haast vermoeden dat de lektuur van Kleists zo erbarmelijk verknoeide verhaal Kafka ertoe heeft gebracht om geen van zijn romans tot een einde te brengen.
In al dit werk is Kleist heftig en hartstochtelijk, maar nooit zinnelijk. Zijn erotiek haperde. Hoewel hij in 1800 op reis ging om door medisch
| |
| |
ingrijpen geschikt te worden voor het huwelijk, doen zijn leven en zijn werk vermoeden dat hij nooit hersteld is van een neurotische impotentie. Deze bezetene echter, die zeker psychisch en waarschijnlijk ook physiek niet tot overgave in staat was, heeft de onderwereld van de erotiek grandioos weten te verbeelden.
Er komt in zijn hele oeuvre niet één met onvermengde tederheid geschilderd paar voor. ‘Amphitryon’ hoeven wij niet mee te laten tellen, want het verhaal is zonder wijzigingen van Molière overgenomen. Het verloofde stel in ‘Der zerbrochene Krug’ maakt enkel blijspelruzie; Nathalie en de Prins van Homburg beminnen elkaar. In beide stukken heeft de liefde echter geen eigen betekenis, is zij meer een deel van de intrige, een noodzakelijk element voor de handeling dan een om der wille van zichzelf gewaardeerd gevoel.
Kätchen von Heilbronn wordt voor haar liefde met een huwelijk beloond. Maar wat voor een liefde is dat! Het meisje is masochistisch verslaafd aan haar gevoel en aan haar ridder, aanvaardt van hem in slaafse trouw de ergste vernederingen en bedreigingen, de onbarmhartigste kwellingen.
Tegenover dit twijfelachtige drietal staat een reeks van mishandelde paren. In ‘Die Familie Schroffenstein’ worden de geliefden door hun eigen vaders dicht naast elkander doodgestoken en drukt de ongelukkige minnaar Johann zijn aanbedene een dolk in de hand met het verzoek hem te doden. In ‘Penthesileia’ scheurt de Amazone het vlees uit het lichaam van haar geliefde en pleegt later zelfmoord. In ‘Die Hermannsschlacht’ sluit Thusnelda een Romeinse officier die zij aardig vond en die oneerlijk met haar heeft geflirt in een kooi op met een hongerige beer en bespot hem terwijl hij wordt verscheurd. Als de Marquise von O... diep in zwijm ligt, wordt zij verkracht door een verliefde Russische graaf, die haar eerst uit de handen van wellustige soldaten heeft gered. Het liefdespaar uit ‘Das Erdbeben von Chili’ bestaat uit een meisje dat ter dood is veroordeeld en een jongen die zich in de gevangenis poogt op te hangen. De aardbeving redt hen en voert hen tot elkaar. Maar na een kerkdienst worden zij door een godsdienstige menigte gruwelijk vermoord. In ‘Die Verlobung in St. Domingo’ wordt niet alleen verteld over een negerin, die zich op haar meester wreekt door hem tot bijslaap te nodigen als zij de pest heeft, maar schiet de hoofdpersoon op grond van een misverstand eerst zijn reddende geliefde, en dan na de opheldering zichzelf dood. In ‘Der Findling’ sterft Elvire aan koorts, opgekomen als haar in begeerte brandende pleegzoon haar
| |
| |
op bijzonder listige wijze heeft pogen te overweldigen. Eind goed al goed. In ‘Der Zweikampf’ staat het liefdespaar al op de brandstapel en is de vrouw al flauw gevallen wanneer een misverstand wordt opgehelderd.
Gruwelijk is het drama ‘Penthesileia’ vooral en het stuk was Kleist zeer lief. Hij sprak van de hoofdpersoon als van een levend wezen, huilde bij haar dood en schreef: ‘Mijn binnenste wezen ligt in dit stuk... de hele smart tegelijk en glans van mijn ziel.’
‘Penthesileia’ is een artistiek waagstuk, alleen al om de dolzinnigheid van het gegeven dat zich eerder schijnt te lenen tot een parodie of een krasse komedie dan tot een tragedie. Maar Kleist heeft, meegesleept door de humorloze hartstocht van zijn verbeelding, de gevaren niet gezien of in elk geval de risico's alle genomen. En hij, de nauwgezette beschrijver, de man die zich precies voorstelde wat hij uitbeeldde, zet ons met al zijn ernst, al zijn dichterlijke kracht de vreemdste beelden voor ogen. Er zijn enige inzinkingen in het drama; zo nu en dan wordt men geïrriteerd door handigheidjes in de opbouw, maar als geheel is het stuk zowel in het sublieme als in het ridicule grandioos.
Penthesileia, de hoofdpersoon, is koningin van de Amazones, de ‘boezemloze’ vrouwen, die een rijk bewonen zonder mannen. Zij zijn zeer strijdvaardig en om de boog beter te kunnen spannen hebben zij de rechterborst afgesneden. Aangezien het rijk in stand moet blijven, wordt eens in het jaar een erotisch feest, het ‘rozenfeest’, gevierd. Daar zijn mannen bij nodig. De geslachtsrijpe meisjes trekken na religieuze plechtigheden in legerscharen op om de mannen metterdaad te veroveren. Zij voeren deze met zich mee, verzorgen hen goed, vieren hun rozenfeest en sturen hen, als zij hun diensten hebben verricht, onder tranen terug. De jongetjes, uit dit feest geboren, worden gedood; de meisjes groeien op tot nieuwe Amazones.
Onder de leiding van Penthesileia, pas koningin geworden, trekken de Amazones naar Troje om bij de Grieken hun kortstondige echtgenoten te zoeken. Tussen Penthesileia en de Griekse held Achilles ontwikkelt zich echter, tegen alle gewoontes in, liefde op het eerste gezicht en de Amazone staat voor een moeilijkheid. Zij moet Achilles als vijand onderwerpen terwijl zij vurig verlangt naar zijn omarmingen. Dan treft Achilles' speer haar. Zij valt neer in halve bewusteloosheid en als zij ontwaakt is zij vergeten hoe zij in deze situatie is geraakt. Zij verbeeldt zich dat Achilles haar gevangene is, spreekt openhartig met hem, versiert zijn lichaam met bloemenkransen, zinspeelt erop dat zij hem nu
| |
| |
mee kan nemen naar het rozenfeest in haar vaderland. Achilles echter moet op het laatst die waan verscheuren en haar duidelijk maken dat zij de overwonnene is, niet hij. Het oorlogsgewoel drijft hen uit elkaar.
En dan beginnen de gruwelen pas goed. Achilles wil toegeven aan de ‘gril, die haar heilig’ is, stuurt een heraut naar haar toe met de uitnodiging tot een tweekamp, maar gaat zelf, enkel met een lichte speer gewapend, naar de afgesproken plaats, van plan zich na een schijngevecht aan de geliefde te onderwerpen. Penthesileia echter, waanzinnig van woede en verontwaardiging, wantrouwend en beledigd, roept haar honden en valt Achilles met volle kracht aan.
Zo gaat het toe: ‘Nu tussen haar honden woedt zij, Met schuimbedekte lip en noemt hen zusters.’
Zij schiet Achilles een pijl in de hals en dan: ‘Zij ligt, de grimmige honden toegevoegd, Zij die een mens eens baarde, en scheurt, - De leden van Achilles scheurt ze' in stukken.’
En Achilles steunt: ‘Penthesileia, o mijn bruid! Wat doe je? Is dit het rozenfeest dat je beloofde?’
Na deze moord zinkt Penthesileia, omringd door haar huiverende strijdgenoten, ineen. Langzaam ontwaakt ze, komt zij tot het bewustzijn van haar daad en pleegt zelfmoord, niet door middel van een wapen, maar door het gevoel zelf.
Ze zegt het zo: ‘Want nu daal ik in mijn boezem neer als in een schacht en graaf, koud als erts, er een vernietigend gevoel uit op. Dit erts louter ik in de gloed van de jammer tot hard staal; ik drenk het dan geheel met het heet bijtend gif van de rouw, leg het op het eeuwige aambeeld van de hoop, maak het scherp en spits tot een dolk; en aan deze dolk reik ik nu mijn borst.’
Dit afschuwelijke verhaal heeft zin. Er wordt in verteld hoe een vrouw zich poogt los te maken van het geloof van haar volk, nu de liefde haar dwingt. Het conflict tussen haar nerveuze eerzucht, haar ontembare hooghartigheid en haar smachten naar overgave is psychologisch verklaarbaar, en zonder twijfel heeft Kleist zichzelf in deze vrouw getekend.
Maar men mag niet van het stuk de bekoring-van-het-gruwelijke afweken, men mag het niet te uitsluitend kenschetsen als een toespeling op eigen strijd en niet te veel de nadruk leggen op de heroïek van de hoofdpersoon.
Neen, dit bloederige visioen is geen tragedie waarbij men de hoofdpersonen en hun lotgevallen beklaagt, maar een erotische orgie van tederheid en wreedheid, het is zelve een gruwelijk rozenfeest. Dat
| |
| |
men doodt wat men liefheeft wordt er schrikwekkend in verbeeld; en het is niet in een periode van ‘waanzin’ geweest dat Kleist, zoals commentatoren gaarne zouden willen, volslagen sadistische verzen schreef. Penthesileia zegt dat de woorden ‘Küsse’ en ‘Bisse’ op elkander rijmen en dat wie van harte liefheeft het ene woord wel kan grijpen als hij het andere wil hebben. En zij zegt ook: ‘Hoe menige vrouw, die aan de hals hangt van haar vriend, zegt wel: ik bemin hem zozeer, dat ik hem van liefde zou kunnen opeten. En als zij, de dwazin, later dat woord beproeft, is zij al tot weerzin toe verzadigd van hem. Nu, mijn geliefde, zo ging ik niet te werk. Zie, toen ik aan je hals hing, heb ik het woord voor woord gedaan. Ik was niet zo gek als het wel scheen.’
Dit is Penthesileia's liefdesfeest: in wreedheid, in verdriet, in zelfvernietiging. En Kleist hield van haar, die half gratie half furie was, hij had in haar drama de hele smart en glans van zijn ziel gelegd. Met koele precisie van blik heeft hij haar ondergang beschreven.
Nooit verliet hem die koele precisie. De twaalfde november 1811, een paar dagen voor zijn dood, schrijft hij aan een familielid: ‘Mijn liefste Marie, als je wist hoe de dood en de liefde elkaar afwisselen om deze laatste ogenblikken van mijn leven met bloemen, hemelse en aardse, te omkransen, dan zou je me zeker gaarne laten sterven. Ach, ik verzeker je, ik ben volkomen zalig. 's Morgens en 's avonds kniel ik neer, wat ik nooit heb gekund, en bid tot God; ik kan hem voor mijn leven, het kwellendste dat ooit een mens heeft geleid, nu danken omdat hij het mij door de wellustigste aller doden vergoedt.’
En ‘...ik kan niet loochenen dat mij haar graf liever is dan de bedden van alle keizerinnen der wereld.’
En in zijn laatste nacht: ‘De hemel weet, mijn lieve, voortreffelijke vriendin, wat voor zonderlinge gevoelens, half weemoedig, half uitgelaten, ons bewegen om op dit uur, nu onze zielen als twee vrolijke luchtschippers zich boven de wereld verheffen, nog eens aan u te schrijven. Wij waren, moet u weten, besloten om bij onze kennissen en vrienden geen kaarten p.p.c. af te geven.’
En aan zijn stiefzuster Ulrike: ‘Ik kan niet sterven zonder mij, tevreden en opgewekt als ik ben, met de hele wereld en dus ook, voor alle anderen, mijn dierbaarste Ulrike, met jou verzoend te hebben. Laat mij de strenge uitspraak, die in de brief aan de familie Kleist staat, laat mij hem terugnemen; waarlijk, je hebt voor mij gedaan, ik zeg niet wat in de macht van een zuster, maar wat in de macht van een mens lag, om mij te redden: de waarheid is, dat ik op aarde niet te helpen was. En nu vaarwel; moge
| |
| |
de hemel je een dood schenken, slechts half aan vreugde en onuitsprekelijke vrolijkheid aan de mijne gelijk: dit is de hartelijkste en innigste wens, die ik voor je weet op te brengen. Stimmings, bij Potsdam, op de morgen van mijn dood. Je Heinrich.’
Zo vond in macabere nauwkeurigheid de exaltatie van de twee zelfmoordenaars uitdrukking. Maar in die laatste uren dachten zij nog aan andere dingen, deelden zij een vriend mee waar hij hun lijken zou kunnen vinden, gaven zij opdrachten als deze: ‘Ik kan wel ook op uw vriendschap, mijn waarde Pelguillhin, voor enige kleine diensten een beroep doen. Ik heb namelijk vergeten mijn barbier voor de lopende maand te betalen en verzoek hem 1 Thaler à 1/3 Courant te geven, die u omwikkeld in de kist van Mad. Vogel zult vinden’...
De scrupuleuze Pruis en de hartstochtelijke romanticus die in Kleist woonden gaven zijn dood de stijl van zijn verhalen. Toen Henriette Vogel en hij hadden afgerekend met alles en iedereen, liepen zij naar buiten, gelukkig en tevreden. Henriette Vogel ging onder een boom liggen, in een groeve als in een bed, en haar vriend schoot haar een kogel door het hart. Hij knielde naast haar en schoot zich door de mond. Miskenning, de ongunst der tijden, armoede en onoverkomelijke somberheid hadden hem tot deze daad van zelfvernietiging gedreven. Maar vond hij, die misschien onmachtig was om anders te beminnen dan in deze caricatuur van de geslachtsdaad, vond hij dan misschien eindelijk het geluk van de overgave tijdens dit gruwelijk rozenfeest? |
|