De Gids. Jaargang 121(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Michel van der Plas De dag van morgen De dag mocht buiten, dansend in het donker, vrolijk vallend naar een verre bal die groter werd dan het gat van de chaos. De dag mocht buiten, blij met een uitgebrande ster. Hij stond, een blos lang, stom in een lucht van later, een grond van leven, - dan haalde hij adem, met haastige honger. Hij kon vissen plukken, vogels bevelen. Hij had een sidderend huis van heuvels, wonend met een verweesde wolk. En waar hij zat was de tong van de zon die likte langs zijn leden van uren. Een naakte neger, tomeloos nu, zo boog hij zich over blinkende beken in de geeuw van een grot, en zag dat hij goed was. Toen droomde hij dat hij eindeloos duurde. Hij wist van geen tijd, maar teelde toekomst in stappen aan het strand, in kringen rond een steen. En hij wenste een volk aan dat waaierende water. En in die droom van gedeelde dorst riep hij, riep, en omhelsde rillend de kinderen die zijn keel uitkropen, en blies ze uiteen door het bloeiende buiten, de vissen na en het vuur in de verte. De dag mocht spelen. En sprakeloos spitte hij dalen voor dorpen, strooide hij duiven, leerde hij bedden bouwen van biezen: en zijn kinderen kwamen, keurden en zongen, aten en lagen innig bijeen. Maar warm geworden van zoveel wereld, languit luierend tegen de lucht, hoorde hij aan de huiverende hemel doelloos eerst - een verdwaalde donder - [pagina 21] [p. 21] maar rukkend al aan het raster van zijn ruimte het naderend noodweer van zijn naam, en wist. Hij wentelde zich nog naar de warmte van minzieke liederen die de mensen maakten, maar had begrepen. Hoog en helder drong het woord door zijn denken: Dag, en ook de stem, de koperen storm op jacht naar zijn ja. - En de jonge dag, de dag was oud. Zijn aarzelende uren werden, genoemd, de neven van nooit. En boven hem ving de tevreden vader het amen op uit zijn tranen van ogen. Gisteren Leven was gisteren hollen of stilstaan; een vader ontwijken, een moeder bewaken. Opstandig gekooid in een kamer van koper, onhandig begaan met een weide vol wolken, ontwierp ik een oorlog van binnen met buiten. Maar spelen in gras was enkel niet huis zijn, de tafel uitstellen voor holen van wanen. En de kleinste schuilplaats werd altijd verraden door schichtige vogels of klikkende vriendjes. Leven was gisteren buigen of breken. En hoe kon ik liefhebben, waar nog haten, toen zij elkaar kusten vlak voor mijn ogen: de vader de kamer, de moeder de weide? Want met die ontzettende vrede van eender werd de aarde van hout en verzandde de hemel. Vorige Volgende