| |
| |
| |
Dick Voerman
Verificatie van Gravioni
Tegen het middaguur arriveerde ik in Gravioni. Het meer lag er inderdaad zoals ik het mij altijd had voorgesteld: ter hoogte van het stadje was het nogal smal, maar verder naar links of rechts verbreedde het zich tot een haast onafzienbaar vlak waarvan de omtrekken vervaagden in een schittering van licht. Aan de overkant stond de Monte Briosa. De hoed van sneeuw die hij meestal op de plaatjes toont, ontbrak nu, de zomer was al te ver gevorderd. Ik keek enige tijd naar het panorama en daarna pas schonk ik aandacht aan het plein achter de haven. Oom Leone moest daar al hebben gewoond toen hij de brief schreef die mijn leven had kunnen veranderen. Ik begon naar de huizenkant te lopen, heel langzaam vanwege de warmte. Er was bijna niemand op straat. De zon brandde op de gesloten luiken en alleen in de schaduw van een donkere, omhooglopende zijsteeg stonden twee vrouwen van wie ik de indruk kreeg dat zij aan het twisten waren.
Het huis van oom Leone was makkelijk te vinden: het was het enige witte tussen lichtgroene en rose, ik herinnerde mij nog dat hij dat destijds had geschreven. Wit was het ook nu nog, al geef ik toe dat men daarover verschillend zou kunnen oordelen. Ik stapte naar de deur, die half open stond. Er was geen bel, niets waarmee ik mijn aanwezigheid kenbaar kon maken. Hulpeloos bleef ik staan en tuurde heimelijk naar binnen waar het vrijwel duister was; roepen durfde ik niet goed. Plotseling raakte iemand mijn schouder aan. Ik keerde mij haastig om: het was oom Leone, die mij wantrouwig aankeek. Ik had hem nog nooit in werkelijkheid gezien, maar ik herkende hem van de foto die mijn vader mij eens had getoond. Wel was hij veel ouder geworden, zoals vanzelf sprak, maar de onmatige snor, die mij toen al was opgevallen, sloot iedere twijfel uit. ‘Oom Leone!’ riep ik, een beetje opgewonden. Hij gromde iets en wilde langs mij heen naar binnen gaan. Toen noemde ik hem mijn naam en greep naar zijn hand. Een ogenblik bleef hij als versuft staan, daarna begroette hij mij op zijn beurt, echter veel minder levendig dan ik van een Italiaan had verwacht en trok mij haastig met zich mee het huis in. Terwijl wij door de gang liepen, hoorde ik hem mopperen: ‘Het is te warm vandaag, veel te warm...’ ‘Is het hier dan niet vaak zo?’ vroeg ik, als iemand die zo'n klacht niet ernstig kan nemen. ‘O neen, neen, de hemel sta me bij!’ antwoordde hij met overtuiging. Hij loodste me een vertrekje binnen, dat vrijwel niets bevatte dan een bed en een stoel. Dit laatste meubelstuk
| |
| |
bood hij mij aan, terwijl hijzelf zijn bezwete hoofd met een lap, die aan een spijker hing, begon af te drogen. ‘Het is slecht voor mijn gestel, die hitte, weet je,’ zei hij, alsof hij zijn stroefheid van zojuist nader wilde verklaren. Ik vroeg hem belangstellend naar zijn gezondheid, maar hij wilde daar niet op ingaan. ‘Je lijkt op je vader,’ merkte hij op, ‘ik bedoel als die zo oud zou zijn geworden als jij nu bent...’
Oom Leone was geen echte oom. Mijn vader was van beroep hoornist geweest. Tijdens een zomerengagement in Duitsland had hij vriendschap gesloten met een Italiaan, die in hetzelfde orkest cello speelde. Mijn vader noemde hem een groot artist. ‘Een man als Leone kan men niet genoeg betalen!’ heb ik hem meer dan eens horen betogen. Dat was wel zijn hoogste waardering. Enige jaren voor de eerste wereldoorlog kreeg mijn vader een vaste betrekking in een provinciaal orkest in ons eigen land. Nu was het uit met de engagementen, hij trouwde en de zomerse ontmoetingen met Leone behoorden tot het verleden. Wel bleven zij elkaar schrijven en eens stuurde oom Leone, die ik zo moest noemen zodra ik kon praten, zijn portret, waarop hij ons rijkbesnord en met een trotse uitdrukking op het zuidelijk gevormd gelaat aanzag. Een andere maal zond hij ook iets voor mij persoonlijk: een grote doos met verpakte italiaanse zuurtjes waarvan de fel getinte papiertjes al spoedig als bonte kleine vlinders door het huis slingerden.
Toen ik op een dag uit school thuiskwam, ik was juist tien jaar geworden, verkeerden mijn ouders in de grootste opwinding. Mijn vader liep druk orerend door de kamer en mijn moeder nam mij op schoot, terwijl zij beurtelings lachte en huilde. ‘We gaan de zon tegemoet!’ riep mijn vader steeds maar weer uit, ‘je zult het zien!’ Mij kneep hij in de wangen en zei geheimzinnig: ‘Wees maar blij, we gaan naar oom Leone.’
Ik wist al dat oom Leone sedert enige tijd deel uitmaakte van een bekend italiaans symfonieorkest. Nu kreeg ik te horen dat er in dat orkest de plaats van derde hoornist was vrijgekomen. Op voorspraak van mijn oom, die ook zitting had in het orkestbestuur, had men zich daar bereid verklaard die post te laten vervullen door mijn vader, zonder dat deze vooraf op proef behoefde te komen spelen. Het was toen zelfs voor mij al duidelijk, dat oom Leone ginds een groot vertrouwen genoot. Mijn vader had dan ook gerust kunnen nalaten dit feit herhaaldelijk onder de aandacht te brengen. De brief bevatte overigens nog meer nieuws dat mij belang inboezemde. Mijn oom schreef, dat de komst van zijn hollandse vriend met diens gezin ook hem goed van pas zou kunnen komen. De familie die namelijk tot nog toe bij hem in huis had gewoond en waarvan
| |
| |
de huisvrouw voor hem had gekookt, was sedert kort naar een andere stad verhuisd. Wilden wij nu bij hem komen inwonen, dan waren beide partijen geholpen: wij hadden meteen een behoorlijk onderdak - zijn huis was groot genoeg en mooi gelegen - en mijn moeder zou wel zo goed willen zijn ook te koken voor hem en zijn kind, Marina. Ik hoorde bij die gelegenheid voor het eerst dat hij een dochtertje bezat, mijn vader vertelde mij nu, dat zij even oud was als ik en een halve wees. Veel gedachten wijdde ik anders niet aan haar, des te meer aan de op handen zijnde veranderingen. De volgende dagen bestudeerde ik tot vervelens toe de atlas die mijn vader mij in zijn eerste vreugde cadeau had gedaan en waarin de ligging van mijn toekomstige woonplaats nauwkeurig was aangegeven. Oom Leone woonde niet in de grote stad die later, dank zij hetzelfde symfonieorkest waarvan hij lid was, een begrip zou worden, maar in het daar vlakbij gelegen, veel kleinere Gravioni. Hij had geschreven dat dit allerlei voordelen bood, terwijl de afstand tussen beide plaatsen, mits per trein afgelegd, niet meer dan een kwartier bedroeg.
Er volgde een gejaagde tijd van afscheid nemen en inpakken. Mijn ouders hadden geen verdriet over het aanstaande vertrek, zij waren nog jong genoeg om een nieuw leven aan te durven en wat mij betreft, ik droomde enkel van een gevarenvolle beklimming van de Monte Briosa, die hoog boven Gravioni uittorende, zoals een ansichtkaart mij had geleerd. Een brief van oom Leone, ontvangen een week voor de vastgestelde datum van onze verhuizing, behelsde de laatste instructies, eindigend met de verzekering, dat menselijkerwijs gesproken niets een goede samenleving in de weg zou staan. Van vader en hem was het al voldoende bewezen dat zij elkaar graag mochten, mijn moeder, aan wier huishoudelijke gaven hij niet kon twijfelen, meende hij al bij voorbaat een even goed hart te kunnen toedragen en de kinderen - zo schreef hij - hadden elkaar. Juist dit laatste zinnetje dat mijn vader, die de brief voor mij vertaalde, glimlachend beklemtoonde, bracht mij in verwarring. Er wachtte dus iemand op mij in Gravioni. Over het algemeen moest ik niet veel van meisjes hebben, maar over Marina begon ik na te denken. Ik merkte opeens dat de klank van haar naam mijn oogleden warm maakte, alsof ik tranen moest terugdringen.
Twee dagen voordat wij zouden afreizen stierf mijn vader. Het was volkomen onbegrijpelijk. Naar het scheen hadden de inspanningen en vermoeienissen van de laatste dagen bij hem een hartgebrek aan het licht gebracht, maar toen men dat had ontdekt, was het tegelijk te laat. Mijn moeder en ik beleefden die dagen niet. Wij waren er eenvoudig niet; onze
| |
| |
schimmen dwaalden door een half duister gemaakt huis en verrichtten daar noodzakelijke handelingen, maar zelf verkeerden wij elders. Het is tekenend dat ik mij van de begrafenis van mijn vader niets kan herinneren. Soms zou ik bijna gaan vermoeden, dat ik toch op het vastgestelde uur op reis ben gegaan en er waren ogenblikken waarin ik zelfs zeker meende te weten, dat ik op een zonnige morgen in Gravioni was aangekomen. Toen ik eindelijk tot het volle besef geraakte van wat er was gebeurd, leek het er veel op dat de dood van mijn vader mij minder verdriet deed dan het feit dat ik mijn oude leventje, waarvan ik al zo volledig afscheid had genomen, zou moeten hervatten. Ik kon maar niet begrijpen dat het geen zin meer zou hebben wanneer mijn moeder en ik alsnog bij oom Leone gingen wonen en ik behield lang de indruk dat mijn moeder in dit opzicht een poos in dezelfde verbijstering leefde als ik.
Wat konden wij ten slotte anders doen dan berusten? Gravioni was, met mijn vader, verzonken in de aarde en er begon een leven dat noch op het oude noch op het nieuwe geleek: een bestaan, grijs als meestal de hemel waaronder het zich afspeelde.
Mijn moeder en oom Leone bleven elkaar schrijven, zij het niet geregeld. Ik voor mij had mijn belangstelling in hem al spoedig geheel verloren en van mijn moeder geloof ik dat zij de correspondentie meer aanhield uit plichtsbesef dan omdat zij er werkelijk genoegen aan beleefde. Eenmaal, ongeveer vijftien jaar later, toen ik met Annet, die ik op dat tijdstip mijn aanstaande vrouw mocht noemen, de plannen voor onze huwelijksreis overwoog, was ik wel zo vriendelijk nog eens met de aanwezigheid van mijn oom rekening te houden. Was het niet mogelijk hem ertoe te brengen ons te logeren te vragen? Maar de kosten van de reis zouden ook dan nog altijd een onoverkomelijke hinderpaal blijven, zodat ik nooit in ernst pogingen in die richting deed. Neen, het plan van mijn ouders om in het zuiden te gaan leven en de treurige afloop daarvan raakte vergeten. Het was als bij een vrolijk muzieknummer dat door een voorbijtrekkend fanfarecorps wordt gespeeld. Geruime tijd denkt men nog iets te horen, misschien ook omdat men de melodie zo goed kent, maar ten slotte moet men zichzelf toegeven dat alles stil is geworden. Ik trouwde en kreeg kinderen, wier aanwezigheid mij met veel wist te verzoenen dat ik anders moeilijk zou hebben aanvaard. Ik werd beambte bij een financiële instelling in onze stad en ik bleef dat. Wie denkt nog bij het eeuwig vervullen van de dagelijkse plichten aan de mogelijkheden van zijn jeugd? Opstandigheid werd neergeslagen, geestdrift bekoelde en voor mijmeringen bleef maar weinig tijd. Hoe eigenaardig daarom dat de voorstel- | |
| |
ling, die ik mij eens, nu bijna vijfendertig jaar geleden, van Gravioni en mijn leven ten huize van oom Leone en Marina was gaan maken, plotseling weer onverzwakt in mijn herinnering terugkeerde, zonder dat daartoe de minste aanleiding scheen te bestaan. En al die beelden, vroeger enkel toch gevormd door dromen en verwachtingen, bleken tot mijn verbazing niets aan helderheid te hebben ingeboet. Ik meende het stadje te
zien, de berg, het meer. Toen bekroop mij een zo heftig verlangen dat alles eindelijk in werkelijkheid te aanschouwen, dat ik er niet lang weerstand aan kon bieden.
Mijn vrouw noch mijn kinderen, van wie de twee oudsten al haast volwassen zijn, hadden aanvankelijk veel met mijn plannen op. Zij dachten dat ik alleen behoefte aan afwisseling had en zij verkeerden in de mening, dat ik het er op aanstuurde zelf een vacantie te genieten, die wij ons gezamenlijk nooit zouden hebben kunnen veroorloven. Vooral Annet bleek in dit opzicht traag van begrip. Het was ook moeilijk voor haar. Kon ik haar iets uitleggen dat mij zelf nauwelijks duidelijk was? Wat mij voor de geest stond was misschien een soort verificatie van hetgeen mijn verbeeldingskracht mij eens voor ogen had getoverd. Maar wat verwachtte ik daarvan? Door mijn ongeduld om te vertrekken kwam ik aan de beantwoording van die vraag niet meer toe.
Oom Leone kreeg gelijk: het was niet altijd zo warm in Gravioni als op die eerste dag. De volgende morgen bracht frisser weer; toch waren er nog even weinig wolken, maar de koelte werd veroorzaakt door lange windstoten die van de top van de berg leken te komen. Die ochtend wandelde ik uren lang, een heel eind de oever van het meer volgend en na verloop van tijd weer terug. Ik dacht aan bijna niets, ik liep eenvoudig langs het water en ontdekte dat de wind brede stroken blauw tekende over het lichtgroene oppervlak. Ook de hellingen van de Monte Briosa waren in het meer te zien, grotesk gerimpeld. Tegen de middag kwam ik terug bij het haventje, waar oom Leone mij al wachtte voor de deur van zijn huis. Hij was niet in staat geweest mij te logeren te vragen, vrijwel alle ruimte in zijn huis was aan anderen verhuurd. De kamer, die ik had gezien, was de enige die hij zelf bewoonde; overdag was hij daar zo weinig mogelijk. Ik merkte dat zijn begroeting hartelijker was dan gisteren. Wij zouden samen de maaltijd gebruiken in een gelegenheid waarvan een zekere Ferruccio de eigenaar was. Het bleek nog een heel eind lopen te zijn, oom Leone zei echter, dat de kwaliteit van het eten de lange wandeling weer goed zou maken.
| |
| |
Bij Ferruccio zaten we in de tuin aan de achterkant van het huis. Het was er nogal rommelig, maar het blauw van de hemel vergoedde veel. Een broodmagere hond kwam aan mijn schoenen snuffelen. Ferruccio, die zelf niet veel dikker was, joeg hem met een vloed van woorden weg. Daarna praatte hij lange tijd zorgelijk met mijn oom, waarbij hij zich wel drie maal tegenover mij verontschuldigde dat hij alleen de taal van zijn vaderland kende. Hij had trouwhartige ogen. 's Middags bracht oom Leone mij naar een plek, waar ik heel Gravioni kon overzien. Ik keek neer op al die bochtige straatjes, die langs de helling naar beneden leidden tot aan de haven. Het meer was ook op die afstand goed te zien, maar het schitterde zo hevig in de al lager staande zon, dat ik er haast niet naar kon kijken. Aan een zonnebril had ik nog niet gedacht.
Marina was dood. Oom Leone toonde mij die avond een paar portretjes van haar. Een als kind. Ze was mager, met grote ogen en een grote mond. Ik vond haar wel aantrekkelijk, al viel het natuurlijk nooit te zeggen of zij mij in mijn jeugd ook zou zijn bevallen. Haar leven was niet ongelukkig geweest. Oom Leone vertelde niet veel van haar, maar toch wel iets. Toen zij twintig jaar was, trouwde zij met Guido Archietti. Hij was ambtenaar bij de post. Zij hadden geen kinderen. Moest ik mijn oom geloven, dan hadden zij aan elkaar genoeg gehad. Archietti was voor zijn doen hoog in rang geklommen. Marina en hij hadden de laatste jaren van haar leven aan de overkant van het meer gewoond, in Posieto, daar lagen mooiere huizen. ‘Was het geen teleurstelling voor haar toen wij niet kwamen, of kon het haar niet schelen?’ vroeg ik plotseling. Oom Leone begreep wel wat ik bedoelde. ‘Het speet haar geloof ik wel,’ zei hij, ‘ze had medelijden met je. Ze had haar moeder kort geleden verloren, waarschijnlijk heeft ze zich wel kunnen voorstellen hoe je je voelde.’ Na een tijdje voegde hij daar een beetje plechtig aan toe: ‘Ze bezat een vriendelijk hart, Archietti was wanhopig toen ze stierf.’ ‘Is dat al lang geleden?’ ‘Twee jaar ongeveer. Ze had dezelfde ziekte als haar moeder.’ De linkerhelft van zijn snor was langer dan de rechterkant, vermoedelijk omdat hij daar steeds aan trok. Het was me al eerder opgevallen.
Wij voerden dit gesprek op de gebrekkig verlichte kamer van mijn oom, daarna gingen we op zijn voorstel weer naar buiten. Voor het huis hielden enige mannen zich nog bezig met een soort kaatsspel; uit hun gebaren kon men opmaken dat zij dit een bezigheid achtten van het allergrootste gewicht. De meesten groetten ons, een van hen kwam mijn oom de hand drukken en hield een uitvoerig betoog over iets dat ik niet begreep. Toch bleef ik luisteren naar zijn taal waarvan hij de vocalen zo
| |
| |
lenig en vloeiend ten gehore bracht dat men het voor een parlando had kunnen houden. Mijn oom, die blijkbaar zelf sterk verlangde naar het glas wijn dat hij mij tot besluit van de dag wilde aanbieden, had echter niet het geduld hem lang aan te horen. Wij liepen verder. De avond was licht. Onder de platanen hing een eigenaardige geur, zo loom en zoet dat het mij onrustig maakte. Later, op de terugweg, kwam het gesprek nogmaals op mijn vader en de oude vriendschap. Oom Leone was nu niet meer in het orkest. Speelde hij nog wel eens? Een enkele keer. Of hij het voor mij wilde doen? O neen, zijn vingers waren te stroef geworden, hij was een oude man. Weer sprak hij over de dood van mijn vader. Steeds maar hoofdschuddend, zodat zijn snorpunten wapperden in het halve duister, mompelde hij enige malen: ‘...Che disgrazia...’ Volgens mijn woordenboek moest dat zo iets als ‘eeuwig jammer’ betekenen. Ja, dat was, geloof ik, wel de juiste vertaling.
Tien dagen lang dwaalde ik door Gravioni, toen stonden ze in mijn geheugen gegrift, al die kleine huizen aan het water, de grote langs de heuvels verder weg. Ik wist ten slotte alle winkeltjes te vinden en waar de dokter woonde en de pastoor. Oom Leone wees mij wel eens mensen aan die al in de stad woonden toen er nog sprake was van mijn vaders komst. Als ik hen daarna op mijn wandelingen weer ontmoette, keek ik hen scherp in het gelaat en ik vroeg mij af in hoeverre ik met hen te maken zou hebben gekregen en of zij iets voor mij zouden hebben kunnen betekenen. Zelfs begaf ik mij op een middag naar de stedelijke bank. Wie weet of ik daar ten slotte niet ook in Gravioni zou zijn beland en ik wilde eens een indruk krijgen van wat mij dan te wachten had gestaan. Of had ik reden te geloven dat ik onder deze blauwe luchten andere bekwaamheden zou hebben ontwikkeld? Iedere dag zat ik verder minstens een uur aan de uiterste punt van de haven, waar het water zacht klokkend tegen de stenen schuurde. De vissers, in hun kleurige hemden, lieten hun eeuwige gesprekken vergezeld gaan van levendige gebaren, zij visten maar zelden. Achter de haven stond de school aan het einde van een steil omhoog lopende straat, waar men door geen boom tegen het onbarmhartig glinsterende licht werd beschermd. Even na één uur zag ik de kinderen daarlangs naar beneden rennen: kleine, bruine gestalten, niet al te schoon vaak, velen van hen waren blootsvoets. Ik trachtte mij in te denken hoe het geweest zou zijn wanneer ook ik daar eens had gelopen met Marina, of bij voorbeeld met Ferruccio, die nu zo lekker koken kon. Maar dat lukte niet.
De laatste middag wilde ik het graf van Marina bezoeken, niet uit overwegingen van sentimentele aard, maar om oom Leone een vriendelijkheid
| |
| |
te bewijzen en ook omdat men immers zegt dat italiaanse kerkhoven zo mooi zijn. Oom Leone had mij verteld dat zij aan deze kant van het meer was begraven, want in Posieto had men geen eigen begraafplaats. Ik ging alleen, voornamelijk omdat het die dag weer bijzonder warm was en mijn oom opzag tegen de lange wandeling. Het kerkhof lag helemaal boven de stad aan een smalle, stoffige weg, die uitliep op de wijngaarden. Het besloeg nog een vrij grote oppervlakte, waarschijnlijk omdat de doden van enkele andere plaatsjes ook hierheen werden gebracht. Ik wandelde er wat rond, maar ondanks de aanwijzingen van oom Leone kon ik het graf niet vinden. Zoekend liep ik langs de rijen kleine zerken, waartussen zich die van Marina moest bevinden. Meer dan eens schoot een hagedis van de ene steen naar de andere, een spoor van zijn geschubde staart achterlatend in het zand. Op vele graven bloeiden kleine trossen bloemen van een giftig paarse kleur. Hoewel ik wist dat ik alleen bij de eenvoudige graven behoefde te zoeken, ging ik uit belangstelling verder naar het hoogste punt van het kerkhof, waar de grotere marmergroepen stonden in de smalle schaduw van de cypressen. Sommige beelden waren het bewonderen wel waard. Ten slotte keerde ik terug, de middag was trouwens voorbij. Bedaard dalende, zoals ik van de bewoners had afgezien, liep ik eerst een tijdlang buiten de zon. Maar bij een bocht van de weg sprong de wereld rondom Gravioni plotseling op mij af: een orkaan van geel licht. Ik stond stil, haast terugdeinzend voor dat geweld van gloed en kleur. En pas daar, aan de rand van die weg, half duizelig van de zon, wist ik het antwoord op de vraag wat ik met mijn reis hierheen had beoogd. Gravioni had mij moeten teleurstellen! Het had de droom moeten vernietigen die ik een half mensenleven lang, bewust of onbewust, met mij had meegedragen. Zou dat mijn bestaan zoals zich dat nu had voltrokken niet hebben kunnen rechtvaardigen? Ik keek naar het land dat mij omringde, ik
moest wel kijken, en eindelijk drong het tot mij door dat mijn opzet was mislukt.
Het uitzicht was hier onbelemmerd, ik kon menen te zweven, zo vrij stond ik boven aan de helling. Van beneden kwamen mij de zwakke geluiden van de stad tegemoet, niet afzonderlijk verneembaar, eerder als de diepe ademhaling van een tevreden slaper. De wijngaarden aan mijn linkerkant baadden in een glorie van licht, maar het meer, verder in de diepte, begon wazig te worden door de naderende schaduw van de Monte Briosa. Juist boven de top van de berg werd een eigenaardig gevormde witte wolk zichtbaar, een rookpluim gelijk, die vertikaal uitwaaierde in de wijde hemel waaronder ik had kunnen leven. |
|