De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Vijf-en-twintig brieven aan A. Roland Holst
| |
[pagina 295]
| |
digd; ook hiervan zullen wij rekenschap afleggen in de later te verschijnen uitgave. Gaarne betuigen wij hier reeds onze dank aan de candidate in de Nederlandse letteren Hermina Terpstra, die de 25 teksten nog eenmaal nauwkeurig collationeerde en tevens bijdroeg tot de voorbereiding van de notities. Allereerst berusten de notities echter op gesprekken met Roland Holst gevoerd over zijn brieven, en niet alleen over deze brieven. Zijn verhouding tot de brieven die hij bewaarde, zijn oordeel over mensen en zaken en zijn vermogen om een document een zekere autonomie te verlenen, werden mede aanleiding tot wat hier bij de brieven geschreven werd. Meer mogen deze notities echter niet van hem vragen. Zij stellen zich niet onder zijn bescherming noch willen zij suggereren dat hij op een of andere wijze daarin spreekt. Zij keren naar hem terug als een bijdrage tot deze feestbundel. Zij zoeken zich te verantwoorden door hun functie: documenten een ogenblik los te maken uit een geheel dat men straks wellicht een literair-historische documentatie zal willen noemen. W. Gs H. | |
[pagina 296]
| |
K.J.L. Alberdingk Thijmcecil hotel Bruxelles
27 oktober 1908
(post-adres: Poste restante Nord
Waarde Heer,
Ik wensch U geluk met uw
dichterschap.
Van de mij door U toegezonden
gedichten, zoû ik die, getiteld
Lente-vreugde, Windelied, Vreugde
en Komst van Dag in de
XXe Eeuw kunnen plaatsen.
Onder uw eigen naam dan?
Gaarne zie ik de komst uwer
later gemaakte verzen, waar
-over U schrijft, te gemoet.
Ik groet U vriendelijk
K.J.L. Alberdingk Thijm
| |
[pagina 297]
| |
Ik wensch u geluk met uw dichterschap
Een klein briefje, geschreven op 27 oktober 1908 in het Cecil Hotel in Brussel, uit het ouderlijk huis in Hilversum doorgestuurd naar een student in Oxford - 53, St. Johnstreet-, opent de weg naar buiten voor een beginnend dichterschap. Wat tot nu toe verborgen leefde, slechts gedeeld met een enkele vriend, in eigen kring nog niet gekend, zelfs niet door de kunstenaars ‘oom Rik’ en ‘tante Jet’, vindt zijn klankbord. De vier gedichten die Van Deyssel aanvaardt, worden er zestien. Zij verschijnen na enkele weken in de december-aflevering van De XXe Eeuw. Op het kleine document staan in dorso een jaar later notities gekrabbeld waarmee een jong dichter zijn eerste publikaties overziet; er staat ook de titel genoteerd van een boek over een ander dichterschap, waarvan Roland Holst ruim tien jaren nadien afscheid zou nemen: The Life of P.B. Shelly by Thomas Jefferson Hogg. Dit is een van de eerste der zeer vele brieven welke bewaard werden door Roland Holst, die anders met eigen bezit nogal nonchalant omgaat. Hun bestaan en hun goed weggeborgen zijn getuigen van een respect voor vertrouwen van anderen waaraan beheerders van openbare verzamelingen, filologen en, juist ook in Nederland, Rijksopdrachtgevers wel enig bezinnen kunnen ontlenen. De keuze, die uit duizenden brieven slechts enkele honderden overliet, getuigt er echter van dat geen verzamelwoede zich verschool achter het slechte sentiment waarmee zo dikwijls iemand beweert ‘niets van een ander te kunnen vernietigen’. Men kan die keuze alleen maar respecteren - en een traan laten met de filologen die straks, wanneer al het persoonlijke van vandaag tot document humain zal zijn geworden, droef te moede narekenen hoeveel kostbare informatie over menselijke existentie eenmaal in een prullenmand verdween... Wie het voorrecht had al die brieven te mogen lezen, en er commentaar bij te mogen horen over wat bewaard bleef en wat niet, en om bij lezen en bespreken een nieuwe keuze te zien ontstaan, leerde de gronden van dat kiezen kennen. Er is het mededogen en de aandacht voor verdriet en nood van anderen, sprekende in brieven als die van Slauerhoff, Coster, Scharten. Er is het begrip voor de onvermijdelijkheid dat elk leven een eigen gang neemt, - en hoeveel dwaasheid is verscheurd, hoeveel ijdelheid, gewichtigheid, bemoeierigheid van de kleine dichters die geen dichters bleven maar in slierten woorden woorden verslierden tot de administratie der literatuur, de commissiën, voorzitterschappen, comité's, huldigingen en protesten, onbewust dat bij elk banket het hoofd op tafel wordt gezet en dat het laatste woord er niet aan de redenaars maar aan de drinkers is; manden en manden vol nutteloos beschreven papier staan achter de namen die in dit intiem archief ontbreken: Roland Holst heeft hen die groot zijn aan de voet van de Parnassus véél bespaard. Maar een zelfde begrip voor 's levens onvermijdelijkheid spreekt uit de bewaarde documenten die vertellen | |
[pagina 298]
| |
van de vriendschap met Nijhoff - van wie een vroege brief hier wordt gepubliceerd - en hoe een vriendschap wegsterft tot vriendschappelijk verkeer. En er is de aandacht voor wat anderen vervult en bezielt: in een heel jeugdige brief van Marsman, wanneer die contact zoekt; in de lange brief van Ter Braak, en in die van Van Eyck. Er is ook de glimlach en het openlijk plezier om alle dwaasheid van de comédie humaine. Soms om een enkele trouvaille, een verrukkelijk dwaze formulering, bij Boutens, Van Deyssel, Toorop; soms om het verhaal in extenso, bij Du Perron, Querido, Reddingius, Kloos. Er is de rustige intimiteit van een gesprek tussen vrienden, een gesprek dat niet meer wil wezen dan dat en in documenten die laten zien dat alle leven maar leven is, bij Charley Toorop en Arthur van Schendel. Bij hen horen de stemmen die alleen klinken tussen vrienden en gelijken: de goedheid zelve van John Raedecker, Huizinga hartelijk en rechtuit, de lieve stem van ‘De Moeder’, de oude mevrouw Van der Schalk, de stem van Leopold in bedwongen bewogenheid uit zijn eenzaam leven, en achter de stilte der ontbrekende woorden klinkt de heldere lach van de zo lang aanwezige en nabije vriend: Herman Gorter. Dat tot twee maal toe de stemmen spreken van R.N. Roland Holst - oom Rik - en Henriëtte Roland Holst-van der Schalk - tante Jet -, zal elkeen begrijpen die eenmaal, als de briefwisseling van Roland Holst is uitgegeven, zal zien hoezeer zij in een reeks brieven het leven en werk begeleidden van de dichter van Een Winter aan Zee en Onderweg sedert een dag in december 1908. Toen schreef Rik Roland Holst kort na zijn verjaardag aan een vriendin: ‘Een ding bracht mijn verjaardag mij nog wat mij innerlijk een groote vreugde gaf, net aan tafel kwam de post en bracht ook het tijdschrift onder Redactie van Karel Alb. Thym, en daarin stonden 25 à 30 verzen van mijn neefje uit Hilversum. Wij, zoowel Herman als Jet en ik vonden het echt werk, en sommige bepaald zeer mooie verzen er bij,’ en dan een halve bladzijde verder, in verband met de thuiskomst van dat neefje, met vakantie uit Oxford: ‘Ik schreef hem 's avonds nog een briefje als welkom thuis, en welkom en welkomer nog in deze andere dreven...’ Dat moge de innerlijke verantwoording zijn van deze keuze en publikatie van enkele brieven uit de keuze van Roland Holst. Elk zij een spiegel waarin een facet van de mens of de dichter naar voren treedt. Want zijn wij juist ook niet dat wat wij voor anderen zijn? W. Gs H. | |
[pagina 299]
| |
Henriette Roland Holst-van der Schalk8 mei 1909
Der velen daden en hun trachten
Een lezer die van bladzijden in later werk van Roland Holst terug ziet naar diens jaren in Oxford, zal er waarschijnlijk de schim van Deirdre zoeken en, zeer concreet, publikaties van Lady Gregory, bundels van Yeats. En dat dan geenszins ten onrechte. Maar eerst moet hij er dwalen met een jonge student in political economy en er, hoewel dromend van Rossetti en reeds dronken van Yeats, ‘dat heimwee hebben gevoeld naar uren op de rivier buiten Oxford met een boek van William Morris.’ Wie Roland Holst tussen Verzen en De belijdenis van de stilte wil begrijpen, ga naar Engeland met The Aesthetic Adventure van William Gaunt en The Eighteen Nineties van Holbrook Jackson en dan met veel Morris. Hij zal dan ook veel uit deze brief van Tante Jet kunnen begrijpen. Leest men daarna, van links tot rechts, vervolgens zoveel als hart en goede smaak maar kunnen verdragen van het Hollands drama dat zich tussen socialisten en communisten voltrok totdat de eersten geen democraten en de tweeden geen socialisten meer waren, dan zal hij nog meer begrijpen van de brief van Henriëtte Roland Holst en het zal hem dan, zo nodig, duidelijk zijn geworden waarom haar neef geen lid werd van enige organisatie. Terzij de horde heeft Roland Holst daar later zelf over gesproken in Uit Zelfbehoud; in die vroege, beslissende jaren legde hij er echter, ook uit zelfbehoud, tegenover zichzelf reeds rekenschap van af in de Voorzang van De belijdenis van de stilte en wel, naar zijn eigen mededeling, in de strofen die beginnen met de verzen 't Waaien der scheemring en der zeeën breken
is achter al de stemmen van dit leven -
en die eindigen als een àndere stem begint te spreken: o, Hoor het diepe schuim breken...
Tussen de brief en deze strofen ligt dan de lezing van het kleine boekje dat zijn tante hem stuurde, het Communistisch Manifest. Of de dichter Roland Holst daarin de ziel van Rusland ontmoette, is zeer de vraag. Het is na jaren zelfs voor hem de vraag of hij het wel làs. In ieder geval ontmoette hij in de zomer van dat jaar wel iets van de Russische ziel op zijn Zwitserse tocht, waarvan in de brief sprake is. Dat jaar publiceerde hij in de november-aflevering van De Gids zijn Verzen, aan Mânya Baranoff, welke gedateerd zijn Lausanne, Juli 1909. | |
[pagina 300]
| |
Laren, 8-5-1909 Beste Jany, Hartelijk dank voor je brief; ik begreep wel, dat het op een gegeven oogenblik zoo ver met je zou komen, d.w.z. dat je met dergelijke twijfelingen en aspiraties zoudt komen. Ik vind je ook volstrekt niet vaag hierin en begrijp alles heel goed; alleen had ik gedacht dat het alles een beetje langzamer zou gaan en je voor een paar jaar genoeg zou hebben aan de literatuur en het Oxfordsche milieu. Maar de tegenwoordige jeugd leeft snel! Wat je zoekt is een wijze van leven die duurzamer voldoening geeft aan het beste in je kop en je hart. Het lijkt zeker wel vreemd dat een nog zóó jong dichter, die nog pas zoo kort geleden het geluk van het scheppend werk leerde kennen, toch reeds voor zichzelf het zeer sterke gevoel schijnt te hebben, dat de kunst of de schoonheid alleen hem niet genoeg is, dat er nog iets anders moet zijn, een zedelijk ideaal of hoe je het noemen wilt, wat de kunst eerst heiligt. - Wat een verschil met de jonge artiesten, die tegen 1885 opkwamen, de menschen van den Nieuwen Gids! Zij droomden of dachten van niets anders dan kunst, kunst om haar zelfs wil, zij hadden geen behoefte aan iets anders. - Dat jij nu zoo anders voelt bewijst dat de maatschappij een groote stap vooruit heeft gedaan in dien tijd. Daarbij ben je natuurlijk beïnvloed door de ontwikkelingsgang der ned. literatuur zelf, die bewijst hoe de menschen, die niets anders wilden en zagen dan de kunst om de kunst, grootendeel uitdroogden of verflensden, terwijl zij die zich in de golven van den maatschappelijken strijd stortten, grootendeels als kunstenaars versterkt daaruit weer opdoken... Je weet op het oogenblik niet goed waar je het zult zoeken, en hebt een vaag idee, dat ‘het’ in het socialisme te vinden is. En daarin heb je volkomen gelijk: buiten het socialisme is er op het oogenblik in de maatschappij niets groots, niets echts. Voor wie niet wil opgaan in kunst of wetenschap als vak, en het leven stelt boven een zijner uitingen, is er inderdaad niets anders. Maar het socialisme, dat is de arbeidersbeweging, en de arbeidersbeweging... dat is geen hapje, en geen grapje, maar harde werkelijkheid. Het grootsche bestaat uit tallooze kleinigheden, het ideaal wordt telkens verduisterd door tallooze onvolkomenheden. Wie er, vooral als artist, dat is als idealist, als iemand die aan het leven per se onvervulbare eischen stelt, te vroeg in onderduikt, loopt alle mogelijke kans in enkele jaren murw en lamgeslagen te worden en zich vol desillusies van haar af te | |
[pagina 301]
| |
wenden. Dat ligt dan natuurlijk niet aan de arbeidersbeweging, maar aan hemzelf: hij verbeeldt zich te goed en te rein en te edel voor haar te zijn en is alleen maar te zwak. De beste manier, dit te voorkomen (wanneer men niet van natuur ‘half zacht’ is - want dan is het niet te voorkomen) is de zaak goed te begrijpen, eer men zich in het strijdgewoel begeeft. Dan is men gewapend tegen alle desillusies, tegen teleurstellingen als gebeurtenissen niet tot stand brachten - of menschen niet bleken te zijn wat men hoopte. Want dan ziet men in de arbeidersbeweging altijd de groote maatschappelijke kracht, die het socialisme moet maken. Summa summarum: je nu vóór het socialisme verklaren, er je bij aansluiten, lijkt mij hoogst ongewenscht. Het loont de moeite niet, met je familie te breken en je ouders verdriet te doen, om een richting in te slaan, waartoe alleen een vage aandrift je nog drijft. Maar het socialisme te leeren kennen - dat is heel wat anders. En te leeren kennen als de groote stroom, waarheen je voelt getrokken te worden, - te leeren kennen als de grond, waarvan je verwacht dat je werk en je leven, je hoofd en je hart er eenmaal in wortelen zullen. Dan zult je ook het gevoel verliezen van onbevredigd te zijn, van ‘Waarvoor werk ik, denk ik, leef ik eigenlijk?’ Want dan zult je deze jaren beschouwen als jaren van voorbereiding voor later. En in welke vormen je overtuiging, als zij eenmaal flink geworteld is, zich zal uiten, dat is van later zorg. Of zij alleen zal inwerken op je letterkundig werk en daardoor heen stralen - of dat zij er je toe zal brengen je in den reeëlen strijd zelf te storten - dat moeten wij aan den tijd overlaten en aan de omstandigheden. De daad zal van zelf wel komen, als je er rijp voor bent. Voorloopig zou ik zeggen: flink en rustig studeeren, de verschillende uitingen (ekonomische, historische, philosophische) van het wetenschappelijk socialisme bestudeeren. Vooral alle gedachte van je afzetten, dat ‘onderdrukte menschen’ geholpen moeten worden en dat jij dat wilt doen. Jij bent het voorloopig zelf, die geholpen moet worden, in jou is door je bestaan als jong heertje, lid van een zatte en vadzige bourgeoisie, onderdrukt het beste menschelijke, het gevoel van eenheid met je medemenschen, wat het socialisme je terug moet geven en waartoe het je opvoeden moet... En dan, nu je toch in Engeland bent, zou ik je aanraden ook daar het maatschappelijk leven en de arbeidersbeweging zoo goed mogelijk te bestudeeren. Wèl is het socialisme er een beetje raar... maar dat is het overal... hier is het nog raarder... het is alles nog stuk- en brokwerk... wat hindert dat? stuk- en brokwerk is immers alle realiteit... het ideaal zit alleen in ons hoofd. - Met een werkplan wil ik je natuurlijk met | |
[pagina 302]
| |
alle plezier helpen. Voorloopig stuur ik je een klein boekje, dat 60 jaar oud is, maar behalve Hoofdstuk III, nog heelemaal niet verouderd. Als je je niet eerst voelt geslagen door de grootschheid van deze historische conceptie, als je niet voelt alsof iemand de wereld eventjes onderste boven keert, zoodat het je duizelt in je hoofd en je begint te denken dat je je heele leven de boel op zijn kop hebt gezien - wordt je nooit een echt goed sociaal-democraat.
Op je Zwitsersche tocht wenschen wij je veel heil - maar voor dien tijd hooren we nog wel van je. En in de Zomervakantie hopen wij je dikwijls te zien en veel te praten. Tob nu niet en wil niet vooruitloopen. Een mensch die zoekt vindt altijd op het goede oogenblik wat hij noodig heeft: hij loopt er dan tegenaan. Geniet je jeugd, je leven, je gaven, en niet het minst de lekkere zon! Wij groeten je heel hartelijk Tante Jet | |
Joannes Reddingius15 juni 1909
Veel violet
De dichter Reddingius had een boekwinkel in Hilversum. Het is dus begrijpelijk dat de dichter Roland Holst daar graag als vriend binnenliep, al was hij vijftien jaar jonger. Minder begrijpelijk vond de jonge bezoeker het zelf, dat zijn gastheer de broer was van de zeer bewonderde zangeres Mevrouw Noordewier. Hij zag de man in de zeer poëtische kamer boven de zaak, met Gooise theosofie en een staafje wierook, ondanks zijn niet zo kleine gestalte, als ‘een aardmannetje met een baard’, zij het een bijzonder sympathiek, hoewel wat halfzacht, aardmannetje. De verzen van Roland Holst die Reddingius ‘met genoegen’ in De Gids las, waren Herfstdag en Herleving, juist in de juni-aflevering verschenen. De sonnetten waarvan hij spreekt, zijn de Intieme Verzen, die in augustus in Elsevier verschenen en in hetzelfde jaar herdrukt werden in de bundel Vergeten Liedjes (blz. 26-30); Cynthio is een roman, waarvan hoofdstukken verschenen in De Nieuwe Gids en De Gids voordat het boek in 1910 uitkwam. Het nieuwe tijdschrift ‘voor Holland en Vlaanderen’, waarover Reddingius vertelt, moet De Boomgaard zijn. Het hield het van november 1909 tot december 1911 twee jaargangen uit. Van Eyck was, met Gerard van Eckeren, Nederlands redacteur van de eerste | |
[pagina 303]
| |
jaargang, Reddingius van de tweede, en Roland Holst publiceerde erin. Aan vriendschappelijkheid ontbrak het dan ook niet bij dit literaire verkeer. Alleen veroorloofde Reddingius zich ondanks Rudolf Steiner een opmerking over Van Eyck die wij hier weglieten ter wille van het aura van de schrijver. Ook voor Reddingius violet, veel violet.
Hilversum, 15/6 '09 Beste Kerel. Vergeef mij dat ik je zoo lang liet wachten op een brief, ik ben een tijdlang niet goed in orde geweest, had weer lamme dingen en die maakten mij zoo moe. Zoo als je weet ben ik in mijn diepste in-wezen occultist en sta als zoodanig in verbinding met eenige hooge intelligentiën door hen stroomt mij kracht toe, maar nu belet een zekere levens-angst mij veel op te nemen. Nu weet ik eindelijk hoe dat komt, sinds gisteren weet ik het, daar mij een geschreven stuk is toegezonden door een lid uit de esoterische school van Rudolf Steiner. Een mensch moet bij de grootste tegenspoed blijmoedig zijn, dan werkt hij bevrijdend op de elementalen, die gedoken zijn in de stof. Veel is mij gezegd geworden. Heerlijk dat je zoo'n succes hebt, ik las met genoegen je verzen in de Gids. In Elsevier komen vier sonnetten van mij, 'k ontving reeds proef. - Ik kreeg namens eenige Vlaamsche schrijvers 't verzoek een Redactie samen te stellen voor Holland voor een nieuw tijdschrift voor Holland en Vlaanderen in beide landen zou de redactie uit ± 3 leden bestaan. Als je in 't land bent zullen wij er over spreken. Ze willen de medewerkers niet honoreeren en daarop ben ik tegen, goed werk moet betaald worden. De twee tijdschriften die in België zijn houden op met Januari, dan is er in België alleen de ‘Vlaamsche Gids’ die zeer geleerd is. Ze willen nu een frisch tijdschrift geven. Door werk op te nemen van Dr Rudolf Steiner kan in Nederland de toeloop aan belangstellenden groot worden. Van Eyck wordt zeer geroemd en heeft onder de dames in den Haag veel succes. Van ‘Cynthio’ heb ik nu 14 hoofdstukken af, waarvan Kloos er zes heeft. ‘Mariole’ heeft zijn bestemming bereikt in Indië, groote vreugde, ik kreeg een opgetogen brief van haar man, zij is weer beter en heeft in | |
[pagina 304]
| |
Soerabaja een soirée gegeven (Declamatie) met groot succes, zij was in grijze zij met rood afgezet en op het hoofd een zilveren haarband, wat zal dat mooi geweest zijn. Ik houd zooveel van haar, want zij is zoo mooi en zoo goed, zij weet altijd mijn diepste zijn te raken. Ik zie haar op 't gedachtegebied en zij mij ook, ik weet wat zij denkt en zie duidelijk de kleuren van haar aura, veel violet. Snel zal ik deze brief gauw verzenden, anders komt ie te laat. Heel veel vr groeten van tt J. Reddingius | |
P.N. van Eyckseptember 1909
Ga dan gerust uw gang
Van Eyck had met vijf gedichten in december 1907 gedebuteerd in het tijdschrift Europa, had in 1908 verzen gepubliceerd in De XXe Eeuw, in het septembernummer, en in het voorjaar 1909 was zijn bundel De Getooide Doolhof van de pers gekomen. Met al de hartstochtelijke systematiek, welke zo kenmerkend is voor zijn ganse leven, werkte hij reeds in en dóór de literaire wereld. Des te merkwaardiger is het, dat hij de brief aan Roland Holst niet dateerde. Maar hij antwoordde op een brief van 27 augustus en kreeg zelf weer een antwoord dat 7 september gedateerd is. Daarmee is deze wèl-doorgevoerde inventarisatie ener literaire verhouding voldoende gedetermineerd. Mocht enig lezer in verband met de haast en zorg in de eerste zin een andere datering willen proberen, ga dan gerust uw gang.
Ik beloof voor de volgende maal beterschap van schrift.
Geachte Heer, U zult mij ongetwijfeld willen excuseren, dat ik U reeds niet eerder geschreven heb. Het deed mij zeer veel genoegen een en ander omtrent Uw leven te vernemen: het is altijd aangenaam te weten, langs welke lijn iemand, met wien men correspondeert, is heengegaan. Zoo heb ik een half jaar met Alex. Gutteling gecorrespondeerd, ben nu gebrouilleerd met hem om zijn ondragelijk pedante eigenschappen en zijn wanbegrip van de eenvoudigste zaken. Ik weet nog precies evenveel nu van zijn leven, | |
[pagina 305]
| |
zijn persoon, als toen wij elkaar nog niet schreven. Dat geeft iets onpleizierigs. De heer Gutteling vergat van schoonheid-priesterlijkheid altijd of bijna altijd zijn menschelijkheid, wat hem een ondragelijk type maakte en tegelijk iemand die het leven, en dus, noodwendig, ook de kunst niet begrijpt. Mag ik U nog een paar vragen stellen? 1o Is het waar dat U een zoon bent van onze dichteres? Met het oog op Uwe uitdrukking ‘mijn vaders kantoor’ denk ik van niet, ofschoon men wel schilder tegelijk kan wezen met zakenman (misschien) en ofschoon men het mij halstarrig beweert. Voorts wilde ik U dan vragen of U socialist bent en of dat dan van invloed is op Uwe positie tegenover de poëzie, of liever in de poëzie. Nietwaar, wanneer ik dit weet, dan kan dat altijd de begrijpelijkheid eener meeningswisseling bevorderen. Ten derde. Is U nog in 't bezit, misschien, van een zoo volledig mogelijk stel van overdrukjes Uwer gedichten, dat U kunt missen? Zoo jà, U zoudt mij een groot genoegen doen. Nu ben ik, geloof ik, uitgevraagd. Van mijzelf kan ik U zeggen, dat ik gymnasiast geweest en sinds eenige jaren student in de rechten te Leiden ben, d.w.z. ik woon altijd hier, omdat ik niet tegen kleine steden of dorpen kan. En dat ik overigens een op allerlei wijze bewogen leventje achter den rug heb. Voilà tout. En dat ik - - schrijf, dat wil zeggen - tot nu toe - weinig rechten studeer. Een herhaling: Het deed mij veel pleizier, dat U van mijn verzen houdt (ik geloof dat het nu minder deftig gezegd wordt?) Het is een lastige zaak: zich een meening te vormen omtrent eigen uitingen. Vooral wanneer men, zooals ik, tusschen twee vuren zit, d.w.z. Verwey en de verdere Ned literatuur. Verwey namelijk (daarom is zijn stevige kritiek op mij in Sept op een sermoen uitgeloopen) keurt ⅓ van mijn bundel af (d.w.z. (want ⅔ heeft in de Beweging gestaan.) alles wat hij niet in zijn tijdschrift gehad heeft) Dit derde scheldt hij uit voor maakwerk, en schijnschoon (Ik verzeker U overigens bij de goden dat het geen Maakwerk is). Wanneer ik er op wijs, dat juist dat derde gedeelte de geprezen verzen leverde voor de kritiek, dan zegt hij: de wansmaak der kritici is grenzenloos, ze vleien je en om hun pleizier te doen, maak je ze in 't zelfde genre.’ Wat ik zelf, die weet hoe mijn verzen ontstaan vrij dwaas moet vinden. Maar waar ben ik nu aan toe? Ik wil gaarne zooveel mogelijk fouten vermijden. Heeft Verwey nu gelijk of niet? Dat is een zaak, die uitermate lastig te beslissen is. Temeer, daar Verwey's magnifiek gestelde hypothese van mijn wezen, een merkwaardig bewijs van fijne scherpzinnigheid is, maar enkele verkeerde dingen stelt. Zoo ben ik nu tamelijk algemeen, of | |
[pagina 306]
| |
liever tot nu toe over de heele linie geprezen en vind mij toch veel onzekerder dan tevoren ten aanzien van mijn richting en mijn geheele kunstenaarsschap. En ik houd er niet van, posetjes van kritiekverachting aan te nemen, zoodat ik mij zelf niet in slaap wieg. Er zullen niet veel menschen in Nederland zijn, die Walter Pater kennen. Bent U in 't bezit van de groote MacMillan editie? Ik heb een zeer groote bewondering voor hem, en vind dat zijn Imaginary Portraits tot het mooiste behooren wat te lezen is. Wat zijn zoo al Uw groote liefdes in de literatuur? Shakespeare - Shelley - Keats - Browning - Rossetti - Ibsen - Strindberg - Dostojewsky - Goethe - George - Dante - Baudelaire - Verlaine - Sophocles - Aeschylus - Homerus - Plato - Balzac. Ik geloof dat dit mijn goden zijn. Ik heb een zwak voor de heele 18e eeuw in Frankrijk - de Goncourt - Samain - Regnier - Wilde - Douglas - Hofmannsthal - d'Annunzio - enz. Wanneer ik 't van U zoo'n beetje weet, dan zijn wij al een heel eind. Ik zal er trouwens al wel overgeslagen hebben van diegenen die ik het meest vereer. O ja, Wagner, b.v. voor wie ik een onbegrensde bewondering heb. Van Hall schreef mij, dat hij een paar mijner gedichten in de nieuwe druk van ‘Dichters van dezen tijd’ heeft opgenomen. Wat dunkt U, wanneer ik liever dan 't een, een ander opgenomen zou zien, zoude het dan onpassend zijn hem dat te vragen? Ik weet het natuurlijk nog niet. Houdt U van Dostojewsky? Men is gewoon te zeggen, dat men zijn werk niet in de eerste plaats uit literair oogpunt moet beschouwen. Maar er zijn weinige schrijvers die ik zoo vereer. Over 't algemeen ben ik zeer gesteld op Russische schrijvers: Gogol, Toergenjeff - Tolstoy enz. Ik ben beslist benieuwd te weten of onze smaken zich op meerdere punten zullen raken, voor zoover 't de liefde voor de literatuur aangaat. Gaat U reeds spoedig naar Engeland terug? Wanneer U het misschien vervelend of stijf vindt, voortdurend gij of U te schrijven en liever tutoyeert, ga dan gerust Uw gang. Ik ben nu eenmaal begonnen en eindig dus zoo maar. Na vele groeten en de beste hoop, dat U mijn schrift kunt lezen (Voortaan zal ik beter schrijven) P.N. van Eyck | |
[pagina 307]
| |
R.N. Roland Holst20 juni 1911
La reine et les malins
In de zomer van 1911 waren Rik en Henriëtte Roland Holst in St. Luc; zij schrijft daarover later in Het vuur brandde voort (blz. 140-143). Daar bereikte oom Rik het verzoek uit Oxford - 8, Grovestreet - of zijn neef hem Aan de eenzaamheid mocht opdragen, het gedicht dat in mei 1911 in Laren werd geschreven. De formulering waarmee hij dat aanvaardt, pregnant en uiterst gevoelig, is Rik in al zijn bewogenheid en zelfbedwang. Niet minder ‘Rik’, de bramenzoeker, zijn de gevoeligheid en de trefzekerheid waarmee hij de mensen en hun wereld vastlegt, - en Gods wonderlijk mooie wereld in de verrukking van het zien en de nederigheid van het mogen zien, welke zich bij hem in ironie verschuilt.
Maandagavond B.J. Schreef ik je gisteren niet of was 't eergisteren, ik ben 't vergeten maar ik schreef je en je zult 't gekregen hebben hoop ik. Vandaag kwam je brief - en daarom schrijf ik nu weer, om je te antwoorden op wat je vraagt. De opdracht aanvaard ik graag, de eenzaamheid is mij lief, en jou zang aan haar is mij dat ook en jij niet minder. De vereeniging van dit alles, in dezen vorm vereenigd heeft voor mij veel bekoring. 't Weer is vanmiddag om, niets dan wolken om ons, even gingen zij vaneen en zagen wij de sneeuw wel een paar honderd meter lager gevallen, maar wij hebben vanmorgen al een prachtige wandeling gemaakt, naar de hoogst gelegen alpenweien waarheen 't vee gebracht werd dat er dan 3 maanden blijft onder toezicht van 9 herders. Wij zagen 't gevecht van de koeien (er waren er 200), wie ‘la reine des Alpes’ zou zijn, zij vochten soms vinnig en daar zijn eigenaren die hun koe niet laten jongen enkel om haar in conditie voor dien strijd te brengen. Ringsom zitten de dorpelingen en hebben schik voor tien, zij beschouwen 't als een feestdag en loopen bouquetten bloeiende violen te plukken waarvan zij thee zetten. Op een gegeven oogenblik klapte de pastoor in zijn handen, en spreekt hij de zege uit over, ja waarover, over 't aantal kazen dat de herders in October terug zullen brengen. | |
[pagina 308]
| |
Zij hebben hier maar één soort lieve Heer, maar die zit hier stevig, dat zie je wel aan de stompen snoeten van de inwoners, de vrouwen zijn leelijk van al 't bidden en breien dat zij doen. Ik wou dat je 't landschap hier zag, kniediep waad je door 't gras dat een en al bloem is, en overal is de stem van 't water door die geurige weien. Gisteren liepen wij door een hoog-dal en 't leek wel 't verloren paradijs waarin wij wandelden, alles wat schoon is in de natuur was er, en in overdaad, en over dat alles heen zonlicht en een volle geur van bloesems, en als eenig geluid, zacht, maar overal vandaan 't water dat naar beneden holt. Wat grappig was vanmorgen om te zien, was, hoe de koeien uit eerzucht vochten, en de twee stieren zoo maar wat voor den leus, waarom zouden zij ook vechten, minstens 100 koeienharten heeft ieder ter zijner beschikking voor drie maanden, ...ça suffit! Ik vroeg aan een herder... maar begeeren zij niet ‘leider’ te zijn, zooals de koeien vechten om 't ‘leidster’ schap. - Och neen, daar hadden ze maling aan, ze deden maar liever zoet alsof zij zich lieten leiden. Les malins! Groet Eep hartelijk van ons, tot den 26sten is ons adres hier dag! R. | |
Mevrouw A. van der Schalk18 november 1911
Wat ziet het boekje er keurig uit
Is het niet een wonder dat alle moeders ‘De Moeder’ zijn? En hoe vanzelfsprekend is het, dat ‘De Moeder’ over wie Henriëtte Roland Holst in haar herinneringen met zoveel liefde en bewondering spreekt, als àlle moeders is! Als het neefje van de kinderen in Laren haar zijn eerste ‘boekje’ stuurt, geniet ze mee, - met de kinderen in Laren. En zij vindt de verrukkelijke formule-formulering van alle lieve-oude-dames, in de tweede alinea die je kunt blijven herlezen totdat alle deftige huizen van Hilversum tot Kentucky met vriendelijke ogen en een vriendelijke glimlach onder zilvergrijs haar achter grote tuindeuren vertederend in je hart staan gegrift. En in al die huizen spint het leven het probleem van de laatste alinea. En daar tussenin wordt het in elk Laren zo anders met de Gorters, na elk congres in Deventer. En altijd valt er ergens een straaltje zon, dat ‘De Moeder’ toch weer blij maakt. Totdat Laren en Bergen vergeten en vergeven zijn. | |
[pagina 309]
| |
Hilversum 18 November. Lieve Nanie, Van harte kom ik je danken voor de toezending van je verzen. Ik ben er erg trotsch op en heel blij mee. Wat ziet het boekje er keurig uit en van den inhoud genoot ik al veel. Hoe heerlijk moet het zijn om zulke mooije dingen te kunnen maken. Ik ben zoo blij dat de kinderen het nu allebei zoo prettig vinden om in Laren te blijven voorloopig. Ik geloof ook dat het 't best en 't gelukkigst voor hen is. Ze zouden ergens anders ook zoo zeer den omgang met jou missen. Je geeft hen zooveel wat zoo goed voor hen is - en wat ze in Laren zoo misten, na dat het met de Gorters zoo anders was geworden. Het vele zijn met jou heeft Rakkie opgefleurd. Vroeger kwam hij telkens op het verlies van Herman terug. Ik weet wel dat je zult zeggen dat ze voor jou ook zooveel voelen en zijn. Maar dat is ook juist het gelukkige en het mooije er van, waar ik zoo blij om ben als ik het zie. Ik was gisteren erg gezellig bij je ouders. Je vader ziet er slecht uit, wilde graag eens een 14 dagen weg, maar je moeder durft niet goed om Henk. Ze zit er dus naar tusschen, want ze weet dat het noodig zou zijn voor je vader. En nu, veel liefs van je oude vriendin. A v d S | |
P.C. Boutens20 juli 1915
Ze zijn aan mij voorbijgegaan
Helaas dat geen brief, dat zelfs niet het handschrift van het origineel, de stem kan doen herklinken van de schrijver. Meer dan de helft van de anekdote zijn timbre en intonatie van de verteller Boutens. Maar de formulering van zijn verhouding tot de val, die groot was, is onnavolgbaar Boutens, - of het mocht Lodewijk van Deyssel wezen. Niet minder vermakelijk is het geheel van regenbuien en verstoorde plannen, van vergeten kwesties en een totaal vergeten brief, een vergeten wandelstok ten slotte. Twee dagen te voren was overigens de tweede slag aan de Isonzo begonnen, die meer dan twee weken duurde. Maar ook dat is nu vergeten. | |
[pagina 310]
| |
den Haag. 20 juli '15 Waarde Heer Holst, De aanhef van Uw brief heeft mij een gezonde lachbui bezorgd. Ook al van andere zijden werd in de laatste dagen in dezelfde geest geïnformeerd. Daar is niets van dien aard gebeurd, al is het bijna gebeurd. Een zekere sport-lourdaud die aan dronkemans gymnastiek deed, is door het cartonnen afdak vóor de Witte geduikeld juist toen ik daar onder zat, en hij is alleen daarom niet boven op mij gevallen, omdat ik juist bezig was met mijn vriend een brief door te lezen en dus in gebukte houding zat. Maar de bar achter mij heeft hij leelijk toegetakeld. Waarlijk, met zijn ruim twee honderd pond heeft hij mij zelfs geen schrik bezorgd; zij zijn aan mij voorbij gegaan als een onvoldragen gedachte. U zult mij natuurlijk een genoegen doen, P. in te lichten als u hem ziet. Het is niet onvermakelijk in deze waar te nemen hoe moeilijk de waarheid de fantazie achterhaalt. Wat Hilversum betreft, met dit weer heb ik nog geen plan gemaakt. Maar ik kom wel; want den datum kan ik zelf bepalen tot einde Augustus. Ik zal dan gaarne met u eten bij Uw oom en hoop dat ook Uw tante terug is. Ik lees de laatste dagen Dostojewski's Karamasoff en heb voor bijna niets anders tijd. Verleden Woensdag ben ik den heelen nacht ingeregend geweest in het romantische huis van Jeanne Smit. Ik was op de fiets en kon eerst half zeven de terugreis aanvaarden. Zij was erg in de war over een kwestie met den Heer Coster en een schrijven van U. Als ik mij niet vergis, liet u laatst Uw wandelstok hier en naamt den mijnen mede. U zoudt ze wel eens kunnen komen ruilen. Met hartelijken groet de Uwe P.C. Boutens | |
M. Nijhoff27 juli 1918
Geen sterveling die mij lastig valt
De reserve-tweede luitenant M. Nijhoff van de derde compagnie van het eerste bataljon van het zestiende Regiment Infanterie van het Veldleger waakt bij de brug van Drongelen aan de Maas. De Duitsers hebben de tweede slag aan de Marne verloren. De Geallieerden rukken op, en wanneer deze de neutraliteit van Nederland niet schenden, is de kans op | |
[pagina 311]
| |
een slag bij Waalwijk niet groot. In een houten keet waarin een soldaat zit te schrijven, spelen Pom en de dichter Nijhoff een heerlijk spel, in de grootse ruimte van het land en de rook van hun sigaren. En dat ver van ‘De Muis’, zijn huisje in Laren. Ver ook van Th. van Ameide. Die doceerde toen, zeer pro-duits, aan de Vlaamsche Hoogeschool te Gent, aan gene zijde van Nijhoff's front dus. En het citaat is uit de ‘Knotwilg’, dat, herdrukt uit De Beweging van december 1906, het laatst verschenen was in zijn Verzamelde gedichten van 1912. Ver genoeg dus in ruimte en tijd om niet enigszins verwonderd te zijn over associatie en citaat-bij-de-hand. Maar wonderbaar zijn de wegen van het lezen, en wij zullen Van Ameide maar terzijde laten; ‘daar is hij dan ook maar V. Ameide voor’. Zo laten wij in dit verband ook het PS terzijde, voor de biograaf die eenmaal familie- en vriendschapsverkeer aan de Mosselenbuurt in Bergen te reconstrueren krijgt en de vraag mag beantwoorden of P. ooit p.o. terugstuurde wat volgens A., P. en M. S-B., nog precies van N. kregen. De Stance, die Nijhoff vertaalde, is nommer XII uit het vijfde boek en luidt:
Quand je viendrai m'asseoir dans le vent, dans la nuit,
Au bout du rocher solitaire,
Que je n'entendrai plus, en t'écoutant, le bruit
Que fait mon caeur sur cette terre,
Ne te contente pas, Océan, de jeter
Sur mon visage un peu d'écume:
D'un coup de lame alors il te faut m'emporter
Pour dormir dans ton amertume.
Beste Kerel, Ik was onuitsprekelijk verheugd met je langen brief, die mij eergisteren bereikte, maar dien ik sindsdien over en over las. De geest die hem schreef was nog troebel van veel onopgelostheid en het roeren zal daarin geen goed doen. Alles moet naar beneden zinken tot uit den vruchtbaarder bodem het nieuwe leven rijzen zal. Ik ben absoluut van je geestelijke veerkracht overtuigd, maar vrees alleen dat je zelf te veel zal blijven roeren. En dan kan je leven ten hoogste een glorie uit modder worden. Mijn omstandigheden zijn sinds Maandag belangrijk verbeterd. Ik ben nu zelfstandig commandant van een detachement van veertig man dat de brug moet verdedigen (en in het laatste geval vernielen) bij Drongelen aan de Maas. Ik woon in een klein houten huisje van 1 kamer van | |
[pagina 312]
| |
5 bij 4 boven op den langen dijk met een enorm uitzicht over rivier en weilanden, vlak tegenover de brug. Onder me, aan het water, staan de houten loodsen, keukens, springstofbergplaatsen, enz. van mijn soldaten. Ik ben volkomen mijn eigen baas in het regelen der wachten, enz. enz. en heb niets te doen dan die te contrôleeren en aan den generaal te schrijven dat het in orde is. Geen sterveling die mij lastig valt, dan soldaten die vragen of ze in het dorp sigaren mogen gaan kopen en collega's die soms 's avonds met de fiets van Besoyen of Waalwijk me komen opzoeken. 's Morgens sta ik om 7 uur op en ga uit mijn bed regelrecht de Maas in. Dan ontbijten en rapport innemen van de onderofficieren omtrent voorvallen, verzoeken, kerels die ik straffen moet omdat ze lastig zijn. Na zoo ± 1/2 uur bureau gehouden te hebben, stap ik de brug over en inspecteer mijn wachten en posten, en rook een sigaartje met den opzichter van de brugwachters der Waterstaat. Dan ga ik aan mijn rechtwerk tot koffiedrinken. 's MiddagsGa naar voetnoot1) laat ik de soldaten een uurtje zwemmen en kijk zelf toe in een roeibootje. Dan schrijf ik brieven of lees. 's Avonds maak ik een wandelingetje langs den dijk of door het dorp, zit voor mijn deur een sigaartje te rooken en werk voor mezelf. Werkelijk een leven, schoon en eenzaam. En dat als je net uit de meest duffe rommel van kamertjeszonden bentGa naar voetnoot2) ontsnapt! Helaas mag dit maar 10 dagen duren, dan komt er weer een ander, want het wordt als een vreeselijk baantje beschouwd dat maar 10 dagen uit te houden is. Grote verbazing dus, toen ik aan den majoor ging verzoeken om tot 1 September op den brug te mogen blijven. Maar ik voel me hier weer heelemaal lekker worden en kom langzamerhand flink aan het werk. Je hebt gelijk gehad toen je schreef, dat ik op een wending sta. Voorloopig heb ik een gevoel dat ik het nog niet aandurf, en schreef weer eenige verzen zooals er al zoo veel in De Wandelaar staan, die me wel bevallen - ik was er zelfs heel blij mee - maar die me toch het gevoel laten behouden dat ik meer en anders te zeggen heb. Er is een traagheid in me, een soort vermoeidheid, die ik nog niet weet te overwinnen. Het is de tijd, toen ik tusschen de 17 en 21 was, die nog steeds met zijn vreemde geuren en klanken in me blijft. Misschien zal dat een overwicht houden door mijn leven heen, omdat ik daarop gebouwd ben. Ik had zoo gehoopt, toen ik 21 was, toen ik trouwde en De Wandelaar uitgaf, met dat alles het vorige af te sluiten! ‘Pierrot aan de lantaarn’ heb ik geschreven alleen om van mijzelf een hard en wrang en cynisch carikatuur te maken. Maar toen ik om mijn leven lachte, leerde ik het niet vergeten | |
[pagina 313]
| |
en de ‘Pierrot’ uit De Wandelaar en nog andere zijn nog nà de Pierrot aan de lantaarn geschreven, wat bewijst hoe ik na de clowneske rhapsodie dezelfde bleef. Wij moeten in ons voelen ‘een vastheid groeien die geen lot kan deuken’. Maar als je eenmaal gedeukt bent,Ga naar voetnoot1) dan groei je met deuken en al vast! v. Ameide heeft dan makkelijk praten, maar daar is hij dan ook maar v. Ameide voor. Je zult wel vinden dat ik veel te veel over mezelf schrijf. Ik had je vooraf moeten waarschuwen dan had je den brief opzij kunnen leggen. Maar ik heb er niet aan gedacht. Lees nu maar gerust verder, want ik begin weer over andere dingen. Wanneer het toegestaan wordt dat ik hier langer mag blijven, moet je eens hier komen logeeren. Dat gaat uitstekend en we kunnen veel zwemmen en op den dijk cigaretten liggen te rooken. Ik schrijf je nog in het einde der week hierover. Maandag komt Netty en blijft tot Woensdagmorgen. Ik hoor dat de Muis stampvol is van feestende menigten. Laat mij dan maar alleen aan mijn rivier blijven. Helaas heb ik maar weinig boeken hier buiten mijn rechtstudie. ‘Das Jahrhundert Goethes’ van George en ‘Les Stances’ van Moreas. Daarin staan toch zulke prachtige dingen, kerel, dat je er soms duizelig van wordt. Uit het 5e boek van ‘Les Stances’ vertaal ik hier een vers van 8 regels dat voor jou geschreven lijkt: Wanneer ik, in den nacht en in het waaien, op
De laatste rotsen zal gaan staan,
Laat mij, luisterend naar uw stem, niet meer den klop
Van 't hart op de aarde hooren slaan,
Donkere zee, 't is niet genoeg dat naar 't gelaat
Wat waaiend schuimen vliegt:
Maar zend een golf die, moeder, mij naar u toe slaat
En tot een bitter slapen wiegt.
je Pom.
Heb je de F 3.50 ontvangen? En vraag eens aan de Borglieden wat ze precies nog van Netty krijgen dan zal ik het p.o. terugsturen, en of ze me eens schrijven. En verder, Alfred, vergeet niet uw George Sand van mij te groeten - | |
[pagina 314]
| |
Willem Kloos10 juli 1919
Ne touchez pas à la reine
Wie door de eigenaardigheden van de mens Kloos en de zo snelle en langdurige ontreddering van diens dichterschap mocht menen, de keuze of de voorkeur te begrijpen, die Roland Holst zelf voor deze brief heeft, kent diens eigenaardigheden niet noch zijn liefde voor het korte maar intense dichterschap van Kloos. Eén sublieme versregel is genoeg voor een leven, enkele zijn genoeg voor een eeuwigheid. Wie zo iets in zijn leven - met zijn leven? - gaf, kan zich veroorloven genoegelijk gaga op een particuliere audiëntie met een gr te keuvelen. In de glimlach waarmee die andere dichter daarnaar kijkt, is altijd de dankbaarheid voor dat andere, het wezenlijke. de nieuwe gids ---- Redactie Den Haag, Regentesselaan 176. 10 juni 1919 Geachte Heer,
Het deed mij pleizier iets van u te hooren, en vooral uw mededeeling, dat het u naar omstandigheden goed gaat, was mij een aangename tijding. Ook uw verzekering, dat gij u spontaan richt naar het wezenlijk-mystieke, las ik met sympathie. Want au fond is het heele leven mystiek, ja, het feit reeds, dat men bestaat, al lijkt het voor den oppervlakkigen beschouwer de natuurlijkste zaak van de wereld, is, als men er eventjes dieper op ingaat, met zijn gedachten, een kwestie zóó mystiek, dat men onder zijn gedachten zelfs geen bodem meer voelt. Als gij mij vraagt, geloof ik, dat in het levende het Zijnde poogt naar zichzelf en in zich zelf te zien, dus introspectief te worden, welke poging van het Al-zijnde om zich zelf diep-in te leeren kennen, dus zich waarlijkbewust te worden over zich zelf, tot dusver echter, tenminste op onze Aarde, niet al te best schijnt gelukt te zijn. Tenminste de wijsgeerige verklaringen van het Bestaan wemelen, bij tientallen, door de wereldgeschiedenis heen. Voor u, als dichter, doet die onzekerheid er niet zoozeer toe. | |
[pagina 315]
| |
Gij hebt niets anders noodig, als het bestaan van het Mystieke te voelen, want dát is voldoende, om een groot dichter te kunnen zijn. Mijn verjaarsfeest is inderdaad schitterend geweest, ook wat de praktische resultaten betreft, en het heeft nog een staartje gehad óók. In de laatste week van Mei nl kreeg ik van den heer v. Hardenbroek, dezelfde, die mij op mijn jaardag was komen komplimenteeren, een vriendelijke wenk, per brief, dat ik goed zou doen, met een audientie aan te vragen bij H.M. Dat vond ik heel merkwaardig, want op mijn verjaardag, toen ik met hem zat te praten, en hem vroeg, hoe ik mijn dank moest betuigen voor het lintje, dat hij mij bracht zei hij vlug-weg: o, dat kunt u schriftelijk doen aan H.M., persoonlijk, of, indien u dat liever wilt, aan Hare grootmeester, graaf Dumonceau, met verzoek, of hij uw dank aan de Koningin wil overbrengen. Ik verkoos toen natuurlijk de laatste manier. Welnu, ik vroeg dan, toen ik dien wenk van meneer v. Hardenbroek had ontvangen, audientie aan, voor mij en mijn vrouw, en nadat ik bericht had gekregen, dat de audientie was toegestaan, reden wij naar het Huis ten Bosch, waar we toen een vol uur hebben doorgebracht, eerst een halfuur met de hofhouding, en toen een ander half uur met H.M. H.M. was zeer vriendelijk, zij zat op een canapé en wij op stoelen: Zij vroeg naar allerlei dingen, en onderhield zich uit de aard der zaak, vooral levendig met mijn vrouw: dan richtte de heer Dumonceau, die naast mij zat, zich tot mij, en hoorde men dus twee conversatie's tegelijkertijd. Maar omdat de audientiezaal zoo hoog was, hinderden die twee gesprekken elkander niet, vooral daar gr Dumonceau en ik half-luid met elkander praatten. Toen de Koningin een half uur met ons gepraat had, tikte Zij plotseling op een tafelbel zeide, dat zij ons niet langer op zou houden, en naar ons toegaande, die óók waren opgestaan, drukte Zij ons beide weêr de hand, onder het zeggen, dat het Haar aangenaam was geweest En wij gingen weer naar ons rijtuig, dat ons naar huis bracht. Gij vindt het misschien wel grappig, om eens van menschen, die haar zelf doormaakten, te hooren, hoe zoo'n particuliere audientie verloopt. De audientie had plaats op 2 Juni.Ga naar voetnoot1) Gaarne hoor ik, als gij wilt, nog eens verder van u, hoe het met u en uw literaire praestaties en plannen gaat. Met vr. gr. ook van mijn vrouw, gaarne Uw hoogachtende en dw Willem Kloos | |
[pagina 316]
| |
Jan H. Toorop22 februari 1920
Buiten de wereld
Het verhaal verscheen in januari in De Gids; het werd in december 1932 door A.A.M. Stols herdrukt in Tusschen Vuur en Maan. Het vers van Boutens is het zevende van de Oud-Perzische Kwatrijnen. Al het andere ritselt in een hartveroverende droom.
Den Haag, v. Merlestr 124 22 Febr. 1920 Beste Janie R. Holst! Vergeef mij dat ik je nog geen dank toegezonden heb voor het schoone ‘Lied buiten de Wereld, (overgedrukt uit de Gids) dat gij zoo hartelijk waart geweest mij toe te zenden... met je beste wenschen voor 1920. Wij zijn nu al in Februari, maar toch heb ik vele malen aan je gedacht en bied ik je ook mijne allerbeste wenschen in alle opzichten aan voor 1920 en dat je nog enorm veel schoons moogt scheppen, zooals het Lied buiten de Wereld waarmeê je mij een heel groot genoegen gedaan hebt. Ik hebGa naar voetnoot1) heerlijk en ontzettend veel van dit Lied genoten. Daar zit een oostersche schoonheid in wat in Kelten ook zit, maar je hebt het in zoo'n pracht en schoon kleedij gestoken. Bravo. Daar is iets heel moois van te maken, ik bedoel te teekenen. Ik zal 't eens in mijn droom laten ritselen, wanneer ik alle deuren met den donker gesloten heb, maar niet die Eene deur. Je kent misschien dit vers niet, natuurlijk nog niet. Waak op! de nacht is zijn beminde tijd.
Hij doolt om uw terras en deur, en beidt.
Alle andre deuren sluit men met den donker,
Maar niet de deur, die tot de liefste leidt.
't Is van Boutens uit het Perzisch, zeg 't hem maar niet, want 't is nog niet verschenen. Gaat 't je goed tegenwoordig, met je gezondheid?Ga naar voetnoot2) Ik hoop je spoedig weer eens te ontmoeten. 't Is zoo'n eeuw geleden. | |
[pagina 317]
| |
Werk heerlijk en geniet van de voorlente adem, ofschoon er nu en dan ijsgeesten glijden. - dag - heel veel hartelijke gr. van je toeg. J.H. Toorop
P.S. Kan je me ook het juist adres van Dee Essers zeggen? Als je hem spreekt, zeg hem dat ik hem die Pandorra Affiche (van Arthur) zal sturen. Ik heb die nu pas ontvangen. | |
Henriette Roland Holst-van der Schalk20 juli 1920
Aan een zeer eerlijke dekadent
In ‘Het Getij’ van 15 mei en 15 juni 1920, nos 5 en 6, blz. 414-425, komt een artikel voor van Roel Houwink over ‘Het decadente in de moderne litteratuur’, waarin hij het volgende schrijft: ‘Wie ooit de heesch-vermoeide, toch doordringende stem hoorde van Henriëtte Roland Holst, wanneer zij sprak in een overvollen vergaderzaal, waar niet zaten de geloovige scharen harer discipelen, doch de wantrouwige menigte der bourgeoisie, zal begrijpen hoe, toen achter haar de grenzen verzonken, zij geen rust, noch troost kon vinden in haar kunst, hoe de klove tusschen droom en daad door geen verhelderd doodsgeloof kon worden overbrugd. Ook deze vrouw draagt in zich de kranke onrust van onzen decadenten tijd. Misschien dat zij nog eens bereikt de zachtglanzende vrede der toekomst en bouwen kan het monument van haar levensleed, zóó dat het voor allen een vreugdehymne zal zijn, misschien... anders zullen onafwendbaar haar loome voeten de donkere, doornige paden gaan van de daad, waarboven - meedoogenloos contrast - zich de teerblauwe hemel der droomen welft. De stemmen van liefde en dood zingen inniger naar gelang de mensch het herfsttij zijner jaren nadert, maar de twijfel wondde dit hart te diep. De bijtende fanfaronnades van haar politieke akties verhullen ternauwernood de bittere ellende eener gansche cultuur.’ Intussen was Voorbij de Wegen verschenen. Dat is het klimaat waarin tante Jet met veel liefs van je oude tante haar brief schreef. Met onmiskenbaar de nodige humor trouwens ook. En met een fraaie zin erin, de tweede, waarbij de neef - na jaren - beminnelijk de commentaar leverde: ‘ze ziet nooit op tegen platitudes.’ Rik vond de brief echter niet aardig. Hij voegde er de volgende dag een naschrift aan toe en zegt daarin: ‘Het spijt mij dat Jet, zooals zij onder ons gezegd dikwijls doet, | |
[pagina 318]
| |
wat haastig heeft geschreven, je zult er allicht een anderen indruk door krijgen, maar ik die haar zag lezen in je boek, en haar hoorde er over, in vergelijk daarmede is zoo'n briefje niet bevredigend, niet gevend wat er achter zit. Maar je kent haar, dus weet hoe 't bij haar is.’ In ieder geval zat Voorbij de Wegen erachter.
Buissche Hei, Vrijdagavond. Lieve Jany, Ik heb gewacht je te schrijven om je te bedanken voor je verzen, totdat ik het grootste deel er van gelezen had. Nu kan ik je werkelijk dank zeggen voor vele momenten van schoonheidsvreugde, die je wijde verbeelding en melodische stem mij gaven. Wèl kwam soms onder het lezen de gedachte bij mij op dat ik het jammer vond, dat de grondslag van dezen geheelen bundel een gevoel is, dat zoo geheel en al het menschelijke leven loslaat. Maar ik denk, dat je zult antwoorden blij te zijn dat dit bij mij opkwam, omdat het je een bewijs is dat je erin bent geslaagd, uit te drukken wat je uitdrukken wilde. Ik zou geneigd zijn te zeggen dat ik je een zeer begaafde en zeer eerlijke dekadent vind die het afsterven van een wereld lyrisch uitbeeldt. Maar sedert ik in Het Getij las dat ik zelf ook tot de dekadenten behoor, word ik voorzichtig met dergelijke uitlatingen, denkend: ‘In het huis van den gehangene spreekt men niet over den strop’. Hoe hebt je het bij je vriend Noorduyn; maak je al vorderingen in de edele huishoudkunst of kunde? Veel liefs van je oude tante. | |
Charley Toorop30 januari 1921
Over schilderijen valt niet veel te vertellen
Zestien, zeventien mensen in één brief. Kinderen, kunstenaars, vrienden, en weer een lief en bijzonder mens die weg is nu Diepenbrock stierf. En rechtuit over proza en poëzie van een vriend. Rechtuit over eigen werk en dat van anderen. De commentaar vormen schilderijen. De commentaar moet je zien. Maar hoe direct en scherp toch ook geformuleerd! Wij leven tussen mensen, werken er alleen, en herleven soms even onderweg tussen vrienden. Maar dan vallen de woorden weg in de stilte, ontstaan uit een bijna dagelijks verkeer waarin brieven geen functie hebben, waarin de heldere lach opklinkt van die andere vriend, Herman Gorter; met Charley Toorop een levensbezit waarin | |
[pagina 319]
| |
wij, de anderen, alleen eenmaal zouden mogen delen wanneer het kostbaar geheim der herinnering ooit werd neergeschreven. Anders blijven luttele regels door de toevallige noodzakelijkheid van een kattebelletje eenzame materiële getuigen. De rijkdom van de levensontmoeting werkt diep verborgen door in het werk. Daar dan, en buiten alle gevaar der nieuwsgierigheid, ook voor ons, de anderen.
Parijs - 30 Jan. 1921 [ ] Ik hoop, dat je mij gauw zal schrijven hoe je 't maakt en hoe het in het ziekenhuis gaat en of er zich geen complicaties voor kunnen doen. - Vanmorgen werd ik erg getroffen door het bericht van de dood van Diepenbrock. Weer een lief en bijzonder mensch weg! Ik zie hem nog voor me met die schuwe gang en dat vreemde intelligente gezicht. Even voordat ik naar Parijs ging sprak ik hem nog op straat. Ik hield veel van hem. - Vader zal ook wel over hem denken, het was een vriend van hem. Wat aardig dat je in den Haag was! Mijn moeder is een type vind je niet? En zag vader er goed uit? * * * schreef me dat hij de eerste inspuiting goed verdroeg. Ik schreef hem of hij me eerlijk vertellen wou of er geen gevaar bij de inspuitingen was. En hij schreef dat er bij therapie altijd een klein gevaar aan verbonden was, vooral op zijn leeftijd, maar dat het laten doorwoekeren van zijn kwaal veel gevaarlijker zou zijn. God geve nu maar dat die geregelde inspuitingen van tegengift die ellendige voortzetting tegenhoudt en dat hij zoo misschien voor verdere ellendige gevolgen gespaard blijft. Wat een schat is het hè? Zoo'n groote bron van goedheid. Als dat weg zal zijn, zal er door veel menschen gemist worden. - Gezellig dat kleine Anneke zoo lief was. Wat zal ze weer gegroeid zijn als ik haar weer zie. - Ik ben erg verlangend je Leopoldstudie te lezen, en denk zeker wel dat ik het mooi zal vinden. Je moet het niet kwalijk nemen dat ik je proza niet zoo mooi vind als je verzen. Ik vind je verzen soms zóó grandioos en prachtig, als die diepe aanslag er in is, van je droeve menschelijkheid in dat breede rythme. Dat is de kant in je waar ik het meeste van hou, van dat donkergrijze en bewogene. Anders kan ik het niet zeggen. Je proza doet mij altijd min of meer gemaakt aan en ik bedoel niet knap, maar gecultiveerd. Maar het is best mogelijk dat ik het over een tijd anders zie. Je moet me er zeker eens iets van voorlezen, wil je? - Van me zelf kan ik niet erg enthousiast vertellen. Wat ik tot nu toe hier maakte is niet veel bijzonders. Alleen een schilderij van mijn kop en Eddy er bij, met huizen en daken achterop, heeft iets van wat ik bedoel, maar | |
[pagina 320]
| |
je zal het later wel zien. Over schilderijen valt niet veel te vertellen. Maar één ding weet ik, dat ik geschrokken ben van de schilderijen die ik hier vanuit Holland ontving, bijv. die oude man die ik schilderde. Het is misschien het beste wat ik ooit maakte, maar wat een smart allemaal! Ik wil dat alles langzamerhand gaat klaar worden. En ik wil, kost wat het kost, gelukkige stralende dingen gaan maken. Ik bedoel inwendig stralende en strak en stil. Ik geloof ook zeker dat het komen zal, over een paar jaar, als ik er de rust en de omgeving voor heb en innerlijke groei voor heb bereikt. - Wat ik hier doe is opdoen van alle kanten. Niet dat ik zooveel uitga of zie, maar wat ik doormaak. De algemeene sfeer hier geeft me een groot dégout van de wereld en ik kan je wel zeggen dat ik er meer dan genoeg van heb! De ‘Independance’ is nòg erger dan de Salon. Gewoon om triest te worden. - Vanmiddag was ik in het Luxembourg, daar zijn veel impressionisten, en heb ik erg genoten van de noblesse van die menschen die met zoo groote devotie het uiterlijke bekeken hebben en van hun vak hielden. Al die ideeënschreeuwers van tegenwoordig kunnen nog niet aan hun raken! Ik zag nu pas goed wat ze waard zijn: Manet, Renoir, Degas, Carrière en nog zoo velen. Het portret van Paul Verlaine vind ik nu prachtig. - Ik ga hard studeeren als ik weer thuis ben en van onderaan weer beginnen; héél eenvoudig bloemen, handen en menschengezichten bestudeeren en goed leeren schilderen en teekenen. - Dat zou me ontzettend spijten als jij heelemaal niet hier zou komen als je weer beter bent, en ik hoop maar dat je je bedenkt en dat huis maar één week alleen laat; dat kan je toch wel aan die mannen goed zeggen? Het is hier al voorjaarsachtig in de lucht, en overal bij de bloemenverkoopsters al bossen sneeuwklokjes en primula's. De joggies maken het wel goed, alleen heeft John ontzettend last van onze bekende uitslag. En heb ik er een hoop mee te doen. Schrijf je gauw weer eens. John en Jeanne Resink gaan naar Italië en komen op hun doorreis een paar dagen in Parijs. Weet je dat Arthur en Annie ook in Italië zijn? Nu dag! Veel liefs van je Charley | |
[pagina 321]
| |
J.H. Leopold4 maart 1921
Dat dit nu eens niet bezijden is
In de maart-aflevering van De Gids verscheen in 1921 het stuk Over den dichter Leopold. Het heeft met zo vele litteraire essays de eigenschap gemeen dat het getuigt van degene die het schreef. Daardoor is in dit geval het stuk reeds uitermate zinvol. Zinvoller nog, maar dan op de eigen en oorspronkelijke wijze van het kunstwerk, wordt het door de brief die de dichter Leopold erover schreef aan die andere dichter, kort nadat deze hem het getuigenis van dichterschap had toegestuurd. Want zelden zal er zo eigenzinnig (in de niet depreciërende, etymologische betekenis van dat woord), zo langs iedere vaststelbaarheid heen van wat er in de woorden staat, gesproken zijn over het werk van een ander en toch zó wezenlijk, dat die andere zich niet verraden voelde, hoe kwetsbaar hij ook was. Indien Leopold zich niet had herkend in de stem van de andere, sprekende in de symbolen van een ander eiland der ballingschap, hij zou zich niet geborgen hebben gevoeld, niet opnieuw geborgen en beveiligd. Niet in de on-zin der bewondering voelt een dichter van ‘Cheops’ zich veilig, niet in een stamelen dat nog niet eens aan het woord toe is, noch van zich zelf noch van de bewonderde; en niet in de onbetrokkenheid der analyse, die het eenmaal gegeven woord, onbedoeld, ongewild, verraad laat plegen aan wat het niet kan zeggen, maar wel kan overdragen als men oren heeft om te horen en ogen om te zien. Misschien is dit geschrift van Roland Holst het wezen van de ontmoeting - die minder aanwezig is naarmate er luider van wordt getuigd. Misschien is dat echter voorlopig nog het geheim van Leopold en hem.
Rotterdam, 4 maart, '21 v. Oldenbarneveldstr. 101 B. Hooggeachte Heer Roland Holst. Ik ben U wel zeer dankbaar voor het toegezonden stuk. Al had ik nooit kunnen denken, dat mijn werk een zoo sterken indruk op iemand zou kunnen maken en al valt het mij nòg moeilijk mij dat voor te stellen, ik ben er blij of eigenlijk gelukkig onder. En gelukkig over zoo veel in Uw stuk, over dit, dat U juist de verzen bespreekt, die ik zelf ook het liefst had en zoo dikwijls ook de regels, en dat U bij de bespreking zoo vaak het treffende woord vindt. En heelemaal dat dit nu eens niet bezijden is of er niet eens aan toe komende, maar dat als U over mijn werk begint te spreken ik mij veilig voel. Niet, dat het niet veel te mooi is, alles wat U er van zegt, maar ik bedoel de aard en de gezindheid. | |
[pagina 322]
| |
Ik wist, dat U met ‘Cheops’ veel op hadt en had dat al zoo prettig gevonden, waar alle anderen klaagden over duisterheid en moeilijkheid. U hebt mij veel, veel genoegen gedaan en ik wil hopen, dat U het beloofde bezoek niet te lang uitstelt. Met de beste wenschen voor Uw herstel blijf ik met de meeste hoogachting, Uw dw, J.H. Leopold | |
R.N. Roland Holst1 augustus 1921 [fragmenten] Bela Kun is nu een schooier
Tussen de kunstenaar R.N. Roland Holst en de kunst van Europa stond na de eerste wereldoorlog het politieke leven van de dichteres Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. De rijkdom en de beperkingen van zijn persoonlijkheid en zijn kunstenaarschap kunnen ons doen vragen naar de onwaarden - of de waarden, die hem door zijn huwelijk ook hierdoor deel werden. Hij zelf althans vroeg zich dat wel af, en overwon die vraag in zichzelf. Men leze daarom uit zijn woorden over het communisme, tégen het communisme, geen verbittering, geen rancune. Het communisme is trouwens niet meer dan een toevalsfactor in zijn brief. Zijn ironie ziet nog eenmaal naar alle politiek in de gemeenteraden van Washington tot Moskou. Blijven de ramen van Chartres en de Dom voor Rik Roland Holst en de zijnen nadat de Bela Kuns van het politieke ogenblik hen bij overdracht of opening een uurtje in de weg hebben gestaan.
Zondag 1 Augs '21 Beste Jany, Mijn fransche pas krijg ik toch morgen, 't was ook te idioot dat zij mij die weigeren zouden, maar ze hebben dank zij mijn zwager en dank zij 't ministerie extra veel haast gemaakt om mij nu te helpen. Ik moet er morgen voor naar R'dam, dan nog 't Belgisch visum, als dat, wat ik denk, vlot loopt, dan ga ik Woensdag voor een dag of acht weg. I. gaat met een vriendin voor een week of 5 naar Savoye, die ontmoet ik dan in Parijs, - een oude afspraak van voor de oorlog. Ik was in geen 7 jaar ruim de grens over. | |
[pagina 323]
| |
Lust heb ik er niet in eerlijk gezegd, misschien dat 't komt als ik eenmaal op weg ben, als je oogen veel te eten krijgen en onverwachte kost, dan helpt je dat wel eens over een katterigheid heen. Ik zou 't liefst mij in mijzelf en in mijn werk oprollen - als een egel, warm van binnen en alle stekels, en hoevelen! naar buiten. Neen naar stad kom ik nu niet, wel denkelijk einde Augs een paar dagen voor mijn werk, maar dat is niet zeker, dus zoo heel spoedig zullen wij elkaar, denk ik, niet zien. Of er van dat Domburgsche plan nog wat komen zal...
Van uit Frankrijk schrijf ik nog wel eens een briefkaart. Het lacht mij wel erg toe na al die jaren weer eens een stuk sculptuur te zien, van een 20 of 30 eeuwen ouder dan de Holl. renaissance. Verder voel ik mij absoluut als een reconvalescente, vaag en doelloos, met nog geen sprankje opbouwend vermogen en zonder één plan. Theoretisch ervaar ik hoe dicht alle zonde bij verdriet ligt, en de onverschrokkenheid bij wanhoop, in werkelijkheid vind ik 't al heel mooi dat ik niet meer zou zeggen, dat niets mij iets kan verdommen. 't Zal wel luwen en vervlakken. Lees je die artikelen van Jet? Een Congres dat drie weken duurt. Een communisme dat zichzelf opheft, en ondergaat door ‘corruptie’ ('t woord is niet van mij maar van haar), maar de theoretische exegesen daar gaat 't om, je houdt een paard niet om 't paard maar om de wedren, 't communisme is een taktiek en een strijdvraag en opent de mogelijkheid tot een oneindig aantal splitsingen en onderverdeelingen, en een onnoembaar aantal ruzies en betoogen. Ik kan er nu zelfs geen groot ideaal meer in zien, 't is een kat die om zijn eigen staart draait en niet kan eindigen. Je krijgt 't gevoel dat als zij 10 minuten vergeten konden waarom zij zich zoo druk maken, zij nooit meer zouden beginnen en van niets meer zouden weten. Bela Kun is nu een schooier, de franschen die in Strasbourg halfgoden waren, liggen afgedankt, met Pannekoek en Gorter is zij 't nu sedert Moskou oneens. 't Is maar ellendig dat 't zooveel pijn kost vóórdat je tot de ironie komt. En vooral veel energie die je beter zoudt kunnen gebruiken. Hartelijk gegroet, van op reis schrijf ik wel eens. R. | |
[pagina 324]
| |
K.J.L. Alberdingk Thijm23 februari 1922 Het huttenwezen of de ongekende mogelijkheden der Nederlandse taal in zakelijk verkeer. Met een antwoord als naschrift bij wijze van inleiding.
Haarlem 23.2.'22 Gedempte Oude Gracht 148 Rood
Amice, Als voormalig, en wellicht nog tegenwoordig, bewoner van een hut te Laren, wilde ik U vragen hoe het tegenwoordig met het huttenwezen daar is en of gij meent, dat er voor mij gelegenheid zoude zijn, door huring bij voorbeeld, voor enkele maanden voorloopig, daar een zeer tocht-vrijen en goed verwarmbaren hut te betrekken. Had ook niet Bob Pierson een hut te Laren? Weet gij soms iemand, wiens hut steeds eenige maanden ongebruikt is? Met mijn dank bij voorbaat voor de te nemen moeite van het geven eener inlichting, de uwe K.J.L Alberdingk Thijm
Maandagmorgen. Beste Heer Alberdingk Thijm, Uw briefje, mij door v. Kampen opgestuurd, vond ik door enkele dagen afwezigheid eerst gisterenavond, anders had ik u eerder geantwoord. Al sinds bijna vijf jaren woon ik niet meer in Blaricum, en mijn hut, die ik aanvankelijk steeds verhuurde, werd eindelijk anderhalf jaar geleden verkocht. Het spijt mij dus, dat ik u die - wat ik anders zoo gaarne gedaan had - niet meer kan bieden. Mijn leven heeft zich, zoowel wat zakelijke als emotioneele kennis betreft, in die jaren zóózeer verwijderd van het huttenwezen dier landouwen mijns verledens, dat ikzélf in het geheel niet meer in staat ben u dienaangaande nog eenige inlichtingen te verschaffen. Ik herinner mij echter, dat Mej. J. Blommers (Blaricum) toentertijd er een soort woningbureau op nahield. Wellicht doet zij dat | |
[pagina 325]
| |
nog, tenzij de daar zoo inheemsche opeenvolging van huwelijken en echtscheidingen (zich in hun onderlinge oorzakelijkheid bijkans even geheimzinnig verhoudende als de kip en het ei) ook haar geheel uit de koers van het practische leven heeft weggesleurd. Doch ik geloof dat niet, en raad u dus u tot haar te wenden. Mij bevalt dit noordelijker kustgebied veel beter dan het Gooi mij ooit beviel. Ik hoop, dat gij naar verlangen zult slagen. Ik hoop ook, dat 't u goed gaat? Met vriendelijke groeten, steeds de uwe, Jany Roland Holst Meerweg. Bergen. N.-H. Febr. 27.1922. | |
H. Marsman9 december 1922
Rekenschap voor een klein rood boekje
Het verschijnen van Marsmans Verzen in 1923 is in de historia hodierna der Nederlandse letteren een hoofdstuk voor de literatuur-historicus. Het is voor hen die het - van ver of nabij - beleefden, altijd nog, altijd wéér, een moment van spanning en ontlading dat door geen studie van invloeden noch door nabetrachting over de ontwikkeling van een dichterschap iets van zijn abrupt en intens optreden verliest. Het is door het hoofdstuk Het rode boekje in Arthur Lehnings herinneringen aan de vriend van zijn jeugd bovendien een fascinerend document geworden. Wat Roland Holsts oordeel bij het proces van wording en kristallisatie, van het wèrpen ten slotte van die gedichtenbundeling, betekende, was meer of minder bekend. Uit deze brief van Marsman blijkt, hoe diep die druk op hem inwerkte, hem dwong tot verweer, hem dus in die periode van krampachtige creativiteit dwong tot rekenschap. ‘Lees de Seinen en het proza vooral in een rustig tempo!’ schrijft hij vol onrust in de rand van zijn brief. Het antwoord luidt enkele dagen later, dat de betekenis van de taal voor de dichtkunst is: een instrument te zijn, ‘iets dus waarop gespeeld wordt, maar dat niet gebroken moet worden. Verkeerd is: de taal te beschouwen als materiaal. Tracht dit scherp te onderscheiden.’ Alleen zó is vriendschappelijk verkeer tussen dichters over dichtkunst zinvol. De jaren tot Marsmans dood getuigen in de brieven dat alleen zó een werkelijk zinvolle vriendschap ontstaat. Het andere is voor de lettré's. | |
[pagina 326]
| |
Beste Roland Holst, Allereerst: hartelijk beterschap! Ja, het is heel jammer; ik-zelf ben opgewekter en lichamelijk krachtiger dan ooit, en hoe kort duurt deze ‘hausse’, wellicht - het is in bizonderen zin nog bovendien jammer: er waren enkele centrale punten, waarover ik met je had willen spreken; ik zou nu natuurlijk tot Januari kunnen wachten, maar ik kies nu toch een brief boven uitstel - al weet ik, dat schrijven in dit geval vooral, een schaduw maar van een gesprek zal zijn - Destijds schreef je, en ik wist dat steeds, dat mijn werk je ‘boeide’, en dat jij altijd dichter bij mij zoudt blijven staan, dan ik misschien een tijd lang bij jou zou willen zijn. Ik heb jouwGa naar voetnoot1) sympathie voor mijn werk mijzelf soms als richtsnoer voorgehouden - er was destijds, voor een jaar ongeveer een wegende onzekerheid, tusschen wat een vriend noemde: de tèndenz Roland Holst, en, daartegenover de tèndenz: expressionisme. De verzen, die jij toen voor de Gids nam, bewezen die tweeheid (hoewel ze als gedicht natuurlijk toch weer min of meer een eenheid waren). Jij signaleerde een: ‘gevaarlijk’ element in dat werk. In dit voorjaar schreef ik weinig, toen van den Zomer die Invocatio, een Madonna en dat stukje over Novalis, ten slotte. Daarmee, eindelijk, kon je je volle instemming betuigen. Die weinige dingen ontstonden echter uit een strenge zelfbemoeiing: ik weerde, bewust zelfs, het ‘gevaar’. Maar alles kenterde, sedert. Het zou te voorzien geweest zijn, maar ik voorzag niets, ik dacht dat het stroomende, het rustige, het ‘element R.H’ - heerschend, voorgoed, was geworden, en zag (of waande te zien) een lijn, vrij regelmatig, vrij strak gericht. Het bleek intusschen heel anders te loopen. - Het ‘gevaar’ werkte door, ondergrondsch, sinds enkele maanden: enkel het werk van De Vries, onder de jongere hollanders, leek (en lijkt) mij kiemkrachtig voor de toekomst. Maar ik-zelf kon tot geen werk geraken. Totdat zich, onlangs een tijd van ontstellende productiviteit baan brak, die duùrt. Maar het resultaat ervan, zul je, op een enkele uitzondering na misschien, verwerpen, en verwerpen moeten. Ik betreur dat ten deele zeer; maar ik kan het niet anders dan aanvaarden. Ik wil ook niet anders. Bij een diepe vereering voor een boek als Voorbij de Wegen, als Het Verlangen en als In Memoriam, zelfs, weet ik, dat ik en mijn komende dingen gròndig anders (zullen) zijn. Deze sprong, naar jullie terug, zou onmogelijk zijn: een salto-mortale.
Wat ik van de toekomst van Europa moet houden, weet ik niet, en in creatieve dagen raakt mij dat ook niet, en wellicht überhaupt niet, maar | |
[pagina 327]
| |
ik ben nu op een ander, afzonderlijk pad, geloof ik, dat zelfs de tweesprong: Stramm-Apollinaire, achter zich liet. Maar iets dat naar mijn opstel over Novalis zwèèmt, nog maar, is voor altijd voorbij. Ik bega (nog?) niet de dwaasheid bv Hölderlin voor ‘verouderd’ te houden, ik zou er geloof ik nooit toe kunnen komen, ook al zou ik een (onzalige?) dag gaan meenen, dat niet het sentiment het oerprincipe van alle kunst en leven was, en dat niet het ‘leven’ de bron was. Ik dacht voortdurend hierover, en hield (en houd) krampachtig er aan vast - ik schreef er telkens over, ook in ‘Novalis’ en de besprekingen over De Vries. Ik weet het niet - maar afgezien van àlle bespiegeling, die het tegendeel zou opleveren van jouw inzichten is het werk dat ik den laatsten tijd, aan die bespiegeling vooraf-gaand, schreef, scheiding genoeg tusschen ons. Ik sluit het nochtans hierbij in. Wil je eens schrijven, hoè je het veroordeelt - Dan is er nog dit; tot de vorige reeks behooren: Morgen, Invocatio, Madonna. Ik doe er het tweede toch bij; je hadt een concreet bezwaar tegen de 3e strophe. Ik vermoed, dat de: ‘heuvelflanken’ je stoorden, en de sfeer verbraken, voor jouw gevoel. Als je de eerste strophe leest, zul je zien, dat de omgeving een kamer is (‘venster’) en dat die heuvels dus de deiningen van het lichaam zijn. Maar misschien bevalt het je toch niet... Heimelijk hoop ik nochtans, dat dat het gewraakte moment was, en dat ook Madonna althans ten deele je instemming wint. En ook mijn eigen liefde heeft dat laatste zeer -, zooals veel andere dingen, die menschen op die wijze schreven - Maar nu moet ik het met ter dààd anders doen. Een kleine kans geef ik Bazel en Weimar.. maar dat is wel wat onoverdacht, eigenlijk. In de lijn, de a-morphistische zul je hem wellicht noemen, maar ik meen dat het dat niet is - ‘Weimar’ werk ik door; maar die dingen stuur ik je nièt. Dat is volmaakt overbodig. Schrijf mij eens, wil je, hoe je er op reageert. Tenslotte: als je meent, dat mijn opstellen over Stramm en Franz Marc - enz. die ik schreefen schrijven zal, (en die ik Colenbrander stuurde) behoorlijk genoeg geschreven zijn daarvoor (ik ben onbeleefd en insinueer: je liet wel andere dingen passeeren), zet dan die dingen (en van mijn verzen misschien toch enkele? in de toekomst zal het gehéél uitgesloten zijn) in De Gids, al ben je het met den ‘vooruitstrevenden’ inhoud niet eens. Tenzij je natuurlijk ‘vergiftiging’ van Dat Tijdschrift en van Holland vreest (maar wat kunnen die beiden jou schelen?) - Je hoeft overigens geen zorg te hebben.. voor nieuwe moeilijkheden met de andere redactieleden, vermoed ik, ik zal zoo zakelijk blijven schrijven, | |
[pagina 328]
| |
in hoofdzaak, als ik de laatste keeren deed, dus niet ‘persoonlijk’ - of had je bezwaren tegen iets als ‘Beversluis’?Ga naar voetnoot1) Ik vroeg reeds aan Colenbrander om eenige minder slechte bundels, maar kan ik het helpen, dat het alles zoo troosteloos-middelmatig is. - Na eenige overweging sluit ik ook een nieuw prozastukje in. - Ik weet, dat de dingen er indien ik ze je kon voorlezen, beter af zouden komen, maar: soit -; naar aanleiding van Nijhoff's artikel dat nog komen moet, maar ik kan mij denken hoe het is (of: onafhankelijk daarvan) denk ik binnen kort over den stand onzer moderne poëzie te schrijven. Ik hoop, dat je wèl genoeg zult zijn, binnenkort, om op dezen en den vorigen brief rustig en wellicht uitvoerig te antwoorden, en vooral, dat mijn artistieke zwenking onze verhouding op (dat vooral!) een ander plan niet in het minst geschaad zal hebben, en vertrouw daar ook wel op. Beterschap en hartelijke groeten. Je H.M. Lees de Seinen en het proza vooral in een rustig tempo! Stuur je wat je niet houdt (sic!) terug, als je schrijft? Graag. | |
Arthur van Schendel12 april 1924
Van de jongens en hun muze
Rustig begeleiden de brieven van Van Schendel het leven van zijn jongere vriend. Gastvrij, glimlachend, met een gelijkmatigheid tegenover mensen en dingen waaruit rustig inzicht tot wijsheid rijpt. Zelfs uit de ontevredenheid over eigen werk in deze nawinterbrief ontstonden de Oude Italiaansche steden. De brieven zelf wijzen eerder met een kalm gebaar iets aan dan dat zij verhalen, en niet zonder een lichte ironie bij tijd en wijle. Want iedere zomerreis van de vele naar Italië brengt wel een fat, een nimf, een nuf, een herinnering aan een domme jongen en de voorbijgaande schaduwen van vrienden en kennissen. Men zou een ieder zulk een vriendschap wensen. Zij maakt de wereld zindelijk.
Firenze 12 april 1924 Via Tripoli 1 Beste Jany, Ik ben al zoo lang van plan je te schrijven, en de morgen volgt de mor- | |
[pagina 329]
| |
gen zonder dat de daad volvoerd wordt. Van Nijhoff, die onlangs hier was, hoorden wij dat je geöpereerd zou worden, en nu van Rik dat die operatie al gebeurd is. Ik kreeg den indruk dat het niet heelemaal naar je zin is gegaan, maar je schijnt nu weer op te zijn en een beetje te loopen, dus ben je al aan het beteren. Het is altijd prettig als zulke dingen achter den rug zijn. Knap nu maar gauw heelemaal op, en dan een mooie lente en zomer. Ze zeggen dat herstellenden daarvan altijd meer genieten dan anderen, Poe beweert het ook in dat gedicht ‘For Annie’, en jij zal in die dingen langzamerhand wel expert zijn. Hoe zit het met je het vorig jaar uitgesproken voornemen om weer naar Italië terug te keeren? Je bent hier toen te kort geweest, te kort ook in iedere plaats, en je zult zien dat het land bij een tweede gezicht meevalt. Ik ben dezen winter erg ontevreden geweest, maar ik schrijf de koû en den regen hier altijd toe aan slechte bedoelingen uit het noorden, want Italië zou uit zich zelf niet in staat zijn tot zulke dingen. En als je in den zomer komt kun je zeker zijn van de zon op haar best, en ook van welkom bij ons. Als je het met de muze nog niet hebt bijgelegd, zul je zien dat zij wel van gedachte verandert als haar jongen op reis gaat. Er zijn menschen die als zij het met de poëzie niet eens zijn, gaan co-habiteeren met juffrouw Letterkunde, maar ik meen altijd dat een reis, spel, wijn beter zijn. En, heb je het bijgelegd, naar ik hoop, dan is een reisje samen des te gezelliger. Tot eind Juni zou je ons in Firenze vinden, daarna hoop ik ergens aan zee. Oom Rud zit nu al sedert Sept. in Ospedaletti, erg naar zijn zin. In Montecarlo, een uurtje sporen, is hij nog niet geweest, dat had ik die het systeem ken zeker niet gedaan. Hier in de stad wemelt het van vreemdelingen, onder wie ettelijke Hollanders, kenbaar aan schoeisel of jacquette. Fiore della Neve zie ik bijna dagelijks loopen en soms maak ik ook een praatje tegen hem; hij is een soort reliquie uit mijn jongensjaren. Coster schijnt hier ook te zijn en de van Bruggens wonen vlak bij, dezen zien wij wel eens. Het is merkwaardig zooveel Duitschers als er rondloopen, de Engelschen worden er stil van. Aan de Riviera zijn er zooveel dat de hotelhouders het verzwijgen. Hier alles goed. De kinderen leeren vlijtig, Annie voelt zich goed, en ik scharrel met boek en pen. Laat eens wat van je hooren, je hebt nu zeker wel tijd genoeg. Een hartelijke hand van je Arthur | |
[pagina 330]
| |
Beste Jany, Dus nu zit je in het schoone Utrecht. Ik herinner me dat je niet veel zin had om daar te zijn, dus ik hoop van harte dat ze je weer gauw weg sturen. Je hebt toch zeker je plan om in Italie te komen niet opgegeven, we verwachten je vast bij ons, zoolang als je lust hebt, je weet Florence is mooi in Mei en Juni. We rekenen op je. Dag Jany, 't allerbeste van Annie | |
Is. Querido21 mei 1929
Een kwestie van verwaarlozing
In 1929 publiceerden Roland Holst en Nijhoff in de mei-aflevering van de 93ste jaargang van De Gids een dialoog over een tango, Zeemansvrouwen en Stanislawski, tussen Robert en Joost, met Lucie als onmisbare achtergrond. Om een merkwaardige reden ontlokte dat stuk een merkwaardige reactie van een auteur wiens exuberante tekortkomingen de aandacht afgeleid hebben van zijn bescheidener kwaliteiten. Het antwoord dat Roland Holst op deze brief gaf, is in zijn laconieke formulering een typering voor hemzelf, van Querido en het document dat hier gepubliceerd wordt, en - niet te vergeten - van de verhoudingen in de literaire wereld, toen. Hij schreef, dat dit de eerste maal was dat hij iemand zich zag opwinden over wat niet over hem geschreven was. Wat hij er verder van dacht, mag Joost weten (die trouwens Robert heette).
Amsterdam, 21 Mei 1929 Geachte Heer, Ik weet niet of gy de ‘Groene’ leest, maar als gy hem leest, dan zult ge a.s. week myn eerste Literatuurkroniek er in vinden, niet gewyd aan ‘Deirdre’, gelyk ik u aanvankelyk schreef. Ik voel my verplicht, u dit mede te deelen, wyl gy my melddet, dat gy met belangstelling mijn critiek op ‘Deirdre’ zoudt volgen. Myn bespreking van ‘Deirdre’ is té groot geworden en kon toen niet meer voor de ‘Groene’ dienen. Ik publiceer haar nu in myn eigen tydschrift, in twee gedeelten. Het eerste stuk over ‘Deirdre’ kunt ge vinden in het a.s. nummer (Juni) van ‘NU’. Dit gedeelte was reeds geheel geschreven, toen ik de vernietigende beoordeeling van Coenen las, over uw boekje, in ‘Groot-Nederland’. Ik vind deze critiek van Coenen onwaar- | |
[pagina 331]
| |
dig. Ook ik heb vele en groote bezwaren tegen ‘Deirdre’, maar ik vind er ook veel prachtige dingen in. In het voorbygaan wil ik nog even de volgende opmerking maken. Ik heb uw stuk en van Nyhoff, over ‘Zeemansvrouwen’ gelezen; ten deele er geheel náást! Behalve de volslagen negatie van myn ‘Jordaan’ juist in dit verband, trof my nog, dat gy of Nyhoff het niet eens noodig achtte te wyzen op het feit, dat de ‘Kerstavond-stemming’, met de kinderen, als motief precies zóó in myn ‘Mooie Karel’ voorkomt, vier jaar geleden verschenen. Het is wel opmerkelyk, dat op het oogenblik dat Bouber in myn studeerkamer, met de grootste bewondering over myn ‘Jordaan’ sprekende - door hem tot tooneelstuk bewerkt, en dat Elsensohn (de ‘Willem’ uit ‘Zeemansvrouwen’) eerlyk verklaart, dat alle stukken der laatste jaren, schromelyk op mijn ‘Jordaan’ hebben geparasiteerd, in verhaalmotieven, in dramatiek, in dialoog, - gy en Nyhoff u zelfs het bestaan van ‘De Jordaan’ niet schynt te herinneren. Het zal my niet beletten, objectief tegenover uw arbeid te staan. Hoogachtend, Is. Querido | |
J. Slauerhoff8 januari 1930
Niets, of narigheid
Wat verzet er zich tegen, voor de mens Slauerhoff een mythos van Rimbaud te maken? Niet zijn poëzie. Niet deze brief. Als het document zelf in onze handen ligt, dan vraagt de krassende, spattende pen juist dààrom: in de wrevel, de weerzin en de onlust van de woorden, in elke woordvorm die met verzet tegen alle conventie van letter en constantheid het contact met de lezer eerder schijnt te weigeren dan te zoeken - Quelle existence désolante je traîne sous ces climats absurdes et dans ces conditions insensées! Maar wat is een dag in een leven? een stemming? een brief? Hoe duikt toch zelfs in déze brief de Archipel weer op, - herzien en aangevuld in Chaumond-Gistoux door die grillige en fanatieke boekenmaker Du Perron, en door de dichter zelf evenzeer erkend in zijn variante vorm als explicite verworpen. En waarom is het werk van Schotman toch wel de moeite waard, Rimbaud? Waarom wordt de hand regelmatiger bij het schrijven van dit PS? Wat schrijf ik toch gemeen - - | |
[pagina 332]
| |
Wee de mythos die een dichter oproept, en die bevestigd wordt door de gemakkelijkste aspecten van zijn leven! Vier maanden later schrijft weer een rustiger hand: ‘Toen eindelijk de betere tijden voor mij aanbraken, heb ik zeer snel na elkaar 2 geschiedenissen gehad en die waren nog niet goed ten einde toen. Ik aarzel te bekennen dat ik tout à fait épris ben van een vrouw die toebehoort aan de door jou zoo verfoeide kunst’ - Bouw geen mythos voordat een leven zelf gekend is, - althans niet buiten de gedichten. Het einde was al moeilijk genoeg. Maar de vriendschap waarop in deze brieven zo onvoorwaardelijk wordt vertrouwd, bleef tot in dat einde bij een zo moeilijk, een zo gecompliceerd bestaan. Daarvan spreken de woorden hier zonder enig voorbehoud.
Beste Jany, Utr. 8 Janr. Met eenige wroeging begin ik te schrijven. Want eigenlijk vind ik dat jij in je splendid isolation moest blijven nu het zoo goed gaat en zelfs van de narigheden van het Noorden niets vernèmen. En deze kan ik niet verzwijgen als ik schrijf. Om het niet te beroerd te maken, heb ik gewacht of soms het malheur wat wou beteren, om dat te kunnen melden. Welnu, vandaag gaf men mij eenige hoop dat ik binnen niet te lange tijd af zou zijn. Veel is 't niet maar relatief is dat een vooruitgang. Vanavond heb ik ook in A'dam Eddy gesproken, die zich alweer een week in Amsterdam bevindt, allesbehalve harmonieus met zijn omgeving. Ma heeft weer een aanval van ‘nerveuze hartkramp’; E. schijnt zijn thuiskomst met een scène te zijn begonnen. Ik vind het zoo'n hopeloze situatie, dat ik niet weet wat ik zeggen moet. Ik vrees dat het E. nekken zal. Hij suggereert zich zelf een soort serene berusting. Het deprimeert mij zeer hem te zien en kan er natuurlijk niet van buiten. Ik ben het niet met je eens, dat het een goede eigenschap van hem is ‘stemmingen’ van zijn vrienden te verdragen voor hemzelf was een sterke reactie veel heilzamer, zooals altijd. Ik kan mij levendig voorstellen, hoe zijn bezoek was, jij tusschen de ontstemming om de invasie in je kamer, en de goede wil dit blijmoedig te dragen omdat hij toch zoo een goede kerel is - Nu, dat is weer voorbij. Ik lasje sirenische kunst met gemengde gevoelens meegesleept, verrukt, maar met het gevoel, dat dit gezang mij voorgoed voorbijgegaan is - 't eigenlijk al niet meer doordringt. Dit trieste leelijke leven dat geen uitzicht biedt - ik neem die kleur langzamerhand aan - Ik dank je wel dat je daar ver | |
[pagina 333]
| |
weg, nog soms geoccupeerd bent over mij. Nu ik schrijf moet ik 't wel zeggen, en zul jij er wel weer even over denken en ik verzoek je zelfs dat een oogenblik te doen en me meteen nog even te schrijven over enkele dingen en het dan weer van je af te zetten. en geheel; [ ? ], je werk, je zinnen en naar ik hoop ook - je slaap toe te behooren. Jouw idee om oogarts in Alkmaar te worden - het is overwogen, maar heeft geen kans. 1o zit er alweer een bij 2o deug ik blijkbaar voor geen enkel specialisme want, dit is eigenlijk nog het makkelijkste, en dat gaat al niet - Hoe moet ik 't oplossen? Als ik nog 10 jaar varen ging kon ik daarna zoo wat leven - maar misschien ben ik ondanks alles nog te optimist - Ik verwacht nog wat van 't leven. En dat is voor mij, met een mooie vrouw in bed liggen en nu en dan hard werken, en iets goeds maken. En wat komt daarvan terecht aan boord? Niets of bijna. Maar wat heb ik van de wal gehad waar ik nu bijna een jaar ben? Niets, of narigheid - Je hebt gelijk; in Utrecht zitten is tijd en levenslust verspillen. Maar ik kan geen stap tot iets anders doen, alles valt toch verkeerd uit - Indie durf ik niet gaan. Je kent, de Kampf met de demon. En mijn gezondheid die mij tusschenbeide snoodelijk verraad - Komt de ellende doordat ik mijn ideaal zoo weinig zielvol stel? Ik weiger nog steeds zielig te worden. Moet ik tevreden zijn met 's winters wat varen en 's zomers wat landleven. Maar wat later? Het is een schrikbeeld voor me 50 à 60 te worden en dan hulp te moeten inroepen - dus word ik al bij voorbaat kapitalistisch. Arme Jany, dat moet jij nu allemaal lezen en ik ken je genoeg dat je er ook wat van aan zal trekken. Heusch. dit lijkt mij het beste, antwoordt mij direct even en denk er dan verder niet aan en ik zal dan niet meer schrijven dan luchtige ‘fait divers’. Heb je de Archipel gekregen waarvan sommigen eilanden ondergingen, andere - met hun koppen boven water staken? Deed het je nog iets? Ik schrijf ‘zelf’ niet meer ik wil niet meer, wel ontkomt mij nog wel eens iets maar ik zie er niet meer naar om. - Wanneer kom je terug? Voorjaar? Ik zou je zoo graag weer eens zien - Je beloofde mij nog je portret - Nog meer hoop ik weer eens wat van je te lezen maar niet sirenisch - oh non - Wat schrijf ik toch gemeen (herlas de brief). Misschien stuur ik hem toch. - Volgende keer zal ik machine schrijven. Don't worry. je Slauerhoff | |
[pagina 334]
| |
P.S. Kan ik voor de Gids het werk over China van Schotman bespreken? Tot nog toe liet men dit onbesproken, 't is wel de moeite waard. Moet ik C[ole]b[rander] of Nijhoff schrijven of doe jij dat? Recensie exemplaren hebben ze al gauw dag | |
J. Huizinga8 juni 1930
Om allerfijnste kwaliteiten van een taal
Wat een Herfsttij der Middeleeuwen als moment in onze cultuur betekend heeft en als cultuurmonument nu nòg betekent, moeten wij niet aan de historici en hun kritiek en instemming vragen. Het wordt kort na het verschijnen verteld in een brief van een R.N. Roland Holst en het wordt geregistreerd door de pocket-edition van de Engelse vertaling. Wat het juni-nummer van De Gids in 1930 betekende voor Nederland, voor hen die nà die maand lazen en in een ongekende toekomst zullen lezen, wordt verteld door Huizinga in deze brief. Een hand bladert de aflevering door, blijft liggen waar een gedicht zijn lange, langzame hartslag begint. Van lang al voor zij zich zijn broeder had gegeven..., en een man, ‘die haast nooit meer gedichten leest’, leest verder en verliest zich erin. Zichzelf hervindend na die Pinksterachtermiddag, of eigenlijk: uit zichzelf weer teruggekeerd in de historicus en hoogleraar die hij werd, formuleert hij, spontaan, zijn erkentelijkheid en door een tot levensgewoonte geworden beschouwelijkheid worden zijn woorden een vers-analyse in nuce, een analyse van een niet-vakman wel-te-verstaan. In elk mens opent de ontroering toch weer de weg naar onschuld en on-voorzichtigheid, goddank! De vele poly-syllaben namen hem op - het zijn er 68 op 777 woorden; of werden ‘luisterrijke’ nog in onderscheid ervaren in dit getal? - en zij vervoerden hem, met de assonances ‘die herhaaldelijk het rijm vervangen’ - ze zijn er één op vijf in deze 45 rijmparen. Wat is het, dat deze lezer tot zulk een formulering bracht over de vorm nadat de woorden hem in de wereld van het gedicht naar hun einde, naar het einde, hadden meegenomen, voorbij het keerpunt? Zijn droom zonk onder. Hij sloeg zijn oogen op, en zei... ‘Ja, hij was goed...’ Is niet een woord van Huizinga een aanmaning, om tellend en tastend langs de woorden te zoeken naar een geheim dat een kunstenaar eenmaal neerlegde naast ons pad, en dat alleen maar vraagt om aandacht en geduldige overgave? | |
[pagina 335]
| |
Leiden, 8 juni 1930 Beste Jany, Wat heb je een buitengewoon mooi gedicht in de Gids van Juni. Ik vind het in alle opzichten van een volmaaktheid, zooals ik maar weinig in onze litteratuur ken. De gang is tegelijk zwaar en licht, de vele luisterrijke en toch zoo eenvoudige poly-syllaben liggen volmaakt in evenwicht in het rythme, de assonances die herhaaldelijk het rijm vervangen, geven er een zekere natuurlijke losheid aan, de opeenvolging van de verschillende passages, elk met zijn eigen kleur en geluid, is als van een klassiek gebouwd stuk muziek, met het keerpunt in de laatste woorden van bladz. 341. Het is een heel groot gedicht, schijnt het mij, dat het eenvoudige gegeven op de hoogte van de tragedie, het epos of ik weet niet wat heft. Het geheel is daarbij zóó klaar gezien, dat men het terstond tegelijk als in kleur geschilderd en in muziek verklankt ziet. En het vertoont de enorme ressources en allerfijnste qualiteiten van de Nederlandsche taal op een wijze, waar maar weinig van onze dichters aan toe zijn gekomen. Ik val er zóó in, ik lees haast nooit meer gedichten, geen aandacht genoeg, maar ik ben blij, dat de Pinksterachternamiddag mij dit bracht. Hartelijke groeten! t.t. J. Huizinga | |
Menno ter Braak25 augustus 1931
Forum
Er is uit de correspondentie van Roland Holst slechts één brief van Ter Braak te voorschijn gekomen. Althans tot nu toe. En dat ook tot verwondering van Roland Holst. Dat die éne brief afdoende voor zichzelf spreekt, spreekt vanzelf.
Eibergen, 25 Aug. '31 Geachte Heer Roland Holst. Uw brief heeft mij buitengewoon veel genoegen gedaan en voor alles den lust bij mij gewekt, om eens mondeling met u over dit onderwerp van gedachten te wisselen. Er is bij een correspondentie nu eenmaal noodzakelijkerwijs stilzwijgend zooveel verondersteld, dat het gros van de meenings- | |
[pagina 336]
| |
verschillen wel tot dergelijke stilzwijgendheden teruggebracht zal kunnen worden. Men begint te disputeeren, en men kent elkanders stem nauwelijks! Maar bijna zou ik zeggen: in uw brief hoor ik iets van uw stem, en vandaar de neiging, over de quaestie te praten, denk ik, Ik moet u eerst met een verzoek lastig vallen, dat u misschien ietwat grillig zal toeschijnen. Ik zou n.l. voorlopig dit essay niet aan de Gidsredactie willen aanbieden; niet, omdat mijn opinie over de Gidsredactie zich inmiddels zou hebben gewijzigd, maar omdat er, nadat ik u het ‘Démasqué’ toezond, nieuwe plannen zijn ontstaan voor een tijdschrift, waarin het ‘Démasqué’ min of meer als programma dienst zou moeten doen. Deze plannen zijn nog niet geheel vast, maar toch wel zoo ver gevorderd, dat ik in ieder geval dit essay zou willen reserveeren. U begrijpt wellicht intuitief, dat onze gemeenschappelijke vriend du Perron bij dit tijdschrift ook betrokken zal zijn. Ik hoop, dat u mij dit op de schijn af eenigszins zonderlinge verzoek ten goede zult willen houden. Het manuscript heb ik overigens niet dringend noodig; wilt U het dus aan Nijhoff doorzenden, dan heb ik daar in het geheel geen bezwaar tegen (integendeel, ik zou zelfs zijn reactie graag willen registreeren, maar ik vermoed, dat die veel afwijzender zal zijn dan de uwe). Zooals ik reeds schreef, ik zou liever mondeling dan schriftelijk nader op uw brief ingaan. De polemiek is een genre, waar zooveel aan vast zit, dat een enkele repliek zonder nadere orientatie weinig zin heeft. Voor mij is de polemiek (het zich afgrenzen tegenover anderen, zoo concreet mogelijk, met name genoemd a.h.w.) niets anders dan een consequentie van het leven als ‘Wille zur Macht’, om Nietzsche's term nog maar eens te gebruiken. Men moet leven, zus en niet zoo leven, en wie dat niet door uitzinnigheid wil verdonkeremanen, leeft vanzelf polemisch. Nu geef ik u toe, dat dit essay eenigszins beperkt-polemisch is ingesteld; dat is ook de opzet, in tegenstelling tot mijn ‘Carnaval der Burgers’. De opzet is werkelijk, om namen te noemen en daardoor reactie te wekken, zonder evenwel in de alledags polemiek te blijven steken. Het onbelangrijke van polemiseeren is even betrekkelijk als het onbelangrijke van dichten; het forceeren van ontmoetingen zal de één hier, de ander daar wagen; maar qualitatief verschil is er m.i. niet. Dat het werk van Leopold, Beethoven, Milton, Rembrandt niet ontstaan zou zijn, als de kunst door den geest van mijn essay werd bepaald, is volkomen juist. Maar ik heb dat niet ontkend. Deze vier zijn, in mijn beteekenis genomen allen ‘musici’, die van het doorgewinterde probleem geen hoogtepunt maken. De echte kunstenaar, het kunstenaarstype, is altijd overwegend ‘muzikaal’, wil in laatste in- | |
[pagina 337]
| |
stantie geen probleem. Vandaar, dat de litteratuur het grensgebied is naar de philosophie, zelfs de poësie pure; de litteratuur is altijd een zeer betwijfelbare kunst. Hoewel ik juist een roman geschreven heb, voel ik mij niet (heb ik mij nooit gevoeld) een kunstenaar, zooals een musicus en een schilder zich dat moeten voelen. Bij u zal dat natuurlijk anders zijn, omdat uw poëzie zoo sterk ‘muzikaal’ is (goddank geen poësie pure à la Engelman; in dien zin, u hebt gelijk, is ook Leopold allerminst poësie pure!). Maar ondanks de muziek in de litteratuur: de letteren zijn het grensgebied, en de ‘letter’ (het bedorven beeld, de bedorven muziek) is daarvan het duidelijke symbool. - Voor u ‘wordt alles in eerste instantie beslist door de vraag, of in een bepaalde poëzie een wezen zich noodwendig en dwingend uitdrukt.’ Voor mij ook; maar ik wil in deze schoone mythologie van het noodwendige en dwingende verder doordringen, door te vragen: is het ‘muzikale’ of ‘begripmatige’ noodwendigheid? Waarom voelen wij een bepaalde poëzie als noodwendig, dwingend? Gaat men op die vragen door, dan komt men tot zeer ‘banale’ resultaten; de verhevenste poëzie, het heimwee van onze jongelingsjaren, blijkt op schoone muziek, op prachtige associaties te berusten. Waartegen geen enkel bezwaar. Alleen: de poëzie wordt dan een doorgangshuis, waarbij men niet meer stil kan staan, zooals Nijhoff het in de N.R.Ct. placht te doen. Poëzie schrijven: de kunst van het musiceeren en associeeren, is natuurlijk evenzeer als elders een kunst, die een meester eischt; maar iemand, die als Jan Engelman in ‘Vera Janacopoulos’ op muziek en associatie drijft, zonder dat men daarachter althans het begrip ziet schemeren, is voor mijn gevoel een meester zonder begrip van het woord; hij had als musicus volledig kunnen zijn, en verheugt nu 10 zeer gevoelige aestheten gedurende een halve minuut. Ik ben te zeer ingesteld op muziek, om de muziek niet gedeeltelijk te verachten; maar taalmuziek staat mij bepaald tegen, zoodra de beteekenis wordt verduisterd. Het is eigenlijk een middernachtelijk bedrijf, dat speculeeren op heimelijke, officieuze waarden van het woord. Het is unfaire muziek, het is unfaire litteratuur; het doet mij altijd denken aan een soort schuim op een vla; heel lekker, als dessert, maar eigenlijk evengoed te missen. Dat mijn polemiek, en mijn ‘bon genre’ gevaar loopen, dogmatiek te worden, is zeer juist. Maar ik houd, geloof ik, te veel van muziek, om mijn verachting voor de muziek niet gedeeltelijk te kunnen onderdrukken (wat ik noem: te kunnen ‘baden’). Ik bezit een allerbanaalste muzikaliteit, die werkelijk naar het pathologische zweemt; vandaar mijn buitensporige lust, om de muziek in mij aan banden te leggen. Polemiek is m.i. intellec- | |
[pagina 338]
| |
tueel bedwongen muziek, muziek, die zich tegen haar bedoelingen keert, maar alle beweging en beweeglijkheid wil bewaren. Volkomen met u eens ben ik, dat ik door deze wijze van instellen mijn eigen meeningen te kort doe. Ik voel dit essay zelf als een overgang naar een ander boek; de behoefte om in engere zin polemisch te zijn, is ook een overgangsbehoefte, maar die in het verband niet gemist kan worden. Uw bezwaar tegen mijn formuleering van ‘het grootste risico’ is eigenlijk voor mij het interessantst. De uitsluiting der ‘overige’ kunsten van dat risico was n.l. mijn allerlaatste, en daardoor riskantste levenservaring. Ik ben ervan overtuigd, dat de ‘overige’ kunsten zooveel aan bedwelming geven, dat zij aan het risico nooit toekomen; de fictie van een titanische Rembrandt, een worstelende Beethoven (niet met betrekking op hun leven, maar op hun concipieeren en werken) is voor mij een sprookje; die overtuiging kan ik aan dooden moeilijker realiseeren dan aan levenden, maar alles is per slot van rekening analogie via levenden. Rembrandt heeft ongetwijfeld meer geleken op John Bidlake uit ‘Point Counter Point’ dan op het lawaaiige individu van Gerard Bruning, denkt u ook niet? Van de probleemkant bekeken, dat is mijn conclusie, zijn de ‘muzikalen’ minder tragisch te nemen dan men (en bij voorkeur in de V.U.) het zoo graag doet. Maar dit is een mer à boire. Ik zal het in details nog eens moeten uitwerken. U houdt mijn manuscript dus voorloopig nog wel neutraal? m.v.gr. hoogachtend uw Menno ter Braak | |
E. du Perron14 december 1931
Er werd god zij dank niets plechtig afgedronken
Du Perron had, zoals zijn vrienden en vijanden wisten en weten, voorkeur en afkeer, welke soms achteraf gemotiveerd werden. Daarnaar handelde hij opgewekt en ongegêneerd en niet alleen met de pen. Die actie zonder voorbehoud is ondanks wrange momenten een der grote charmes van een periode, die verdween nu het intensieve na-oorlogse literaire-prijs-verkeer het contact tussen de juryleden-bij-toerbeurt zo subtiel gemaakt heeft. Het is prettig te weten dat de kampioenen die in deze brief in de ring treden, in geen enkel opzicht prize-fighters waren - Het gevecht dat hier onderwijl op de stoep van Americain geleverd wordt, is inmiddels via een roddelende | |
[pagina 339]
| |
Kringloop een literair-historische sage in duodecimo aan het worden. Aantrekkelijker dan sagen is de werkelijkheid, - als Du Perron de details vertelt. De noodzakelijke aanvulling gaf Nijhoff kort daarop aan Roland Holst (noodzakelijk omdat vóór de oorlog het parool luidde dat men partij en wederpartij moet horen). De aanvulling was kort en klaar: Ik was dronken, zei Nijhoff. Bovendien was hij geen ouweloel, zeggen wij.
Maandagnacht, half 2. Beste Jany, Ik hoor dat je vanmiddag van half 3 tot half 4 op me gewacht hebt in de Américain. Maar je had naar het Boston-Hotel geschreven, terwijl ikje toch moet hebben opgegeven dat ik verhuisde (den dag zelf dat ik je die briefkaart schreef) naar R. Blijstra, Prinsengracht. Het spijt me erg dat het zoo geloopen is, want ik had je graag gezien. Ik wist dat je later ergens zat met Jacques en Pom, maar kon toen niet komen omdat ik reeds een afspraak had. 's Avonds zag ik X-Y-Z; een flut stukje, daarna, in de Américain, waar ik met Blijstra Halbo Kool zou ontmoeten, kwam ik aan één tafeltje te zitten met Pom en eenige anderen, d.w.z. Sander, Bep Verf, Halbo Kool, Blijstra en zijn vrouw en later nog een mevrouw. Terwijl ik even opstond om Willink te begroeten, die met zijn tegenwoordige geliefde aan een ander tafeltje zat, zag Sander kans om Pom gauw in te fluisteren dat ik van hun tafeltje wegging omdat ik bezwaren tegen hem, Pom, had. Ik werd daarop door Pom hierover ter verantwoording geroepen en heb de bezwaren onmiddellijk toegegeven, maar erbij gezegd dat ik geen lust had om het in dit heele gezelschap erover te hebben, en dat ik het hem bij een betere gelegenheid wel eens precies zeggen zou. Hij deed toen een beetje haantjesachtig, kwam me aan het tafeltje van de Willinks (dat er overigens vlak bij stond), na, sprak van uitknokken en naar buiten gaan, tot het me begon te vervelen en ik met hem ben meegegaan. In de vestibule van de Américain heb ik hem toen verteld wat ik tegen hem had, maar zoodra ik gekomen was tot de verklaring dat hij eigenlijk behoorde tot de ouweloelen, in de literaire hiërarchie dan altijd, of althans dat hij dit scheen te willen, sprak hij weer van uitknokken en naar buiten gaan, waarop ik hem (hoewel zeer à contre-coeur en dit toch heusch niet uit lafheid) naar buiten ben gevolgd, en we op de kinderachtigste manier, daar bij de stoep van de Américain, elkaar 2 of 3 vuistslagen hebben verkocht. Er kwamen onmiddellijk allerlei taxi-chauffeurs bij, en boven-op de stoep kwamen vele kijkers, maar enfin, we werden ge- | |
[pagina 340]
| |
scheiden, zooals altijd, zonder naar het klabakkarium te worden gesleept, wat mij werkelijk veel genoegen deed, want mijn proces in België is nog niet afgedaan - d.w.z. ditmaal verdaagd tot den 19en. Pom schijnt te krabben als hij vecht, althans ik merkte dat ik bloedde aan mijn bovenlip, waarvan hij een klein stukje vel had afgekrabd, maar het stond heel mooi, want er was althans een bloedzakdoek bij, die in de kronieken van ‘de Kring’ wel zal uitdijen tot minstens 2 bloedneuzen. Kortom, het was volmaakt kinderachtig en nutteloos, want le (en al zou ik de knock-geste van Pom sympathiek vinden, wat ik zeker doe) het verandert mijn opinie niet over zijn literaire ijdel- en valschigheidjes; en 2e heb ik mij, afgescheiden van deze opinie, geen oogenblik werkelijk boos op hem kunnen maken, zelfs niet gedurende de enkele klappen van het ‘gevecht’. - Het gekste van alles was dat daarbuiten een groote kerel met een breed en stom smoel opeens mij stond te vragen of ik met hèm mee wou gaan; en nadat ik er een commissaris van politie en daarna een bravo van Pom of een andere geheime vijand van mij in gewaand had, bleek het eenvoudigweg een voorbijganger te zijn die ook zin in het knokken had gekregen. Pom werd intussen nog steeds vastgehouden door een taxi-chauffeur; maar tenslotte kwamen we beiden weer de stoep op en het café in en zelfs weer aan hetzelfde tafeltje, waar de rest vnl, werd verpraat en Pom het ietwat surrealistisch had over: ‘niet met de pen, maar met de vuist’ en aan Bep Verf 6 x verzekerde ‘dat hij zich geen ouweloel liet noemen.’ Er werd zelfs vaag gesproken over verder knokken in een rustiger lokaal; tenslotte wou Pom ons allen meehebben naar zijn woning. Ik voelde me moe, en wat ik al deze dagen behouden heb, nog verkouden en grieperig, maar op mijn vraag of hij mij mee wilde hebben om werkelijk verder te vechten zei hij niet direct: nee, zoodat ik meende min of meer zedelijk verplicht te zijn mee te gaan. Het bleek bij hem overigens heel gezellig te zijn, als trouwens altijd; van knokken werd niet meer gerept, integendeel, er werd gedanst, er werd god zij dank niets plechtig ‘afgedronken’, zooals die flauwe kul, geloof ik, heet en een goed half uur later zijn Vic en ik samen opgestapt. Morgen is mijn laatste dag hier; Pom wou hebben dat ik bij hem kwam koffiedrinken, maar ik heb dit gereduceerd tot een afspraak om 4 uur bij de Américain. We moeten mijn ‘bezwaren’ dan kalm bepraten en het zal even nutteloos zijn als de stupiditeit van vanavond, maar soit. Ik beloof mezelf en Pom dat ik kalm maar dan ook zeer duidelijk zal zijn; - hij zal mij ditmaal aanhooren, mij zeggen dat ik mij in alles vergis, en tenslotte zullen we er een beleefd eind aan draaien, omdat het immers maar gaat om literatuur en niet om zaken van leven en dood. En dan? Dan zijn we | |
[pagina 341]
| |
precies even wijs, want dat Pom aardig kan zijn weten we allemaal, en dat zijn wezen mij toch onaangenaam zal blijven door het gevoel dat ik aan zoo iemand niets heb - zèlfs niet de behoefte aan ‘omgang’ - staat even vast. Over het gebeurde van dezen avond heb ik niet de minste rancune (integendeel, als iets mij nog voor Pom zou kunnen doen voelen was het zóóiets, al vind ik opstoppers uitdeelen voor literaire kwesties wel èrg stom). - Ik schrijf je het gebeurde voor ik naar bed ga, omdat je het niet alleen van Pom zult hooren, naar natuurlijk in allerlei ‘Kring’-versies, die er wel het noodige moois van zullen maken. Wil je bij gelegenheid deze brief ook doorsturen naar Hennie, dan hoef ik hem niet nogmaals hetzelfde te schrijven (want vandaag of morgen krijg ik natuurlijk een brief van hèm om inlichtingen naar aanleiding van de geruchten die in Utrecht circuleeren). Enfin, je vond me in deze kwesties, geloof ik, wel eens idioot, maar laat ik je verzekeren dat ditmaal het heele grapje voor rekening van Pom is en dat ik nooit onovertuigder en verveelder heb gebakkeleid. Niettemin, mocht Pom in het vervolg een nieuwe lust op dit gebied manifesteeren, dan spreekt het vanzelf dat ik geheel bereid blijf hem weer zijn zin te geven. - Later over wat anders; hart gr. van je
E. | |
Carel Scharten25 januari 1946
Wie weet de ware waarheid omtrent Spanje?
Aan het einde van het vorige jaar stierf Margot Scharten-Antink in haar villa in Florence. Het was een stil en vredig einde van een oude vrouw, zeggen zij die er waren. Stilte was er nadien ook van de zijde der literatoren in de Nederlandse pers. Of dat zwijgen vredig was, laat zich echter vragen. Waarom zo weinig of geen woorden over de schrijfster van de Sprotje-trilogie en In den vrijen Amerikaan? Waarom stilzwijgen nu na haar heengaan van het schrijvers-echtpaar Scharten-Antink alleen de boeken over zijn in het literaire leven? Het schijnt moeilijk te zijn het standpunt van anderen nauwkeurig af te wegen, wanneer men vreest dat het eigen standpunt daarbij meegewogen wordt. In ieder geval is het gemakkelijker recht in de leer te zijn wanneer dat geen ricico's met zich meebrengt. En Carel Scharten was toch zeker fascist? Of tenminste: pro het fascisme? In de villa aan de Via Timoteo Bertelli boven Florence, aan de voet van de helling van Fiesole, was na zijn sterven de aanwezigheid van Carel Scharten een zó levende | |
[pagina 342]
| |
werkelijkheid, dat die oude vrouw daarover sprak in de tegenwoordige tijd. Men eerbiedigde die kamer in dat huis, niet om iets daar niet te verstoren, maar om niet te storen. En rustig en klaar sprak daarnaast Margot Scharten-Antink over hun beider leven en hun gemeenschappelijk werk, en wie naar haar luisterde was alleen vervuld van bewondering en respect en meer dan respect: achting; en werd vervuld van begrip voor het levensprobleem dat zich moest ontwikkelen vanuit Florence, vanuit Italië in deze levens die één leven waren en één leven bleven. Er is een aanmatigend spreekwoord, dat begrijpen: vergeven zou zijn. Wanneer men nu deze brief leest, waarin Carel Scharten zich tracht te verantwoorden tegenover een man wiens aandacht steeds op begrijpen was gericht, dan moet men dat spreekwoord vergeten. Begrijpen is meer dan dat. Het schort een oordeel lang op omdat het weet hoeveel er nodig was in een leven om tot zulk een brief te komen. Niet om de vergeving der kleingezinden voor hem te verkrijgen, besloot Roland Holst deze brief voor publikatie vrij te geven. Maar omdat hij wist hoe oprecht Carel Scharten deze verantwoording wenste, waarin hij geloofde. Het was te laat het oordeel van Margot Scharten-Antink te vragen. Maar ook dat verhinderde het besluit niet, want ook zij zou deze wens van Carel Scharten zeker niet onvervuld hebben willen laten. Zelfs als zij bezwaar tegen zijn brief zou hebben gehad. Daarna komt dan het vergeven. Maar dat heeft met begrijpen niets te maken.
Florence, 25 Jan., 1946 via Timoteo Bertelli 16
Beste Jany, Ik ga maar eens dadelijk antwoorden op je brief van ‘Zaterdag’ en ‘Zondag’ - aan het poststempel zie ik, dat dit 5 en 6 Januari beteekent -, een brief alreeds 14 Jan., na precies een week, ontvangen. Nog niet vooroorlogsch, maar toch een groote vooruitgang op de twee maanden soms, die, in den beginne, de correspondentie werk had over te komen. Ja, van Jet kregen wij al een hartelijke briefkaart, maar jij bent heel wat inlichtender omtrent hetgeen haar en jou alzoo gebeurd is in deze hachelijke jaren. In ‘Elseviers Weekblad’ - meen ik - vonden wij, bij een bespreking van haar laatste boek (wat zouden wij dat graag lezen!) haar portret. Ze lijkt wel heel oud geworden, en toch is ze nog altijd dezelfde. Toen ik haar de eerste maal zag, in Blaricum - Rik en zij kwamen de nieuw aangekomenen zoo maar eens overvallen op een avond; ik deed open; ‘De Holsten!’ zei Jet - die eerste maal zag ik in den innerlijken brand van haar oogen iets van een heilige. Nu, zooals zij daar zit en de | |
[pagina 343]
| |
wereld beschouwt, lijkt zij een profetes. Een van de zeer weinige menschen, in wie je een onbegrensd vertrouwen kunt hebben; hartstochtelijk, maar van een zoo louteren hartstocht, dat die rust geeft te midden van al het onzuivere, leugenachtige en verraderlijke van dezen tijd. Wij zijn je erkentelijk, Jany, voor je welgemeenden raad omtrent Margo's ‘mémoires’; maar je vergist je: het zijn geen mémoires - dat schreef ik toch niet? - het is een oorlogs-dagboek, loopend van Nov. 1940 tot aan de bevrijding van Florence, Sept. 1944. Men zou er dus onmogelijk van kunnen zeggen, zooals jij oppert: ‘ja, maar hoe zou ze geschreven hebben, als de As gewonnen had?’ - want in dit au jour le jour geschreven boek zie je, hoe zij dacht over Holland, over Duitschland, over Italië, over Hitler, over Mussolini, niet nù, maar in het jaar 1940, in 1941, in '42, in '43 - hoe zij dacht, óók toen zij vréésde (en Churchill-zelf was lang niet zeker van het tegendeel) dat inderdaad de As winnen zou. Over mijn boek - afgezien van het feit, dat het accent den goeden lezer en verstaander bezwaarlijk voor kan liegen - zou de door jou bij het publiek vooronderstelde twijfel desnoods mogelijk zijn, omdat het een essay is, geschreven vanaf Dec. 1943, toen de overwinning der geallieerden zoo goed als zeker was. Maar tegenover Margo's dagboek is die twijfel onbestaanbaar. Wat het vooral duidelijk belicht, is de kentering onzer meeningen. Verblind door de ongetwijfeld grootsche praestatie's van het Fascisme - en nog verblinder waren zeker de boeren van Littoria, de ruige kerels, die ik zoo goed gekend heb, en die Mussolini eenvoudig verafgoodden; zij zijn dan ook geenszins onze ‘spreekbuis’; wij zijn nederig en wel de hunne! - verblind door die uiterlijke praestatie's, hebben wij langen tijd geloofd (en misschien toch niet geheel ten onrechte) in wat toen innerlijk de beginselen van het Fascisme heetten; beginselen, die zich aan ons voordeden als een krachtige medicijn tegen de ontaarding en de moreele verzwakking van den modernen tijd: de beginselen van plicht, van tucht, en vooral van zelfopoffering. Die beginselen waren in den aanvang Mussolini's geestelijk programma. Op het lest, na twintig jaren, waren zij tot een aanfluiting geworden. Door welke oorzaken? De opsporing daarvan is de inhoud van mijn essay. Verscheidene jaren lang wilden wij de ziektekiemen niet zien, bekoord als wij waren door de heroïsche allure van dit toen jonge Italië. De zaken Mateotti, Pilati en Console (die een persoonlijk vriend van ons was!) en enkele andere moorden en geweldplegingen, zij leken ons, zeer zeker misdadige, maar vooral revolutionaire, uitwassen, te wijten aan onverant- | |
[pagina 344]
| |
woordelijke elementen. (Op goede gronden meen ik nog steeds te mogen aannemen, dat Mussolini er geen deel aan had) - Aan andere phenomenen, als de verbanningen naar de eilanden, hechtten wij, ik erken het, geen voldoende gewicht; zij waren bedenkelijker dan wij wisten. - De te militaire opvoeding der kinderen stond ons altijd tegen. Allengs echter, tegen 1936, 1937, begonnen wij te zien, hoe vijftien jaren adulatie van de zijde der massa in dit hoovaardig heerschers-karakter de ijdelheid mateloos had opgezweept en de avontuurlijkheid tot waanzin. Wat men noemt ‘noblesse van gevoel’ (waar zooveel altijd waarschuwende fijnheid en aandachtigheid van inborst bij te pas komt) was de eigenschap, die ik hem steeds had ontzegd, hoewel een ‘edelmoedig gebaar’ hem gemakkelijk en van harte afging. Het was echter dat gebrek aan noblesse, steeds vermoed, dat ontaardde, bij het noodzakelijk bederf van dezen geest, tot een volkomen moreele verwording. De sterke dictator was ineengezakt tot een zwakken tyran. Zoo werd de man, tegen wien in Italië nooit iemand zich had durven verzetten, de slaaf van Hitler, dien hij zelf eens een barbaar en een misdadiger had genoemd. Ik weet niet, of ik mij misschien herhaal na mijn vorigen brief, maar wat ons het eerste, fatale symptoom leek, was, na Mussolini's bezoek aan Duitschland, najaar '37, de ‘passo Romano’, de imitatie van den dwazen Pruissischen parade-pas! De tweede, treuriger imitatie, op Hitler's bevel, de Joden-vervolging, in den zomer van 1938 losgebroken (en te denken, dat Italië nooit een Jodenvraagstuk gekend had) deed ons begrijpen, dat Mussolini verloren was en het Fascisme verachtelijker geworden dan wij ooit hadden gedacht dat het worden kòn. Waar was de tijd, dat integendeel het Nazisme een minderwaardige copie van het Fascisme leek? Ook in Margo's dagboek komen alle deze dingen, bij felle scheuten, naar haar heftigen aard, tot uiting; maar niet het minst haar Hollandsch gevoel en haar groot gevoel voor Holland; en eindelijk haar ingeboren anti-Duitschheid. Haar vader reeds haatte al wat Duitsch was. - En, vreemd genoeg, in mijn familie werd Duitschland geliefd en bewonderd, doch ik, als kind van zeven jaar, hoorde op onze Nutsschool in Den Haag eens een Duitscher een soort diorama van een kolenmijn verklaren - het was bedoeld als een feestelijk extra'tje - en het verwaten-zoetsappige spreken van dien man deed mij zelfs de Duitsche táál verafschuwen voor heel mijn verder leven. Na de verplichte klassieken, die ik trouwens maar matig genieten kon, heb ik zoo goed als geen Duitsch ooit gelezen. Het is mij daarom ‘een nagel aan mijn doodkist’, dat iemand in Hol- | |
[pagina 345]
| |
land den twijfel zou kunnen uiten, dien jij als mogelijk oppert: dat wij nml. ooit op pro-Duitsche wijze zouden hebben kùnnen schrijven, van de ‘lotsverbondenheid’ der Germanen en al dat dierbaars meer. Om die reden was ook die Kultuur-kamer ons een nachtmerrie. Nooit zouden wij de mogelijkheid hebben onderschreven, dat deze lieden onze Nederlandsche schrijvers, klein of groot, ‘leiding’ geven konden! Dat alles is dan nu voorbij, maar onderwijl, je hebt groot gelijk, ziet de wereld er nog weinig vertrouwenwekkend uit. De Engelsche Labourmenschen trekken mij het meest aan. Van de waarheid omtrent Amerika en vooral omtrent den Amerikaanschen zaken-geest, heb ik niet de rechte hoogte; en van Rusland nog minder. Frankrijk glijdt, dunkt mij, nog steeds hellingafwaarts, je weet niet waarheen... En wie weet de ware waarheid omtrent Spanje? De tegenwoordige leiders van Italië, Parri eerst, Degasperi nu, zijn ‘beste menschen’ en Italië is een land, niet minder geruïneerd, in alle opzichten, dan ons arme Holland, - dat althans met trots op zijn stouthartige weerstand terug kan zien. Beste Jany, mijn vier zijdjes zijn vol en mijn rechterduim doet pijn van 't schrijven! Genoeg dus voor deze keer. Groet de Van Schendels eens van ons. Het spijt me wat je over hem schrijft. Het komt misschien wel weer bij. Als je verleden winter Margo gezien had; en ze is weer heelemaal opgefleurd. Groet ook vooral hartelijk Jet van ons, zoodra je ze weer ziet en ontvang zelf vriendschappelijke gedachten van ons beiden.
Carel | |
John Raedecker21 februari 1949
It is all gold that glitters
Soms denk je hoe gelukkig je bent dat je mag leven in een tijd waarin je Cheops kunt lezen, en Media Vita, en Het lied der dwaze bijen, en Een winter aan zee. Maar dan schrijft plotseling iemand zo maar een paar woorden die je vertellen waarom straks Londen en Babylon niet alleen vergeten, maar ook vergeven zullen zijn. | |
[pagina 346]
| |
Beste Jani. Zooals je misschien weet is Hildo Krop a.s. Vrijdag 65 jaar en dat zal nog al feestelijk herdacht worden. Dan zal hem o.a. aangeboden worden een gouden moker, cadeau van de beeldhouwers onderling. Nou vindt ik zoo'n gouden moker een beetje kaal, zoo alleen. Ik dacht er moest nog, behalve een mooi lint, een gedicht bij of iets van dien aard. Ik dacht zoo een groote lebel moet er aan bungele met een mooi gedicht. Zoudt jij tijd, zin of inspiratie hebben het te doen? Hildo zwaait z'n gouden moker enz. 't Is natuurlijk een lolletje.
Nou tot ziens, John
a.s. Vrijdagavond 8 uur Stedelijk-Museum Hopende ik me niet vergis. | |
Dirk Coster20 mei 1951
Vergeef het, vergeet het niet
In een rustig gesprek na afloop van een lezing welke hij in Bergen had gehouden, vroeg Dirk Coster eens aan Roland Holst, waarom diens vriend Du Perron zich steeds zo schamper over hem en zijn Stem, uitliet. ‘Vraag hem toch eens, wat hij tegen mij en mijn werk heeft; vraag jij hem eens een duidelijk geargumenteerd stuk over mij te schrijven.’ De vraag werd, zoals dat al pratende zo vaak gaat, een verzoek, werd aandrang, pressie haast om een vriendendienst, en maakte een belofte het te zullen doen onvermijdelijk. De volgende acte speelt in Gistoux. De gast Roland Holst zit op een ochtend bij zijn gastheer die, zijn gewoonte getrouw, actief en energiek te bed ligt tussen papieren en boeken en verder geschrijf van venten en boereloellen. En de gast brengt het verzoek van Dirk Coster zonder aanmoediging over. Du Perron is niet geïnteresseerd, heeft wel wat beters te doen dan dat allemaal te lezen (de schilderachtige toelichtingen zijnerzijds kunnen achterwege blijven zolang geen authentiek document de kernachtige lezingen van Roland Holst komt bevestigen). Dit resultaat betekent voor de gast en onvrijwillige bemiddelaar een verademing. Maar een vonkje is blijven smeulen, - en de brandstof is gevaarlijk, levensgevaarlijk. Nog maar enkele dagen later ontwaakt Du Perron tot het plan; zo'n gek idee | |
[pagina 347]
| |
nog niet, als hij er zelf om vráágt, een prachtig idee eigenlijk om in één figuur af te rekenen met alle Jan Lubbessen en verdere boereloellen. Op naar Brussel! De onuitputtelijke bibliotheek van Jan Greshoff brengt het materiaal voor de auto-da-fé. Het resultaat is bekend, althans aan het oppervlak van het literaire leven. Du Perron had zijn ‘grote bek’ geroerd en ‘moelhouwe’ gezegd. Toen kwamen na de schout de rakkers, de fatsoensrakkers, en Coster, die zijn Stem verloren had, werd zelfs na de oorlog, toen alles zich vernieuwde, geen nieuwe stem gegund. Vergeef het Du Perron, als Coster doet in deze brief. Vergeet het andere niet. Alleen dàt rechtvaardigt Du Perron en laat Coster recht wedervaren.
Delft 20 Mei 1951 Beste Jany, Ja, ik ben traag met schrijven - Reden: eerst een groote achterstand, daarna een plotselinge bedrijvigheid voor Elsevier. Ik schreef een achttal artikelen vooruit. Maar dat is alweer over. Het derde - juist nadat het eerste een opmerkelijke bijval gevonden had en wat wil zoo'n illustre weekblad meer? - kreeg ik alweer terug. Ik had me er ongeveer een ongeluk op gewerkt. 't Ging over Nietzsche. Ik was blij dat je 't versje van Marie goed vondt. Ik zond het alleen, omdat die woorden alsmaar in me bleven naklinken. Voor je variant voel ik veel, - en ik denk wel dat die er komen zal. Alleen heb ik altijd een soort angst om aan die eigenaardige eenvoud te raken ook waar zij onbeholpenheid lijkt. Natuurlijk is 't beter dat de aandacht zich op ‘zachte voeten’ concentreert en ‘laat loopen’ is te zwaar. Zoo vond ik ook de tweede regel, zooals me die gedicteerd werd, te banaal, en er staat nu inderdaad iets anders. En toch twijfel ik zelfs daaraan. (Er stond oorspronkelijk: over het glanzende water, stroomt zijn betoverend lied.) Mijn vrouw heeft me gedurende die Amersfoortsche griep bijna iedere dag zoo een versje gedicteerd (koorts of een borrel, wat in de practijk op 't zelfde neerkomt, schijnen de dichtkunst geen kwaad te doen!) In alle staan prachtige regels, daaraan twijfel ik geen moment; of er een gaaf geheel bij is, daarover durf ik niet te beslissen. Ik citeer er voor de aardigheid iets van. Laatste regel van een vers aan een klein meisje: Straks treedt ze in 't zorgend leven van de vrouwen. Of die Aprilavond: Ik zie enz. ...En het rijzende licht van de maan
Voorzichtig aan zwellende knoppen komen,
Tastend langs vochtige dakpannen gaan.
| |
[pagina 348]
| |
Of een vers aan God, het sterven: En op een ongekende morgen,
De hemel teeder blauw
Wekt Hij u tot een nieuwe liefde,
Gegroeid uit oude trouw.
Maar nu iets anders. Natuurlijk deed 't me plezier, dat ik je voorkeur getroffen heb, toen ik je over je laatste bundel schreef. (Naar die brief van Huizinga, die nu ook al gegaan is, ben ik wel heel benieuwd, ik hoop dat, als ik je soms spreek, je me er eens iets van voor zult lezen, als dit tenminste mogelijk is). Hoe zou 't ook anders kunnen? Ik heb op mijn beurt nagedacht over wat je schreef over die ‘lichte gedichten’ die je zoudt willen schrijven, - het staal dat je ervan gaf was volkomen overtuigend. Ik kan dus niet anders verwachten dan dat je ze ook schrijven zult. Trouwens het is geen nieuwe toon. Iets zwaarder en meer plastisch, nog meer aardgebonden, kwam ze ook in ‘Voorbij de Wegen’ voor. Sinds je het me gezonden hebt, vind ik dat kleine gedichtje steeds mooier worden. (Wat ook een gewoon proces is bij een goed gedicht.) Alleen weet ik natuurlijk niet of ik het goed interpreteer. Ik zie dit tweede sterven als het verschrompelen, het afvallen van schillen als 't ware. Buitengewoon 't begin: die twee lichten. Wat je me schrijft over dat verlangen naar ‘een gezonde invaliditeit’, ja daar heb ik alle gevoel voor. Precies dezelfde velleïteit - vleiender zullen we het maar niet benamen - werkt in me als ik, en meermalen, tegen Marie zeg: ‘Ik ga me inkluizen, net als zuster Bertken’. D.w.z. nooit meer, ook niet voor 5 minuten, uit dat zolderkamertje weg. Waarop mijn lieve gade beweert dat ze me dan aan mijn haren de straat zal opsleepen. Zij verbeeldt zich dat een mensch frissche lucht noodig heeft, wat voor een bepaald soort taaie lieden bepaald niet waar is. Een passage in je brief heb ik niet begrepen. Wegens 't tijdsverloop citeer ik die even: ‘en als 't leven mij weer overmant, onderga ik het juist als een extreme bezetenheid die mij dan meestal daadwerkelijk verwildert voor ik er iets van onder woorden kan brengen’. Dit onbegrip is des te dommer, omdat ik wel een woordje meepraten kan over verwildering en bezetenheid. Maar ik bracht dat dan altijd onder onder de begrippen tweede jeugd oftewel puberteit. Er rees bij die passage een kleine verbazing in me op: ‘nu nog?’ 't Verschil kan liggen aan de omstandigheden, dat ik ‘op mijn getrouwde gat zit’ gelijk mijn ega en tante Martha de Harde dit | |
[pagina 349]
| |
poëtisch uitdrukken en jij ‘die wide woestine’ hebt gekozen, 't kan ook wezen dat ik in 1948 een vrij plotselinge knak heb gekregen en 't dus tot de zeldzame 3de jeugd wel niet brengen zal!! Zeg me daar nog eens iets over! En nu nog even een pijnlijk chapitre, 't slot van je brief van Febr. (Over litteratuur). Je zeide daar: ‘Wij praten daar nog wel eens over’, maar dat gaat (bij mij) meestal toch niet door. Och, die dingen zijn eigenlijk zoo droevig, dat men er alleen nog maar ironisch over praten kan. Nee, om te beginnen, ik huiver er niet voor terug om v.d. Putten te publiceeren, hoewel posthume ook goed is. De critiek trouwens zou 't, wàt er ook in dit boek zou staan, toch negeeren, d.w.z. ergens in een hoekje spottend afdoen met een paar regels, die ik dan niet lezen zou. Mijn volstrekte verachtelijkheid heeft tijd gehad zich als een niet-meeromstreden dogma vast te zetten, - ook wel door mijn gestadige persoonlijke afwezigheid - zelfs bij de menschen die nu weer dicht bij mij staan, en ja, zelfs nog bij lieden die in hun stijl nog een sterke en aanwijsbare invloed van de mijne mededragen. Er is altijd een zondebok noodig die alle fouten van een vorige periode te dragen krijgt, - dat is wat je noemt plaatsvervangend lijden, - en wie dat wordt, daarover beslist volgens mijn overtuiging het toeval. Mijn kwade toeval was, dat Stendhal gezegd heeft, dat een jonge literator zich ‘een vaste vijand’ moest kiezen, en dat Du Perron het levensprogram van zijn meester tot op de letter uitvoerde. En zoo leef ik, als ik me maar even buiten Delft begeef, zoo ongeveer het leven van een Jood in Duitschland. Dit tot enkel ‘vlegelachtigheid’ terug te brengen, is werkelijk te eenvoudig. De uiting van Vestdijk in jullie boekje wijst wel in een andere richting. Die stierf bijna van 't lachen (nogal onnatuurlijk) alleen omdat je dit stuk liet herdrukken, dat toch genoeg (juiste) critiek bevatte. Heb ik je wel eens verteld, dat ik in de 10de druk, nieuwe bewerking, aan deze critiek vrijwel geheel tegemoet gekomen ben? Hij schijnt niet te weten dat Bloem en Nijhoff veel en veel verder gingen. En op den duur krijgt hij nog gelijk ook. Want er zijn twee kanten aan deze kwestie. De moreele is ten slotte mijn zaak. Maar de practische kant is, dat mij daardoor de natuurlijke ontplooiïng, die zoo rond het 50ste jaar komt, zoo moeilijk of haast onmogelijk werd gemaakt. Ik moest toen veel geld verdienen, werd echter overal uitgedrongen, moest mij met steeds kleiner sommetjes en omslachtiger karweitjes vergenoegen, - ik heb tusschen '35 en '40 als een krankzinnige gewerkt èn om dat te volbrengen èn om wat toen aanklopte toch nog naar buiten te brengen. Het zou | |
[pagina 350]
| |
me misschien gelukt zijn als de oorlog er niet tusschen was gekomen. Maar een moreele doodverklaring wordt ook altijd een economische vernietiging. Een natuurlijke bescherming valt weg. De narigheid met die *** en alle andere dingen, het sinds 15 jaar niet meer uitgeven van mijn werk enz. komen daar alle uit voort. Overigens een leerzame situatie, want dan pas merk je wat je vroeger aan anderen gedachteloos misdeed. Maar een mensch komt meestal pas tot bezinning als hij met die ‘wijsheid’ niets meer uit kan voeren. Aan de andere kant lijkt het je haast tegen de natuur dat je, als je tot 1935 een hondenleven hebt gehad - je kan het ook een kruisgang noemen - en er komt eindelijk verademing en menschelijk geluk, - dat dan uitgezocht op dàt oogenblik je heele maatschappelijke en litteraire bestaan in elkaar zakt. Maar het is niet tegen de natuur. Het is één dier grappen die de natuur zich bij voorkeur veroorlooft. Ziehier mijn antwoord. Je bent er zelf over begonnen - anders zou ik toch liever gezwegen hebben. Natuurlijk komt er later een revisie, daarvoor is er te veel rumoer rond me geweest. En mijn werk blijft niet onuitgegeven. Ik volg mijn vriend Du Perron in de z.g. en aardig kortstondige onsterfelijkheid, daar komt hij niet van af. Sportief genomen heb ik een bewondering voor zijn prestatie, al meen ik, dat hij 't Stendhaliaansche program boosaardiger heeft uitgevoerd dan Stendhal 't bedoelde. Toch zou 't misschien juist Du P. geweest zijn, die zijn eigen ‘dogma’ weer zou afgebroken hebben, te oordelen naar een verbluffende uitlating vlak voor zijn einde. Ik groet je hartelijk, ook namens mijn vrouw,
Je Dirk Coster |
|