De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Stemmen van ver en nabijAnnie Salomons
| |
[pagina 352]
| |
men daar in het Gooi terreinen volgebouwd had met moderne hutjes, waarin men, hutje bij mudje, allemaal samen de eenzaamheid zocht. Het was een nederzetting als van Karthuizers, een gedrang van cenobiten. Maar alleen omdat de vele kleine woningen zich tegen elkander verdrongen, kon de gedachte aan Karthuizers opkomen. De levenswijze week nogal af. Er hing ergens bij een schoenmakerij een reclamebord: ‘schoenen en sandalen’, wat dadelijk zijn variant kreeg in ‘zoenen en schandalen’. Daarmee was aan den buitenkant het leven daar getekend. Aan den binnenkant gebeurden er gelukkig belangrijker dingen. Den eersten (en enigen) ochtend, dat ik in zijn hut zat, las Jany me een lange ‘ode aan de zon’ voor. Hij wekte me op om me meer aan mijn gedichten te wijden. Ik verdedigde me met de uitspraak van zijn tante Henriette, dat er in dezen tijd van worsteling en gebrokenheid geen grote kunst kon ontstaan. Hij voelde niets voor deze marxistische beschouwingswijze: als een mens jong was en hij stond voor de schoonheid van het leven, bereid om er zich aan over te geven, zou hij zeker waardevolle kunst kunnen scheppen... Hij had, ondanks zijn jeugd, de gave om een gesprek zo te voeren, dat je het gevoel had dat er iets belangrijks gebeurde. Enkele dagen later zond hij me een lang gedicht om me tot nieuwe poëzie op te roepen:
Hoor mijn zang - en gij zult zingen
Als ik zwijg om weer uw stem te hooren,
Want ik weet, dat gij niets hebt verloren
Noch van hart, noch van geluid.
En op breeder wieken en naar ruimer
sferen zal uw zang na deze sluimer
Vleugelen boven de schemeringen
Van uw weemoed en uw droefenissen uit.
En zo verder, veertien strofen lang, in de gulle overdaad van zijn jonge, bezielde dichterschap. Ik antwoordde, zowel kwantitatief als kwalitatief aanmerkelijk minder:
O sterke knaap, die met onfeilbaar pogen
Uw leven opstuwt langs den steilen baan
Der zuivre schoonheid, - hoe zal nu de weemoed van mijn oogen
En mijner ziele dorheid voor uw blijden moed bestaan?
Gij, die op 't voorhoofd draagt het merk der grooten ...
| |
[pagina 353]
| |
En daar is het toen bij gebleven. Jany was drieëntwintig jaar. Het leven sloeg over hem heen. Ik vind in een brief van 1912: ‘Nogeens, het spijt me zoo laat te schrijven, maar het komt omdat ik de laatste paar weken erg verward en onrustig ben, oorzaken zijn een samenstel van verwikkelingen, die ik niet kan omschrijven, maar die mij op het oogenblik vrijwel duizelig maken.’ Hij had wel wat anders te doen dan met mij over literatuur te bespiegelen. Bovendien was ik, verlegen en onhandig, zeer geïmponeerd door zijn savoir faire, zodat mijn meningen verschrompelden voor zijn stralende zekerheid.
Maar er bestond een mythe-Jany, en die vervulde mijn hart met vertedering, ook al zag ik hem zelden meer: Jany zou ernstig ziek zijn; hij zou vroeg sterven. Hij had een ongeneeslijke kwaal en dat was ontdekt, juist toen zijn dichtkunst begon te ontluiken. Wien de goden liefhebben, nemen ze vroeg tot zich. Hier was zo'n tragisch samentreffen van genie en ten dode gedoemd zijn: een uitzonderlijke begaafdheid, die nauwelijks haar kans zou krijgen om tot volle wasdom te komen. Daarom eiste zijn vader niet van hem, wat hij van zijn andere zoons had verlangd. Deze begaafde, met den vroegen ondergang bedreigde knaap was te goed voor het kantoor van een verzekeringsbedrijf. Jany moest den korten tijd, die hem gegeven zou zijn, zich geheel aan zijn roeping kunnen wijden. Hij kreeg een jaargeld als dichter. Tegenwoordig, nu Vadertje Staat reisbeurzen verstrekt, opdrachten geeft voor een gedicht over een bepaald onderwerp en kwistig met prijzen strooit, zouden we daar niet meer zo van opkijken als toen. De leuze: Een werker (zelfs een geestelijk werker) is zijn loon waard, was volkomen in het vergeetboek geraakt. In die jaren, toen er zelfs nog geen Willem Kloosfonds bestond, hadden dichterschap en stoffelijke beloning elkaar nog nooit ontmoet. Jany mocht reizen; hij volgde cursussen in Oxford, hij woonde in Lynmouth; hij moest van het leven nemen wat hij kon, genieten, scheppen. In hoeverre hij wist, waarom hij van dorren plicht werd vrijgesteld, weet ik niet. Hij sprak er nooit over, maar in een brief van november 1911, naar aanleiding van het verschijnen van zijn eersten bundel gedichten, komt één zin voor, die plotseling een gevoel van dreiging verraadt. Hij schrijft eerst, dat hij in dien bundel de volle vrijheid heeft veroverd zich onvoorwaardelijk over te geven aan zijn neigingen, hartstochten en dromen; maar dan overrompelt hem opeens | |
[pagina 354]
| |
de angst: ‘Morgen is misschien al de dag dat ik gebroken word.’ Een martelende obsessie voor wie jong en begaafd, bemind en beminnend, midden in de branding van het leven staat. Maar aan den anderen kant: wie leeft zó intens, als hij, die weet: het kan elk ogenblik voor het laatst zijn...
Als een prins stond de jonge Holst tussen de ploeterende, in zorg voorttobbende dichters, zijn tijdgenoten. Hij kon doen wat hij wilde; hij kende geen dwang, en het strekt hem tot eer, dat hij aan de gevaarlijke weelde van zulk een vrijheid niet ten onder is gegaan; hij heeft zijn verantwoordelijkheid als kunstenaar altijd hooggehouden. Ik herinner me, dat hij me bij dat ene bezoek vertelde, dat hij een irriterend luide en lang aflopende wekker bezat, dien hij om het lawaai nog te versterken in een stenen kom in een verren hoek van zijn slaapkamer placht neer te zetten. In de koude donkerte van den winterochtend begon die om zes uur als een bezetene te ratelen. Om aan het gedaver een eind te maken moest hij opstaan en hem afzetten. Dan was het ergste gebeurd en kon hij na een koude douche vroeg aan 't werk gaan. Iets van die zelftucht, van dat geestelijk niveau houden heeft hij altijd bewaard. In veel dingen gaf hij zich den vrijen teugel; maar waar het zijn werk betrof, behield zijn geweten een fijn onderscheidingsvermogen en een zuiveren toets. Hier liet hij geen verslapping, geen zich-laten-gaan toe. Er gaat het verhaal, dat een oude dame, die hem in Bergen bezocht en die enthousiast was over de manier, waarop hij zich geïnstalleerd had, tegen hem zei: ‘Nu moest je nog een vogeltje in dit aardige kooitje hebben.’ ‘Dan zou het toch een trekvogeltje moeten zijn,’ was zijn antwoord. Er is er maar één, die hij zijn leven lang vereerde en hooghield: de muze, de ‘vrouw fier en geweldig’, van wie Willem Kloos in zijn jeugd heeft getuigd. Door die trouw is hij in zijn dichterschap zo jong gebleven, dat hij nog altijd ‘de jonge Holst’ heet en ook door de jongeren als een leidende figuur wordt gezien: le prince des poètes. Ik ben maar twee jaar ouder dan hij, maar bij mij verbaast iedereen er zich over, dat zo'n oud mens, na finaal vergeten te zijn, nog een boekje met herinneringen kon schrijven, dat een succes was. Terwijl Jany ononderbroken, zijn leven lang, op de frontpagina heeft geprijkt.
En nu wordt ‘de jonge Holst’ zeventig jaar. We moeten de spreuk veranderen. Het werd niet ‘Wien de goden liefhebben, nemen ze vroeg | |
[pagina 355]
| |
tot zich,’ maar ‘Wien de goden liefhebben, schenken ze de eeuwige jeugd.’ Nog altijd de melodieuze stem, de fijne, geestige manier van vertellen, (als deze man, die zoveel bijzondere mensen heeft gekend, zijn herinneringen eens wilde opschrijven!) de rechte houding, het volle, roodbruine haar. Onder de vele anecdoten, die er over hem in omloop zijn, hoorde ik deze charmante: een jeugdvriendin schreef hem: ‘Ik, die je al zo lang ken, mag je wel zeggen, dat je je haar toch niet moest verven. De meisjes zullen je even aardig vinden, als je grijs bent.’ Waarop Jany haar onmiddellijk opbelde en zei: ‘Ja, jij zegt nu: niet verven. Maar je weet het ergste niet. Ik draag een pruik!’ Jany heeft vele lange, zware, woordenrijke (‘rijk’ in den besten zin) gedichten geschreven, waar een loeiende wind doorheen waait, waar de golven in klotsen. Maar in zijn latere, korte, sobere verzen is een directheid, een diepte, een eenvoud bereikt, die voor mijn gevoel het voorafgegane overtreffen. Ik schrijf er een over, nobel, sterk en nederig. Een ongelovige
Heen en weer geslingerd
Zonder rust of duur.
Was ik maar een wingerd,
Had ik maar een muur.
Ik weet geen beteren verjaarswens dan deze: moge dit verlangen vervuld worden. | |
M. van Domselaer-Middelkoop
| |
[pagina 356]
| |
wel je gedichten heb gelezen, alleen maar een paar dingen ophalen die je wellicht min of meer vergeten bent en waaraan het me aardig leek je nu nog eens te herinneren. Wil dus alles wat volgen gaat incasseren als een soort tegen-prestatie voor de vele verjaars- en sinterklaasverrassingen die je ons in de loop der jaren bereid hebt. Dan heb ik eindelijk het gevoel eens iets ‘teruggedaan’ te hebben. Je wist hoe jammer J. en ik het vonden, dat de gedichten die je ons bij die gelegenheden gezonden had met de evacuatie zoek waren geraakt. Dus kun je niet vermoeden dat ik ze, na ze jarenlang kwijt geweest te zijn, geheel toevallig teruggevonden heb tussen een stapeltje oude brieven. Het was zo aardig ze te herlezen en aan allerlei dingen herinnerd te worden die zó lang geleden waren, dat het was of niet ik maar een ander de aanleiding was geweest tot deze lichte (bijna had ik geschreven lichtzinnige) verzen: een ander van wie ik nog wel veel weet, maar met wie ik bijna niets meer te maken heb. Ik weet dat ik je vroeger altijd dreigde met: ‘Pas maar op! Later, na je dood laat ik ze drukken, want ik bewaar ze allemaal.’ Dàt waren lichtzinnige woorden, maar we waren jong en ‘later’ lag nog op oneindige afstand; bovendien zijn we altijd zowat even oud geweest (wat maken die paar jaartjes voor verschil?) en is het niet veel aardiger dat je ze nu zelf nog eens onder de ogen krijgt? Jij schreef ze vaak bij sinterklaas-surprises: laat deze brief nu de surprise van je zeventigste verjaardag zijn. Weet je nog dat we vorige herfst bij ons voor de open deuren zaten en er over spraken dat jij van ons drieën het eerst zeventig zou zijn? En hoe we uitrekenden dat we elkaar dan ruim tweeënveertig jaar gekend zouden hebben, waarvan we er achtendertig in hetzelfde dorp hadden gewoond? Op dat moment schoot me te binnen dat Goethe ergens het leven een reis met medereizigers had genoemd, die op geheel willekeurige tijden in- en uitgestapt waren, maar dat er slechts enkele waren met wie men de reis bijna geheel maakte. Even zag ik dat het je raakte; dat was voor mij aanleiding om zachtjes te zeggen: ‘Denk er om, 't is van Goethe!’ waarop jij moest lachen en achter je hand tegen me zei: ‘O ja? dat valt me nog van hem mee.’ Dat was natuurlijk als plagerij voor J. bedoeld en op dat ogenblik moest ik er aan denken hoe je lang geleden op een sinterklaasavond de ‘Gespräche mit Eckermann’, in een das verpakt, aan J. had gezonden met het volgende versje:
Ach vriend, gij weet het wel, ik kan het toch niet laten,
al ergert gij u groen,
| |
[pagina 357]
| |
Laat mij dus andermaal (maar thans ten uwen bate)
Goethe den das omdoen.
Dit is uit 1936; het staat in het dagboek van onze Jaap die toen dertien jaar was, en onwillekeurig gingen mijn gedachten terug naar die nu zo ver achter ons liggende tijd, toen onze kinderen klein waren en jij ook al regelmatig bij ons kwam. Inderdaad Jany, we hebben een zeer groot deel van ‘de reis’ in elkaars buurt afgelegd... Diezelfde middag kwam het plan bij me op, aan jou bij je zeventigste verjaardag een brief te schrijven met een paar herinneringen. Je vertelde immers dat je bezig was met het uitzoeken van aan jou gerichte brieven, om die in 1958 te laten publiceren. En je vertelde ook, dat daardoor allerlei volkomen vergeten voorvalletjes weer in je herinnering kwamen. Je had onder andere een brief van Nijhoff gevonden, waarin deze je schreef over een geslaagde grap, die door jullie beiden in mekaar gezet was. Jullie zouden tijdens een dineetje bij een tante van je haar er in laten lopen met een verhaal overje ‘dochtertje’. Ik moest er aan denken hoe je, ook alweer heel lang geleden op een winteravond mijn nieuwsgierigheid prikkelde door me een soort confidentie te doen in de vorm van een goed sluitend vertelsel, waardoor je me bijna overtuigd had van het bestaan van dat ‘dochtertje’ als resultaat van een ‘jeugdige misstap’. Bijna overtuigd, want helemáal geloven deed ik je niet (en ik wilde er niet inlopen), daarom zei ik toen je bij het weggaan al in de buitendeur stond: ‘'t Kan me ook eigenlijk niet schelen of het waar is; zó enig heb je verteld,’ waarop jij je, met je stok al over je arm, enigszins onvoldaan omdraaide en heel droogjes zei: ‘'t Is in ieder geval een artistieke appreciatie.’ Ik herinner me deze nuance zo goed omdat het een bepaalde karakteristiek weergeeft van de omgang van vroeger: als ik er ingevlogen was probeerde ik het te winnen door het ‘laatste woord’ te hebben. Zul je bij alles wat gaat volgen het woordje ‘vroeger’ goed in gedachten houden? Want zonder dat zul je nu niet meer kunnen begrijpen dat het ‘bespelen’ van de vrouwelijke nieuwsgierigheid (die je zo goed bekend was) je af en toe dusdanig vermaakte, dat je druppelsgewijs iets over jezelf losliet, als was het een confidentie die je niet zomaar vlot afging, en als je me daarmee dan in een soort spanning kon brengen, was je voldaan. En meestal was ik bereid dit spel mee te spelen! - Zo vond ik tussen je brieven twee kaarten die je me in 1927 | |
[pagina 358]
| |
uit Griekenland gestuurd hebt. Weet je nog wat je er achterop schreef? Je zult het stellig grappig vinden om nu te lezen:
‘B.M. Ik zit aan boord van een klein grieksch schip op den terugweg naar Athene; ik was 4 dagen op het eiland Creta waar ik met gidsen, muildieren en twee Duitsche archaeologen rondtrok. Ongeveer 10 Mei ga ik waarschijnlijk per boot naar Triëst en vandaar per trein naar... München! Ik zie je gezicht al als je dit leest! Als ik weer in Bergen ben zal ik je bijna alles vertellen. Hartelijke groeten ook aan J. van Jany.’
De volgende kaart is gedateerd 13 Mei, dus die moet je enkele dagen daarna geschreven hebben.
‘Helaas, M., ik moet je teleurstellen: morgen ga ik scheep naar... Marseille en kom via Parijs, waar ik enkele dagen blijf, weer naar Bergen terug. Dat München werd opgegeven is niet mijn schuld: ik hoop je dat alles voor zoover mogelijk uit te leggen, want ik hecht aan je zacht oordeel. Ik ben financieel wel gedwongen onder mijn dak aan de Nesdijk te kruipen, anders bleef ik hier nog. Maar ik hoop dat 't niet mijn laatste Grieksche reis is geweest. De ... 's schreven mij over een soort echtscheidings-epidemie in Bergen: 't wordt tijd dat ik terugkom en de orde herstel. Hartelijke groeten ook aan J. van Jany.’
Dit is meer dan dertig jaar geleden en jij bent stellig vergeten waarover het ging. Ik ook wel een beetje, maar ik herinner me dat in München een vrouwelijke trekpleister zat, over wie ik al ‘iets wist’. Daarom kon je niet laten er nog een schepje òp te doen. Maar dit alles is een beetje vaag geworden. Of je dan ook door je terugkomst de boel in Bergen weer op z'n pootjes hebt gezet zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen: laten we het maar in twijfel blijven trekken!
Het allereerste ‘gelegenheidsgedicht’ dat je hier ten beste gaf was heel kort en bestemd voor ons dochtertje van ruim anderhalf jaar. Je bracht haar vier in mekaar-passende poppetjes met deze wens:
Vier zwarte pietjes in mekaar
Wensen Matie van Domselaer
een heel gelukkig nieuw jaar.
| |
[pagina 359]
| |
Dat moet dus aan het einde van 1921 geweest zijn. Ik haal dit nog eens aan omdat het ‘Oom Jany’ van onze kinderen niet zomaar alleen voor de gemakkelijkheid is ontstaan. Wel heeft het soms consequenties voor je gehad! Je had een vaste plaats in hun kinder-horizon, wat eens op een onbetaalbaar komische manier tot uiting kwam toen datzelfde dochtertje in een van de eerste klassen van de lagere school zat naast een iets ouder dorpskind dat natuurlijk al grondig gedrenkt was in de dorpsroddel. Jij liep namelijk op een goeie dag voorbij de school en dat grotere kind zei heel geheimzinnig: ‘Zeg, ze zeggen dat die man wel honderd vrouwen heeft,’ waarop onze Matie met een boze, donkere blik deze mededeling radicaal uitveegde met: ‘Och idioot, dat is oom Jany!!!’ Maar op een andere keer heb je getoond dat de oom-relatie ook voor jou bestond. Toen ons zoontje W. heel erg ziek in 't ziekenhuis in A. lag en ik hem een versnapering met je groeten bracht, zei hij: ‘Vraag je of oom Jany me eens schrijft?’ Een paar dagen later bracht ik hem een brief van je waarmee hij erg in z'n schik was en na hem gelezen te hebben zei hij heel bedachtzaam: ‘Oom Jany mag me ook wel een gedicht sturen.’ Weet je nog dat je, nadat ik je deze vermakelijke kinderreactie had verteld, ook inderdaad een gedicht voor hem hebt gemaakt? De volgende morgen kwam je, wat vroeger dan gewoonlijk, ons pad opfietsen en verraste me met: ‘Ik heb aan W's verzoek voldaan en ben direct aan het “dichten” gegaan en toen ik eenmaal bezig was, kreeg ik er zo'n plezier in dat ik 't meteen heb afgemaakt: wil je 't horen.’ En je las me het volgende gedicht voor:
Beste Wim van Domselaer:
't Feest der Eieren weer daar,
Wil 'k een Rijm-Ei voor je leggen,
Schoon ik eigenlijk moest zeggen:
Potverdrie, ik doe het niet
als je vader zelf geen lied
voor je legt als een mirakel
dat hij met verheugd gekakel
zelf begroet als 't is gelegd -
Maar ach, heb ik ooit gezegd
wat ik zeggen moest? Steeds milder
wordt het hart, en ik verwilder
| |
[pagina 360]
| |
nogeens in een ijl laweit
van miskende teederheid -
'k Laat hem dus, die vader van je,
in zijn kalm klavier-kokanje,
waar hij, vroeg zowel als laat,
eigenbaat in allerbaat
omzet met een reeks sonates. -
'k Vraag mij zelfs, wat wel de baat is
van zoo'n mal gedicht als dit -
Dichters, in het rijk bezit
van veel zelfrespect, bezwijmen
liever dan maar raak te rijmen
(daarom rijmen zij gewis
ook maar al te dikwijls mis) -
In mij echter paart de dichtzin
vaak zich met een speelschen lichtzin
(vraag dat aan je moeder maar!)
en vooral nu hier en daar
in dit land van Kaas en Krenten
die gewetenlooze Lente
weer met lieve lach de klad
brengen gaat in alles wat
wij met Deugd en Ernst verkregen -
Niemand kan daar minder tegen
dan je oom Jany: uur op uur
houdt zijn hartstemperatuur
zonder de geringste poging
een bedenklijke verhoging -
Dominees en dokters staan
machteloos, en zien het aan
met het gemelijk misprijzen
eigen aan verdroogde Wijzen. -
Lieve beste Wim, ik vrees
als ik zoo eens overlees
wat ik hier heb neergeschreven,
| |
[pagina 361]
| |
dat je ouders zullen beven
en van ergernis ontzind
fluisteren: ‘moet ons dierbaar kind
die lichtvaardige onzin hooren!?’
Wis krijg ik de wind van vooren -
maar dan draai ik mij maar vlug
om, en... heb hem in den rug,
waar hij mij zooveel vertrouwder
aandoet naar gelang ik ouder
en onwijzer word -
Maar halt!
Hoe dit rijmen me ook bevalt,
nu moet ik het af gaan breken
door mijn blijdschap uit te spreken
met het goede nieuws, dat jij
dag aan dag vooruitgaat. Wij
staan in Bergen al te wachten,
dat je met herstelde krachten
't Voorjaar mee komt vieren.
Vier
't dan met evenveel plezier
als ik bij dit rijmen voelde -
dat is al wat ik bedoelde!
't Maakt mijn Rijm-Ei dan nog net
tot een voedzame Omelet,
met een warm hart en wat branie
opgediend door
je
Oom Jany
1e Paaschdag 1934
Ontelbare malen ben je datzelfde weggetje opgefietst om na je bezoek langzaam met J. naar het hek terug te lopen, met je fiets aan je rechterhand, je stok dwars over het stuur houdend. Ik weet, dat ik tijdens ons aller ballingschap (ik bedoel de evacuatie) eens droomde dat we in ons oude huis in Bergen terug waren. J. en ik zaten in onze kleine eetkamer weer aan tafel en plotseling zag ik je, door het open raam dat over het pad naar het hek uitziet, op de fiets aankomen, terwijl aan beide zijden langs het pad zonnebloemen bloeiden. Toen ik wakker werd begreep ik, | |
[pagina 362]
| |
hoe deze droom samenhing met het verlangen naar de ongeschondenheid van ons leven in Bergen in datzelfde huis en hoe jouw bezoeken daarbij hoorden. Helaas, Jany! wij zijn wel teruggekeerd maar mèt ons niet de ongeschondenheid. En deze herinneringen zijn zo één met die periode die voorgoed voorbij is dat het ophalen van deze, nu zo veraf-liggende ogenblikken van dwaze vrolijkheid, een vriendelijk licht doet vallen op een verleden waarin de jolijt vanzelf een plaats had. Ik hoop nu maar, dat ook jij alleen maar die vrolijkheid zult voelen bij het lezen van al dit ouds. Denk er om, vooral geen weemoed: daarvoor moet men jonger zijn! Meer dan twintig jaar geleden verraste je me op mijn verjaardag (juli 1936) met:
Vergun dat ik u dezen dag verzoet...
Ware verzuurd niet reeds mijn Hartebloed,
ik schonk u dát, en 't ware een volle Beker!
Maar ach, Bonbons doen 't minstens even goed...
terwijl je datzelfde jaar J. op 15 april deze regels had gezonden: Deze flesch en gij
Kort als Gijzelf en donker: maar van binnen
vol klare spanningen van Ziel en Zinnen.
Doch welk verschil: háár maakt het schenken leeg,
en U doet het aan volte en flonker winnen.
Deze woorden spreken een duidelijke taal (die straks nog veel duidelijker zal worden) hoe verschillend je ons taxeerde. Loochen het nu maar niet: het is zo! Ik was een doelwit waarop je van tijd tot tijd je pijlen richtte, die gedrenkt waren in een soort goedhartig venijn. Hoe kon je toch altijd zo precies in de roos schieten? Wel werd je daarbij soms geholpen door geheel toevallige dingen, die je dan met graagte uitspeelde. Prachtig was bij voorbeeld in november '33 een bericht in de courant waarboven met grote letters stond: ‘Maaike is ziek’ en dat begon met deze regels: ‘Sinds enkele dagen is Maaike ernstig ziek. Alle Hagenaars die haar kennen en dat zijn er zeer vele, zullen dit bericht met leedwezen vernemen, want gedurende de negen jaar dat zij in de Dierentuin woont is zij nooit ernstig ziek geweest.’ Was het hierbij nu maar gebleven, maar begin december stond met nog grotere letters aange- | |
[pagina 363]
| |
kondigd: ‘Maaike overleden. Na haar ziekte tengevolge van het eten van te veel lekkernijen gestorven.’ En daarnaast een foto van een grote chimpansee op een bed, met het onderschrift: ‘Maaike op haar ziekbed.’ Dan volgde een levensbeschrijving met prachtige zinnen, zoals: ‘Maaike is overleden als slachtoffer van de al te groote sympathie van de bezoekers enz.’ Dit kon je niet weerstaan: het was àl te mooi! Ik kreeg dan ook beide berichten toegezonden met strepen onder de meest ‘toepasselijke’ zinnen plus het volgende kolderbriefje. Wil je 't nog eens horen? Hier komt het dan!
‘Dat je allang een Dubbel Leven leidt, lievebeste M., dat vermoedde ik al. Nu echter, door dit toevallig gevonden krantenberichtje, wordt 't mij duidelijk hoe je er zoo volkomen in slaagt hier in Bergen een Voorbeeld van Deugd te zijn... je dierlijkheid viert zich blijkbaar geheel in den Haag uit. Zoo zie je: vroeg of laat komt alles uit. Maar wat had ik een keurige reputatie (hier in Bergen tenminste) kunnen hebben, als je mij eens in vertrouwen had verteld, hoe je dat klaarspeelt. Hart. gr. ook aan J. (weet hij dit, of bleef 't hem onbekend dat zijn wederhelft inderdaad maar een helft is?) van Jany.’
Was het een wonder dat ik wel eens op wraak zon? Gemakkelijk was dat niet daar J. en ik door ons teruggetrokken leven nooit iets van het dorpsnieuws wisten. Maar er was een oude ongetrouwde juffrouw die altijd volkomen van alles op de hoogte was, vooral van de scandaleuze dorpskroniek. Als ik haar toevallig gesproken had zei ik altijd tegen J.: ‘Ziezo, nu weet ik tenminste weer eens het dorpsnieuws.’ Jij en J. maakten er wel grapjes over waarbij altijd bleek dat jij veel meer wist dan ik. Rondlopende met wraakzuchtige plannen reeg ik allerlei kletsflarden aaneen en op een morgen toen je een kop koffie bij me dronk, zei ik flemend-vriendelijk: ‘Zeg Jany, nu moet je me toch het avontuur met de ladder eens precies vertellen.’ Ik wou dat ik de blik waarmee je me toen aankeek kon weergeven; er zat namelijk van alles in: verrassing, iets van schichtige schrik, woede, maar je verloor geen moment je houding en je zei glimlachend: ‘O dat is allervermakelijkst’ en je deed me het verhaal (ook alweer: ‘voor zover mogelijk’ dunkt me) in geuren en kleuren. Maar de grootste voldoening was voor mij dat je bij het weggaan met die karakteristieke halve-ommedraai van je, me over je schouder toebeet: ‘Zeg, die juffrouw van je mag dat mankementje | |
[pagina 364]
| |
aan d'r tong wel eens laten nakijken.’ Triomfantelijk ging ik alles aan J. vertellen, die heel erg moest lachen maar me kortweg slecht vond. Maar hij werd dan ook nooit door je aangevallen: integendeel! Als je hem een gedicht zond kwam er altijd iets geheel anders mee. Hoe vaak heeft hij niet gezegd het zo te betreuren dat al die gelegenheidsgedichten van je met de evacuatie zoek waren geraakt. Speciaal vond hij het jammer van dat éne gedicht, dat je hem op een sinterklaas gezonden had met een bundeltje oude joodse gezangen. Ik heb het hem vaak horen opzeggen, daar het hem zo bijgebleven was, dat hij het zich bijna geheel herinnerde.
Tusschen 't bedáárde loeien van het poldervee
en de niet minder eeuwige ónrust, die de zee
dit lage land meldt in de kreten van de meeuwen,
leven wij, of wij Rijmer zijn of Muzikant,
en hebben soms de zee, en hebben vaak het land,
en ach, hoe zelden hooren wij de stem der eeuwen!
Gij, die de deuren der toegangen tot uw hart
zorgvuldig sluit voor wat voorbarig en verward
van dezen tijd getuigt in juichkreten of schreeuwen,
laat de oosterdeur, waarop vooreerst, verduisterd schier,
geen dageraad meer schijnt, nog aanstaan op een kier,
en leen uw oor het oude zingen der Hebreeuwen.
't Ligt voor de hand om aan te nemen dat je die keer zó mild gestemd was dat je mij het volgende rustige versje kon zenden:
Sinterklaas maakt, ietwat grieperig
dof van brein, van adem pieperig,
zonder rijm of resonnans,
als Poeet een kwade kans -
Maar ook zonder rijmen was
Boek steeds Boek, en Tasch steeds Tasch.
Maar het jaar daarna werden we op 5 december samen goed onder schot genomen. Weet je wel dat je die avond zelf een pakje bij ons voor de deur hebt gezet dat door de kinderen met gejuich werd binnengehaald? Toen we met de avond begonnen is dat 't allereerst geopend. Wèl | |
[pagina 365]
| |
heb je die keer bijgedragen om de juiste stemming te wekken voor de roezige vrolijkheid die bij zo'n avond hoort: de kinderen kwamen op 't kookpunt omdat hun ouders zo'n pret hadden telkens als ze je gedicht lazen dat in het pakje zat, bij een fles ‘drank’ en een broodmandje, dat nog steeds door ons wordt gebruikt.
Schroom niet, Behoedzaam Ouderpaar,
Uw Kroost deez ééne keer van 't jaar
beneveld beddewaarts te zenden!
De Deugd bestaat door wie Haar schenden,
indien die schennis maar berust
op uitgelaten Levenslust,
want des te meer doet dan de kater
de schenders naar Haar Zuiver Water
en simpel Brood en koele Vrucht
terugverlangen.
Hef de Tucht
dus op vanavond! Vul de glazen
laat het verwarmende verdwazen,
dat deze Nationale Flesch
u waarborgt na deez Levensles,
niet slechts in de eigen kelen spoelen!
Laaf ook uw kindren - laat ze joelen
en tierelieren van de pret
totdat hun het eenvoudig Bed
een Schip van Droomen lijkt, waarmede
zij eindelijk van lieverlede
de Zee kiezen der nacht.
Daarna
ledigen, hoop ik, Pa en Ma
nog menig glas, tot ook hun tongen
zich tegen middernacht verjongen
aan lieve wartaal... En dáárna...?
dat laat ik dan aan Ma en Pa
met een gerust geweten over -
En zwicht de nachtelijke toover
tenslotte voor het koel gelaat
van de eindelijke Dageraad
| |
[pagina 366]
| |
dan legt - zoo hoop ik - Maaike's handje
Deugd's Brood of Vrucht in dit rond mandje.
Het is heel goed mogelijk dat ik een en ander niet in de juiste volgorde weergeef, daar bij de meeste gedichten geen datum staat, maar ik ben er zeker van dat dit alles vóór '37 ontstaan is. Vond je je zo tegen de vijftig te oud worden voor dergelijke aardigheden en deed je die deur dicht? Dan hoop ik dat je nu weer ‘jong’ genoeg bent om hem met een zeker genoegen een poosje te openen. Want er komt nog het een en ander! Maar eerst nog dit vriendelijke versje:
Rond als de wereld, en rood als... ja, wat?
(Maaike van Domselaer, bloos je?)
Vond ik voor u op mijn herfstige pad
dit late zomersche doosje.
Wat gij erin doet, behoeft gij mij niet
nimmer en nooit te vertellen.
Het brengt u slechts tegen tijd en verdriet
het bloempje, genaamd ‘Immortelle’.
Ook het volgende is heel zachtaardig. Maar laat ik je eerst vertellen wat de aanleiding geweest is. We kwamen elkaar op de fiets tegen bij het Russen-Monument en toen we een poosje stonden te praten fietste er een dame langs ons heen die er opvallend ouderwets-gedistingeerd uitzag. Het was ons beiden opgevallen en jij vroeg: ‘Die ben ik al meer in het dorp tegengekomen; weet jij soms wie het is?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘maar 't is precies een ouderwetse freule die naar rijles is geweest.’ ‘Ja,’ ging jij door, ‘zo iets doet me nu aan een dorps-freule denken die in godsnaam maar met de dominee getrouwd is en,’ zei je langzaam, je stok over je stuur leggend om op je fiets te stappen, ‘weet je wat zo erg is? Jij lijkt op d'r!’ ‘O, ik weet wel wat je weer zeggen wilt,’ stoof ik op ‘dat je de domineesdochter al uit de verte van me kunt aflepelen.’ ‘Juist,’ zei je wegfietsend, ‘en nog een heleboel meer.’ Enkele dagen daarna kwam er een charmant pakje met het volgende gedicht:
Mijn onderscheid met die juffrouw ‘bij de Russen’
is, dat mijn Deugd strijdt met een dicht vizier:
| |
[pagina 367]
| |
streng Vreemdling, Sperwer: schrik onder de musschen
van uw brooddronken kwetterend pleizier!
Gij weet het wel, Mevrouw: van al uw lichte
vriende' en vriendinnen sluit ik kuisch de rij.
Wat ik ook doe, mijn opzet blijft: te stichten,
zij het langs de omweg van een snuisterij.
Neem dus deez simpele armband als een teeken
hoe gaarne ik u aan banden leggen zou
als, télkens weer, gij in lichtzinnig spreken
u gaan laat en mijn hart bedroeft, Mevrouw!
Maar nu de climax! Op gevaar af je te vervelen moet ik wel even ophalen wat er aan voorafging: zonder dat zou het een schok voor je kunnen zijn dat je het gedurfd hebt me zó'n gedicht te sturen. Dat wil ik je besparen, dus moet je dit nog maar lezen. In acht- of negenentwintig ('n behoorlijke tijd geleden dus) had ik mij in Suresnes door Ali Khan laten behandelen voor mijn hoofdpijnen; een behandeling die me inderdaad erg veel goed gedaan had. Maar jij en J. warmden elkaar altijd op om het toch vooral niet te geloven en de goede uitwerking alleen toe te schrijven aan mijn voorkeur voor Ali Khan, wat volgens jullie duidelijk te constateren was. Als ik er niet meer tegen op kon beriep ik me wel op Piet Mondriaan die ook door hem gemasseerd was en die in Parijs tegen me gezegd had: ‘Soms denk je dat hij je zo plat drukt als een pannekoek, maar later voel je je veel beter,’ maar dat scheen juist een reden te zijn om er nog eens extra mee te spotten. Maar goed, ten slotte zakte het wel af en vergaten jullie het. Maar toen ik me een paar jaar later in den Haag weer door hem liet behandelen, begon het opnieuw. En hoe! 't Was dan ook helemaal niet plezierig voor me dat ik je op een keer in de trein trof toen jij met een kennis naar Amsterdam ging, want onmiddellijk opende je het vuur! ‘Zo, ga je weer op stap? Zeg maar niks, ik begrijp het zó wel.’ Nu zag je er die morgen bijzonder verzorgd uit, niet maar gewoon keurig netjes maar werkelijk onberispelijk: zwarte hoed, handschoenen, enfin, je begrijpt het wel. En ik moest me verdedigen, dus zei ik: ‘Denk maar niet dat ik niet snap wat jij vandaag in Amsterdam gaat doen! 't Is volkomen duidelijk: je gaat trouwen, heel echt en heel stiekem. Je ziet het al uit de verte aan je en je hebt je getuige mee- | |
[pagina 368]
| |
genomen.’ Ik geloof niet dat je dit zo heel prettig vond, want je bleef maar doorgaan, hoe langer hoe erger: ‘Vertel me nu 's, kùn je het niet laten? Vind je dat bruin nu zo mooi?’ Maar ik gaf het niet op en hield vol: ‘Jij gaat trouwen vandaag. Wat een teleurstelling voor al die hoopvolle vriendinnen!’... 't Was echt een verademing voor me dat ik in Uitgeest kon uitstappen. Maar laat ik nu 's avonds op de terugweg je weer treffen in Uitgeest! Dat was beslist heel erg. Meelijdend keek je me aan en schudde je hoofd zonder iets te zeggen. Toen kwam het! ‘Zeg maar niets. Kind, wat zie je d'r uit!’ Ik verdedigde me wel met: ‘Jany, nu sla je toch een record! 's Morgens trouwen en 's avonds alweer alleen naar Bergen terug. Hoe heb je dat kunnen klaarspelen! Die arme vrouw!’ Maar jij bleef toch in 't offensief. En me tegen J. beklagen hielp niet: hij vond het prachtig en moest alleen maar heel erg lachen. Als je dit verhaaltje gelezen hebt zul je misschien weer kunnen begrijpen hoe je een paar weken daarna tot het maken van het volgende sinterklaasgedicht bent gekomen.
Menig meisje, meenge vrouw
krijgt - een oud gebruik getrouw -
op deez dag een BRUINE VRIJER.
Blonde Vrijsters schijnen blijer
naar de mate dat hun lust
dieper bruin betast en kust.
Vriend en echtgenoot (de smakkers!)
pleegden daarom met de Bakkers
overleg (het is een weet...)
Vrijers worden bij de vleet
thans geleverd en verslonden,
bruin en wel; alleen de Zonde
schiet er hooploos bij te kort.
‘Eer dat ik de dupe word
van zóó'n ersatz’ dacht de schrandere
Maaike ‘moet er veel verandren!’
Zij was Man en Bakker voor:
kocht een kaartje, nam de spoor,
tot zij in den Haag uitstapte.
Zonder meer gaat de Doortrapte
| |
[pagina 369]
| |
straat na straat, recht toe recht aan,
naar het huis van ALI KHAN,
belt, treedt binnen... Stil, maar krachtig,
van een warm doorgloeid en prachtig
BRUIN, zo zit en wacht HIJ haar
met een glimlach, die je naar
maakt en zalig door elkander.
‘ALI, ALI, en geen ander’ -
stamelt zij en geeft zich prijs.
Naar dit BRUINE PARADIJS
(zoo gaan Levens naar de Lommerd!)
rept zij voortaan onbekommerd
zich week in, week uit. Ik zag
vroeg haar gaan, maar toen de dag
avond werd zag ik haar keeren
(welk een les viel dáár te leeren!)
moe en wankel, menschlijk wrak,
naar het snoodbedrogen dak...
Ach, wat baten harde woorden
aan de door het BRUIN bekoorden...
Geef haar, voor zij is gebluscht
blanke rust na bruine lust.
Zeker: blànke Deugdaanranders
geven liever nog wat anders!
Maar zoo ben ik niet: ik geef
(Maaike meesmuilt: ‘ondertusschen!’)
dàt, waar 'k liefst ook zelf op sneef:
ongekuster kussen KUSSEN.
Wat nu de Echtgenoot betreft
van zoo'n Vrouw: geen man beseft,
als hij niet net zoo bezocht is,
hoe Rechtschapenheid bekocht is
bij die Bruine toovergloed -
Wat blijft hem, dan asch en roet?
Wrang ontgoochelde Beminde
zoekt hij voortaan troost te vinden
| |
[pagina 370]
| |
in de boeken, laat en vroeg -
Kan een boek wel dik genoeg
voor zoo'n Bleeke Broeder wezen?
Nauwelijks... Toch waag ik thans
tegen alle angst en vreezen
met dit boek een laatste kans.
Je zult moeten toegeven dat deze finale alles overtreft: vast en zeker heb je onder het maken de nodige binnenpret gehad! Als ik ‘finale’ zeg suggereert dat een einde en min of meer is dat ook wel zo. Toen je ons, na de zeventigste verjaardag van JacquesGa naar voetnoot1), zijn bundeltje ‘Afscheid’ bracht waarin je geschreven had:
Helaas gebeurt het niet heel vaak
hier komt dan Jany weer met Jacques.
dan zou je dat ‘niet vaak’ ook kunnen toepassen op je gelegenheidsgedichten. Maar er is na de tijd waarin ze ontstonden zo veel gebeurd. De mozaïek van het leven is wel enigszins anders komen te liggen. Ik zou nu nog wel allerlei herinneringen kunnen gaan vertellen over het leven hier in Bergen, want CharleyGa naar voetnoot2) en jij waren de eerste bezoekers die ons hier in de verhuisrommel kwamen begroeten. Dat was 1920; jij bracht ons de drukproeven van ‘Voorbij de Wegen’ en Charley had de vorige dag de baby voor me verzorgd (ik was namelijk ziek geworden na aankomst). Alles stond nog door mekaar, alleen J's vleugel en de wieg met de baby stonden op hun plaats en waren in orde: de twee vaste punten waaromheen het leven hier zich moest gaan groeperen. Maar deze brief zou veel te lang worden als ik daarmee zou doorgaan. Misschien doe ik dat later nog wel: ‘Herinneringen aan mijn vrienden.’ Klinkt dat erg aanmatigend? Weet dan dat Charley me deze titel al heeft opgegeven toen jij, Jacques, J. en ik op jouw éen- of tweeënzestigste verjaardag bij haar aten en we allerlei voorvalletjes ophaalden uit die fantastische tijd op Meerhuizen. Het bleek namelijk dat ik me veel meer wist te herinneren dan zij. ‘Waarom schrijf je die dingen niet op,’ zei Charley, ‘en dan noem je het “Herinneringen aan mijn vrienden”.’ In ieder geval weet je nu de titel. Toch, Jany, lijkt het me voorzichtig om, na deze brief, eerst jouw oordeel hierover af te wachten: tussen opschrijven en vertellen ligt een | |
[pagina 371]
| |
grote afstand. Maar wel ga ik je, voordat ik deze brief eindig, aan een paar dingen herinneren die me toevallig te binnen schieten. Bij het gedicht dat je Pasen '34 voor onze Wim gemaakt hebt, heb ik geschreven: ‘De volgende morgen kwam je vroeger dan gewoonlijk ons pad opfietsen’ en ik bedacht hoe je dat paadje ook eens bent opgekomen toen het zó hard vroor en de oostenwind zó snijdend was dat je geheel ontdaan binnenkwam en me je verstijfde handen toestak terwijl je kermend zei: ‘Dit is verschrikkelijk; ik kan mijn handschoenen niet meer uitkrijgen.’ Ik trok ze van je stijve vingers en gaf je een stoel bij het kacheltje in de eetkamer waar jonge Jaap en ik zaten te dammen omdat het overal in huis te koud was. Maar daar was het dan ook zó warm dat je na een half uur, geheel ontdooid en tot jezelf gekomen, nog een jasje uittrok en ons uit ‘Tim's Herinneringen’ ging voorlezen. Het was alleraardigst en ik herinner me die avond nog zo precies omdat het haast nooit voorkwam dat we vanwege de kou in de eetkamer bleven zitten en ook omdat de andere kinderen, met die Zwitserse huisgenote van ons, naar een Mengelberg-concert waren geweest en 's nachts van Alkmaar terug hadden moeten lopen. Dus moet het acht- of negenendertig geweest zijn. - Toen je op die morgen dat gedicht voor Wim bracht vroeg je: ‘Wil je 't horen?’ en dat herinnert me er aan hoe je in de loop der jaren me meer dan eens zeer getroffen hebt (al zorgde ik wel dat je 't niet merkte) door ditzelfde gewone zinnetje ‘wil je 't horen?’ en me dan voorlas wat je gemaakt had; maar ook denk ik dan aan vorig jaar augustus toen je me dit nota bene door de telefoon vroeg! Je belde over iets heel gewoons op en ineens zei je: ‘Weet je waar ik mee bezig ben? Ik heb een paar kwatrijnen gemaakt: tegen de vooruitgang. Wil je ze horen?’ en langzaam las je me drie of vier kwatrijnen voor. Nu heb ik ook nog verscheidene brieven van je waaruit ik ('t is bijna niet te geloven) ernstige, mooie dingen zou kunnen aanhalen, maar dat hoop ik later nog eens te doen. Wat vind je van je tachtigste verjaardag? Misschien ga je tegen die tijd mij ook au sérieux nemen, want toen ik zestig werd deed je het nog steeds niet. Wel heb je op die verjaardagen voor ons beiden een gedicht gemaakt. Eigenlijk passen de prachtige regels, die je op die avond aan J. bracht, niet in de lichte toon van deze brief; weet dus dat het met grote schroom is dat ik ze hier ga afschrijven. Je had er boven geschreven: ‘Voor Jaap - bij een klein kristal, hem gegeven op zijn zestigsten verjaardag door Jany’ | |
[pagina 372]
| |
Dan volgde het kwatrijn:
Helder geheim, gesloten oord, - doch open
voor wien geen wereldsch klatergoud kon nopen
afstand te doen van wat hier werd belegd:
de zuiv're winst uit hopen en wanhopen.
Hierna moet je wel even wachten voor je ‘afdaalt’ om het versje te lezen dat je mij op mijn zestigste bracht. Met veel zwier ontrolde je toen 's avonds een met roze bloemetjes versierd vel papier (zo iets waarop je als kind een nieuwjaars-wens voor je ouders schreef: hoe had je het toch kunnen vinden!) en je las plechtstatig:
Daar geen van ons het ooit zal kunnen laten
steeds weer bij u te KOMEN ZITTEN PRATEN,
kies naar UW zin uw ZIT, opdat wij ons
tot de eeuwigheid bij u durven verlaten.
Maar weet je nog wat je er boven gezet had? ‘Aan de Tesselschade van Bergen en Ommelanden’. Dit sloeg werkelijk nergens op; 't is me dan ook lang volkomen duister gebleven tot ik kortgeleden begreep hoe je het bedoeld hebt; Tesselschade was bevriend met Vondel en af en toe maakte deze een gelegenheidsgedicht voor haar. Of je het prettig vindt of niet, je zult moeten toegeven dat deze conclusie voor de hand ligt. Mag ik dan nu eindigen met de wens dat je in de toekomst nóg op een manier overeenkomst met Vondel zult hebben? Dat je namelijk ook zeer oud zult worden en nog vele, vele malen ons paadje zult opfietsen (op je ‘pastoorsfiets’, zoals je het vehikel noemt dat je de laatste jaren berijdt) om bij ons te komen zitten praten.
Als steeds je M. | |
[pagina 373]
| |
H.E. van Gelder
| |
[pagina 374]
| |
ware piëteit tegenover een gestorven kameraad betekent. Wie in de in 1923 verschenen bundel ‘Overwegingen en Overdenkingen’ de woorden opslaat, die hij aan Van Hoytema's nagedachtenis wijdde, zal die ervaring bevestigd vinden. Toen, in de jaren '30, Berlage's museumbouw het stadium van beton-skelet begon te verliezen, stelde Berlage zich voor, dat Holst aan het meest monumentale deel, de grote entreehal, actief zou medewerken; de gedachte lag voor de hand bij de gelijke gerichtheid van de bouwmeester en de beoefenaar der monumentale kunst, een gerichtheid gedragen bovendien door een warme wederzijdse vriendschap. Er leek een mogelijkheid om de droom te doen herleven, die in de jaren van Berlage's Beursbouw deed denken aan het bestaan ener kunstgemeenschap, die bouwmeesters en beeldhouwers, glasbranders en muurschilders, kunstnijveren en ambachtskunstenaars tezamen bond. Van harte stemde ik, die in de kring van de Kroniek die droom had medebeleefd, met Berlage's plannen in en wij gingen samen er met hem over praten. Het denkbeeld lachte hem toe, maar hij weigerde. Hij had, helaas, goede gronden: het Directeurschap van de Academie vorderde veel van zijn tijd, de Domramen, waarmede hij bezig was, deden dit van zijn werkkracht en scheppingsvermogen; bovendien, daar wij alle drie aan een mozaïek dachten, zou het zich omschakelen op een andere techniek hem onder deze omstandigheden bezwaarlijk zijn. Het denkbeeld voor ogen houdend kwam hij toen met het voorstel twee leerlingen, die zich juist met deze techniek ernstig bezighielden, ervoor aan het werk te zetten. Hij had vertrouwen en met warmte pleitte hij voor de jonge mensen. Wij hebben de proef toen ook genomen. Dat er ten slotte niets van is gekomen, omdat de ingeleverde proef Berlage en mij teleurstelde, heeft hem verdroten, vooral omdat daardoor voor de Academie een kans verloren ging. Ook omdat hij niet zelf had kunnen doen, wat wij vroegen. Toch bleef hij overtuigd, dat het beter geweest is zo. Want dit was het bewonderenswaardige in hem, dat hij enerzijds gloeide van enthousiasme voor de taak en de mogelijkheden van een monumentale kunst, maar dat zelfkennis en zelfbedwang hem beletten zijn eigen grenzen uit het oog te verliezen. Zo zijn de enkele grote en grootse opdrachten in zijn laatste levensjaren tot een hoogte opgevoerd welke velen, die het in hem brandende, maar bedwongen vuur niet kenden, niet hadden verwacht. Hijzelf heeft dit wonder in sterke bewogenheid ondergaan. Maar hij is niet, - wijs man die hij was en be- | |
[pagina 375]
| |
zonnen overtuigde van zijn taak, - losgeschoten in een zich uitleven in persoonlijk experiment. Het zelfbedwang, dat misschien aan zijn vroege werk iets aan gloed heeft onthouden, had zijn persoonlijkheid gestaald, en die daardoor in zijn laatste grote werken zo sterk doen worden, dat zij tot ons spreekt, treffend en ontroerend. Ontroerend, niet zozeer in de zin der aesthetische genieting allereerst, maar in die van het aangegrepen zijn door de diepe zin van de, zo schoon en zo klaar, opgeroepen verbeeldingen. Zo zou ik, waarde Roland Holst, het beeld van ‘oom Rik’ nog eens, - wellicht onnodig, maar nietemin hoop ik welkom! - voor u willen oproepen, niet als spookverschijning, maar om hem te doen aanzitten aan de feestdis; mogelijk vindt hij er meer geestelijke voorvaders, maar zeker zal hij er zich thuis gevoelen. Met mijn goede wensen, gaarne de Uwe,
H.E. van Gelder | |
J.C. Bloem
| |
[pagina 376]
| |
terug geweest. Waarom ook? Wat ten slotte van alle leven aan waarde overblijft is de herinnering. Deze wil ik met jou - voor hoe lang nog? - vieren. | |
Matthijs Vermeulen
| |
[pagina 377]
| |
zienlijke planeet naast onze werkelijke planeet de Aarde, gebouwd van louter schoonheid uit alle eeuwen en oorden, en voorafspiegeling van de vormen waarin de Aarde zelf zich geleidelijk zal realiseren. Een nieuwe oorlog en een nieuw wapen verduisterden deze sublieme en reële visie. De geesten die tot dan toe de mensheid geleid en geleerd hadden, werden allen ontrouw. De tweede planeet staat op instorten en zal de andere meesleuren in haar ondergang. Dit behore tot de mogelijkheden, toch wil ik niet geloven dat Jany versaagt. Want ik wil niet geloven dat alles waarmee vanaf de oorsprong der mensen de tweede planeet werd voorbereid en getooid, zou gelden voor niets. Ik wil niet geloven dat alles wat wij eren en adoreren, geschied zou zijn als zinneloze opwelling en door enkele achterlijke onverlaten vernederd kan worden tot minder dan een onbeduidende gril. Ik wil niet geloven aan de absurditeit van het universum. En daarom, wanneer ik Jany had uit te beelden, zou ik hem in onverwoestbare steen de gedaante geven van een sfinx met een gelaat zoals thans het zijne is. Wachtend op zijn woord (zal het positief, zal het negatief luiden?), zou ik tussen de uitgespreide handen beitelen, dat naast het geluk van gewoond te hebben op onze aarde, het leven mij als diepste voldoening verschafte de vriendschap te hebben gewonnen en bewaard van de geest die huisde in dit hoofd. | |
J. Greshoff
| |
[pagina 378]
| |
Nijlen, geleidelijk een bestanddeel van mijn wezen geworden, zodat ik mij mijn leven zonder zijn aandeel daarin niet kan voorstellen. Het zou anders en in elk geval veel armer zijn geweest. De vriendschap heeft op de liefde dit voor, dat zij in veel geringer mate van het samenzijn afhankelijk is. Het lot heeft gewild dat R.H. en ik elkander betrekkelijk weinig zagen, zeker veel minder dan mij lief was, doch dit toeval heeft onze goede gevoelens nimmer aangetast. Wanneer ik na drie, vier jaar in patria terugkeer, vind ik hem terug alsof ik hem de dag tevoren lachend verlaten had. De ware vriendschap is een ononderbroken bestendigheid, waar de afwezigheid weinig vat op heeft. R.H. werkt door zijn manier-van-zijn, zijn spreekwijze en gebaren, als een vakantie, welke in mij het heimwee doet ontstaan naar een wonderlijk leven, waar ik mij geen voorstelling van kan maken, maar dat ik blijkbaar gemist heb. Ik heb vernomen en waargenomen, hoe hij ook bij anderen zeer sterk de indruk wekt de afgezant te zijn van een hun onbekende mogendheid. Hij gedraagt zich eenvoudig als immer, beheerst volkomen het arsenaal van traditionele wellevendheden waar ieder man van de wereld over beschikt, kortom hij onderscheidt zich in uiterlijk en optreden in niets van zijn medegasten. Doch zij die oog voor het onzichtbare hebben, bespeuren dadelijk dat hij behalve zichzelf nog iets anders vertegenwoordigt en dat dit ‘Iets’ (dat met een hoofdletter geschreven moet worden) van onschatbaar belang is. Toen R.H. in Zuid-Afrika reisde heb ik meer dan eens opgemerkt hoe hij in alle eenvoud, en zeer positief zonder enige opzet, mensen imponeerde, die niet in staat waren zijn werk naar behoren te lezen, laat staan de strekking en waarde ervan te bepalen. De wereld waar R.H.'s poëzie geboren wordt, ligt verder van de straatweg dan die van vrijwel al zijn tijdgenoten. Men kan daaromtrent iets vermoeden, ja, er een aanvankelijke kennis over verwerven, - maar vrijwel uitsluitend door middel van zijn werk. Hoezeer men zijn gezelschap op prijs moge stellen, dáárvoor heeft men hem niet nodig. R.H. is wel het zuiverste voorbeeld van de dichter wiens biografie van geen of zeer gering belang is voor het doorgronden en genieten van zijn geschriften. Tussen de oneindig verwijderde, verborgen domeinen, waar zijn werkelijk bestaan zich afspeelt en het brede pad waar Jan en Alleman elkander luidkeels tegen het lijf lopen, strekt zich een brede strook verstilde en aangenaam begroeide wereld uit, waar de dichter zich, veilig op neutraal terrein, ongedwongen en niet zelden con brio beweegt als een mens onder mensen. Op de nadrukkelijke voorwaarde echter, dat de menigte der oningewijden hem niet àl te na aan het lijf komt. In een weinig be- | |
[pagina 379]
| |
kend geschrift van zijn hand heeft R.H. onomwonden zijn leven in twee ruimten bekend. De ruimte waarin het dagelijks bestaan zich argeloos voltrekt, en de ruimte waarin hij zich terugtrekt om zijn ware leven te leven volgens de merkwaardige wetten van figuur en getal, welke het gedicht en het kristal bepalen. ‘Elk mensch, die zich door gave of aanleg gedrongen voelt, zijn wezen daadwerkelijk te onttrekken aan de alleenheerschappij van het dagelijksch bestaan, moet soms, noodgedwongen, zijn geheele bewustzijn samentrekken op het eenig essentieele, het wezenlijke, dat hij onvervreemdbaar binnen zich heeft om mee te leven en om van te leven. Voor mij doet dat wezenlijke zich in de eerste instantie steeds voor als: de zin, de beteekenis van het dichterschap.’ R.H. is zich bewust van de onvermijdelijke dubbelzinnigheid van ieder kunstenaarsleven en hij weet dat elke dichter een hybride is, móet zijn. Om zijn ware wezen te beschermen, leeft hij zijn werelds bestaan zo volledig mogelijk, ten einde de aandacht van zijn geheime leven zo doeltreffend mogelijk af te leiden. Hij was, toen hij zich een veertigtal jaren geleden in Bergen-Binnen vestigde, een of enige jaren lid van de aldaar gevestigde toneelclub, gevormd uit de handeldrijvende middenstand. Hij stond op vriendschappelijke voet met zijn medeleden, zonder daarbij iets in te boeten van zijn innerlijke teruggetrokkenheid en zijn tot strenge keuze geneigde natuur. Hoe gaarne R.H. zich ook mengt onder mensen die weinig aanknopingspunten met hem hebben, vanzelf blijft er tussen hen en hem een afstand. Wie, verleid door een noodlottige neiging tot jovialiteit, die afstand over het hoofd ziet, loopt kans een bittere les te ontvangen gelijk de jonkman wie de kennismaking met de dichter naar het hoofd gestegen was en die plotseling tegen hem zei: ‘Zeg maar jij tegen me,’ waarop R.H. met de rustige nadruk, welke wellevendheid dodelijk kan maken, antwoordde: ‘Dat wil ik met heel veel genoegen doen, als jij maar u tegen mij blijft zeggen.’
Ik herinner mij niet meer op welke wijze ik met R.H. voor het eerst in aanraking kwam, noch waar en wanneer dit geschiedde. Waarschijnlijk heb ik hem met jongelingsgeestdrift een brief geschreven en hebben wij elkaar voor het eerst van aangezicht tot aangezicht aanschouwd op mijn kamer in de Bilderdijkstraat te 's-Gravenhage. Hij vertoefde in die jaren, het zal 1908 geweest zijn (dus juist vijftig jaar geleden), veel buitenslands en had van nature een afkeer van het letterkundig ‘gedoe’, | |
[pagina 380]
| |
waar ik toen, naïef, onhandig en hartgrondig in opging. Onze verhouding was hartelijk, doch van een geregeld verkeer kon geen sprake zijn. Daar kwam nog bij dat R.H., met zijn Engelse vorming, wat vreemd stond tegenover P.N. van Eyck en mij, die in een verschillende richting belezen waren. Zijn levenswijze, zijn levenshouding week sterk af van de onze, voor zover er toen reeds bij mij van zo iets gekleeds als een levenshouding sprake kon zijn. R.H. debuteerde in de laatste aflevering van het tijdschrift: ‘De XXste Eeuw’, onder leiding van Lodewijk van Deyssel. Dat moet dus geweest zijn op het einde van 1908, want in januari 1909 werd dit tijdschrift in ‘De Nieuwe Gids’ opgelost. Gedurende de maanden van september 1908 tot januari 1909 ontwikkelde zich de eerste briefwisseling tussen Van Deyssel en R.H. Ofschoon R.H.'s gedichten, die wij natuurlijk onmiddellijk in ‘De XXste Eeuw’ ontdekt hadden, geheel anders waren, niet alleen dan onze jeugdproeven, maar ook anders dan de voorstellingen welke wij ons van de ‘moderne’ poëzie gevormd hadden, waren wij gelukkig niet zo leerstellig dat wij dit àndere niet waarderen en op prijs stellen konden. Toen Van Eyck en ik hem spraken over het uitgeven van zijn eerste proeven in boekvorm, wierp hij dit denkbeeld verre van zich. Hij achtte zo iets niet nodig, in elk geval voorbarig en bovenal had hij geen lust om, wikkend en wegend, de bundel samen te stellen uit gedichten, waarvan hij een gedeelte toen reeds overleefd achtte. R.H. heeft altijd het vakbijwerk, waar de schrijver nu eenmaal niet geheel aan ontkomen kan, met tegenzin verricht. Wat hem in het geheel niet aanstond, was het gaan zoeken naar een uitgever. Niet alleen was iedere letterkundige eerzucht hem vreemd, niet alleen was hij niet aangelegd de rol van vrager te spelen, maar hij gevoelde zich ook, begrijpelijkerwijze, geremd door zijn naam, die door een ander, vóór hem, reeds befaamd gemaakt was. Hij wenste daar geen gebruik van te maken om zich bij wie of waar ook toegang te verschaffen. Zonder R.H.'s voorkennis ondernamen Van Eyck en ik een tocht naar Bussum om de uitgever C.A.J. van Dishoeck te overtuigen van de eer en het voordeel, verbonden aan het in het licht zenden van zulk belangrijk nieuw werk. Van Dishoeck, inschikkelijk, vrij gemakkelijk te overreden en praatgraag, (een tikje tevredenheid met zichzelf was hem niet vreemd) bleek, eigenlijk zeer onverwacht, moeilijk in beweging te brengen. Doch het overwicht van P.N. van Eyck, de kracht van zijn argumenten, het boeiende van zijn betoogtrant bereikten gezamenlijk, wat wij bereiken wilden. ‘Verzen’ verscheen, in de bekende rustiek linnen band bij de uitgever, die daarna onder andere nog ‘De Wilde Kim’ en ‘Voorbij de Wegen’ | |
[pagina 381]
| |
zou publiceren. Ik heb altijd de indruk gehad, dat R.H. nooit veel gehouden heeft van zijn eerste boek, in weerwil van het feit, dat hij er, vrijwel onmiddellijk, de erkenning van zijn grote gaven mede verwierf. Ik meen mij te herinneren, dat hij in een bepaalde tijd niet gezind was een herdruk toe te staan. En hoe lief is mij dat boek! Wanneer een vernuftig criticus mij een indrukwekkende lijst voorlegt van zwakke plekken, Gorteriaanse accenten, gekunstelde regels, dan gelukt het hem toch niet mij daarmede van mijn stuk te brengen. Ik kan werkelijk niet zeggen of het tweede sonnet Mânya Baranov een belangrijk of fraai gedicht is, ik weet alleen dat het op mij, nu nòg (of misschien juist nu) een onzegbaar diepe ontroeringsmacht uitoefent.
Mânya, gij die nu droef en eenzaam zijt -
Treur niet zooveel om 't wreede dat de dingen
om u nog zijn als toen wij samengingen,
maar leeger, stiller. Laat niet eenzaam-wijd
die glanzende oogen met de spraakloosheid
van ons verlangen en uw mijmeringen -
o, zwijgend hoor ik in het windezingen
het verre klagen van uw eenzaamheid.
Maar laat, nu 't al voorbij is, en gescheiden
wij weer ontwaken in denzelfden dag,
dit gaaf woord spreken in uw zwijgend lijden
met rustigheid van zachtgeplooiden lach:
‘Mijn liefde is wereld-vrij; haar hoog gezag
zal mij op aard tot zuiv're daden wijden’.
Ik bezocht, in die jaren voor de eerste wereldoorlog, Ouchy en daar de ligging aan het meer mij beviel, ging ik op zoek naar een onderdak voor enige maanden. Door een verhuurkantoor of het toeval geleid, kwam ik terecht in een pension waar ik mij wonderwel bevond. Het instituut had op de een of andere wijze: atmosfeer. Het bleek een letterkundige atmosfeer te zijn. ‘In dit huis, in de kamer die u bewoont, schreef,’ zo vertelde de eigenares mij, ‘Strindberg zijn “Huwelijken”.’ Dat wil iets zeggen. Maar de glorie verdoofde sterk, toen er aan toegevoegd werd: ‘en Stilgebauer zijn 'Götz Krafft'.’ Toen ik, in Nederland teruggekeerd, dit geval aan R.H. vertelde, bekende hij mij in datzelfde pension zijn | |
[pagina 382]
| |
sonnetten aan Mânya geschreven te hebben! Zulke dingen tellen in het leven van wie zo aan de letterkunde verslingerd is als ik. Ik vestigde mij te Laren en in die eerste jaren van de Eerste Wereldoorlog zagen R.H. en ik elkander veel, zo niet dagelijks. En in elk geval was het een gewoonte geworden, dat wij iedere vrijdagavond gingen dineren in het huis dat Berlage voor Henriëtte en R.N. Roland Holst bouwde. Toen Laren drukker en drukker werd, toen onze kleine letterkundige kring zich uitbreidde met J.C. Bloem, Jan Danser, E.J. van Lidth de Jeude e.a. groeide het R.H. over het hoofd. Hij vluchtte naar Velzen en liet zijn hut aan de Noolse weg aan Bloem. Later kon ook ik het tempo niet meer bijhouden en nam de wijk naar Abcoude. Die Larense jaren moeten bewogen jaren zijn geweest, rijk aan vrolijke en ernstige voorvallen, welke ik vergeten ben evenals de anekdoten die eruit overbleven. Het duidelijkst staan onze dagelijkse maaltijden mij voor de geest. Een Larense boerevrouw kookte voor de ‘kunstenaars’. Ik moet mij al zeer vergissen wanneer wij voor een eenvoudig, maar zeer gezond maal meer dan veertig cent betaalden. Tot onze trouwe medetafelaars behoorde een défroqué die zich op de esoterische wijsbegeerte geworpen had en die een geleerde en hoffelijke dwerg was: dr. Mathieu Schoemakers. En ook Piet Mondriaan. Na afloop gingen wij veelal naar Hamdorf, waar R.H. zich gewoon en Mondriaan zich geometrisch aan de gezelschapsdans wijdde. In mijn Arnhemse jaren van 1920-1927 zag ik R.H. nu eens hier dan eens daar en in de daarop volgende Brusselse jaren 1927-1939 zeer weinig. Wij wisselden brieven. Maar ook als wij dat niet gedaan hadden, zou de verhouding zich op dezelfde hoogte gehandhaafd hebben. Juist in de tijdvakken dat ik weinig met hem samen was, voelde ik des te duidelijker zijn aanwezigheid. Toen ik in mei 1939 naar Zuid-Afrika vertrok, brachten R.H. en de Ter Braaks ons weg tot Parijs. Het afscheid in Parijs van deze oude en deze jongere vriend heeft een onuitwisbare indruk op mij gemaakt. Ik zie nog iedere bijzonderheid voor mij van het Victoria Palace Hotel en ik voel nòg, telkens als ik eraan denk, wat ik voelde toen ik de trap naar mijn kamer opging, niet wetende of ik die goede vrienden uit duizend ooit weer zou terugzien. Na de vrede heb ik alleen R.H. teruggevonden.
Het valt moeilijk te bepalen welke gebeurtenissen en uitspraken de geschiedschrijver van de toekomst belang kunnen inboezemen. Ik voor mij geloof, dat in alle gevallen geringe bijzonderheden, schijnbaar on- | |
[pagina 383]
| |
belangrijke anekdoten, een los en vrij geuit woord juister aanduidingen kunnen geven dan omstandige beschouwingen. Zij die het gemakkelijk optreden van R.H bewonderen (of benijden) weten niet, en zullen zelf nooit ontdekken, dat achter die zekerheid zich verschuilt de waarheid dat hij is, zoals Fargue het voorschrijft: ‘timide comme tous les gens qui ne sont pas de voyoux.’ Ik herinner mij een gesprek met R.H. dat plaats had kort voor of kort na zijn reis naar Kreta. Hij vertoefde toen in Parijs. Pratende in het algemeen over het verkeer in ‘de wereld’, zei ik, dat zelfs de middelbare jaren mij nog niet over mijn jongensverlegenheid heen geholpen hadden. ‘Ik ben blij, dat je het zegt,’ zei R.H., ‘want ik ben net als jij; als ik naar het een of andere diner, de een of andere soirée moet, gebeurt het mij vaak dat ik, nadat ik de taxi heb weggestuurd, drie, vier keer langs het huis loop, voor ik moed genoeg verzameld heb er binnen te gaan.’ Geheel passend in dit beeld van R.H. is zijn verhouding tot alles wat uit een grote bekendheid voortvloeit. Hij heeft nooit en op geen enkele wijze eerbetoon, uiterlijke tekenen van erkenning, gezocht. Hij heeft zich aan het zogenaamde letterkundig leven niet geheel onttrokken, doch zich ook nooit op de voorgrond gedrongen, hetgeen hem, zowel door zijn persoonlijkheid als zijn plaats in onze letterwereld, niet moeilijk gevallen zou zijn. Hij heeft nimmer een rol willen spelen. En wanneer een hulde hem, meer dan verdiend, ooit te beurt viel, aanvaardde hij die, op de hem eigen wijze, eenvoudig, bescheiden en, waarschijnlijk als hij er bij spreken moest, met een tikje geestige zelfspot. Het afwijzen van wat nu eenmaal een man van grote betekenis, in dank voor wat hij gaf, gegeven wordt, beschouwde hij als onhoffelijk en als een bewijs van verwerpelijke hovaardij. Zij die in twee werelden leven, gevoelen zich in deze, onze, meestal rustig en gelukkig, omdat zij weten, dat hun ware bestaan elders volkomen boven de macht van menselijke willekeur verheven en veilig is. R.H. leeft ongedwongen en verkeert met wie hij wil, omdat hij de zekerheid heeft dat alles waar het hem in zichzelf om te doen is, buiten het bereik zelfs van zijn beste vrienden ligt, dat het onschendbaar is en onontvankelijk voor invloeden van deze wereld. Dit verklaart de volkomen juiste opmerking welke een bekoorlijke ‘wereldlinge’ eens tegen mij maakte: ‘Jany is altijd even charmant en hoffelijk, je zou wèrkelijk niet zeggen dat hij dichtte.’ Van al mijn jeugdvrienden is R.H., als mens en in de loop der jaren, het minst verouderd. De tijd had een zeer geringe invloed op zijn karak- | |
[pagina 384]
| |
ter. Als ik hem nu aan zit te kijken, zie ik langzaam en duidelijk de jonkman voor mijn geest verschijnen, die ik in de jaren van de Eerste Wereldoorlog gekend heb. Hij heeft nog dezelfde fundamentele deugden, zijn rechtschapenheid, zijn trouw, zijn hulpvaardigheid. Een enkele maal kan hij zich niet weerhouden, zijn ergernis of afkeer in een scherp woord, of een niet minder scherp gedichtje te uiten, maar over het algemeen oordeelt hij met een lichtelijk spottende, lichtelijk onverschillige welwillendheid over zijn tijdgenoten. Ik ken talloze van R.H.'s dikwijls uiterst vermakelijke uitspraken over hele, halve en kwartbekenden. Een werkelijk zeer hatelijke is daaronder een uitzondering.
In 1946 en '47 verbleef R.H. acht maanden in Zuid-Afrika. Ik vond hem, als immer, weinig veranderd, in de gruwelijke tijd welke ons zes jaar gescheiden hield. Het ligt niet in mijn bedoeling, een nauwkeurig verslag te geven van zijn reizen door de Unie. Wezenlijk voor mij, in dit verband, is alleen de wijze waarop hij, in een hem geheel vreemde omgeving, vrijwel allen met wie hij in aanraking kwam, zo volledig voor zich innam, dat er nu nòg met een soort heimwee over die tijd van zijn aanwezigheid gesproken wordt. Ook de zangerige, lichtelijk psalmodiërende wijze waarop hij zijn eigen gedichten voordroeg, wekte de grootste bewondering. Dat R.H. zich, vooral enige tijd na zijn aankomst in Kaapstad, niet volkomen op zijn gemak voelde, is geheel in overeenstemming met een eigenschap die zijn wezen mede bepaalt, zijn honkvastheid en ik bedoel dit in stoffelijke zin, zowel als (en méér nog) in geestelijke. Hij heeft in zijn leven heel wat gereisd. Maar hij is geen reiziger. In zijn jonge jaren heeft hij zich het meest verplaatst: zijn studie in Oxford, zijn talloze verblijven in Zwitserland (meestal in Ascona), in Parijs en, het belangrijkste avontuur van zijn leven: Griekenland, met bovenal Kreta. Na Zuid-Afrika valt nog een autotocht door Ierland te vermelden. Hoe boeiend en belangrijk dit alles ook zijn mocht, in werkelijkheid ging niets hem boven de eenzaamheid van zijn bestaan in Bergen, de beslotenheid van zijn huis aldaar, met zo nu en dan enkele dagen vakantie van zichzelf, in Amsterdam of Den Haag. Zijn behoudzucht in stoffelijke aangelegenheden grenst aan het ongelofelijke. Maar zij is niet ongelofelijk, wanneer men even nadenkt over de zin ervan. Het aardse, in zijn meest beperkte betekenis van huis en haard, gaat hem in wezen weinig of niet aan. Het behoort immers niet tot de Andere Wereld. Maar aangezien hij deze wereld niettemin zeer liefheeft, hecht hij zich sterk aan de | |
[pagina 385]
| |
dingen, welke hem eigenlijk niet raken. Hij hecht er zich zo aan, dat iedere verandering de verschrikking van een heiligschennis verkrijgt. Toen ik in 1955 op de Nesdijk ging logeren, was ik daar in ongeveer dertig jaar niet geweest. En het was, alsof ik niet wèg geweest was. De schikking van de vertrekken, de voorwerpen, de paperassen lagen er nog, kwam mij voor, zoals zij er meer dan een kwart eeuw geleden lagen. Het deed mij toen sterk aan, alles zo onaangetast terug te vinden en tegelijk vond ik er iets beklemmends in. En ik werd gefascineerd door de tegenstelling, welke ongetwijfeld zijn betekenis heeft, tussen het bestaan in dit onaangeroerde en onaantastbare huis, verscholen in de eenzaamheid en het riet, steeds zich zelf gelijk, - en mijn eigen jarenlange rusteloze zwerven van werelddeel naar werelddeel. R.H. zoekt, uit zijn aard en zonder opzet of overleg, het blijvende, waar hij een deel van is. Ik heb mij onthouden van enige verwijzing naar R.H.'s werk, omdat mij verzocht werd, persoonlijke herinneringen te boek te stellen. Het zij mij niettemin vergund, mijn voorkeur uit te spreken voor ‘Een Winter aan Zee’, omdat daarin op een ongeëvenaarde wijze aards verleden tot bovenaards heden werd omgetoverd. Ik voor mij vind dit het hoogtepunt van zijn poëtisch werk en, in verband met het bovenstaande, lijkt het mij dat men, dit werk lezende, het duidelijkst zich een voorstelling kan maken van wat het betekent in twee werelden te leven: zichzelf èn een ander te zijn en toch een onverbrekelijke Eenheid te vormen. | |
J.W.F. Werumeus Buning
| |
[pagina 386]
| |
namelijk wat het letterkundige betreft; of nog beter gezegd, op de sfeer waarin verzen kunnen leven. Ik heb hem, voor zoover ik weet in de late herfst van 1913 voor het eerst leeren kennen, niet ver van het huis aan de Overtoom waar ik thans woon. Ik had veel gelezen, maar enkel minderwaardige verzen geschreven; ik studeerde voor notaris, en bewonderde zijn poëzie boven die van anderen; ik verkeerde in een omgeving van studenten waar de belangstelling voor schoone letteren zich slechts weinig deed gelden. Deze kennismaking was een groote verademing voor de toenmalige aspirant-notaris; er werd ternauwernood een woord over verzen gezegd; dat kwam eerst veel later, maar ik trof voor het eerst een vriend die in dezelfde sfeer verkeerde als ik. Wij werden zoo bevriend dat wij met onze vriendinnen de Kerstmis van dit jaar vierden in zijn hut aan de Noolsche weg in Blaricum, die wij met een gesloten vigilante bereikten, want het was maar een slordige mulle zandweg. Er was toen, naar ik al zeide, nog geen enkele sprake van daadwerkelijke literatuur mijnerzijds - een even stille als zekere grondslag voor goede vriendschap; want literatoren zijn, gelijk een ieder weet, voorbestemd vroeg of laat ruzie te krijgen, zoo niet over het gebruik van het zelfstandige, dan toch zeker over het misbruik van het bijvoeglijke naamwoord; of iets anders. Hij las ons daarentegen in die Kerstdagen Milton voor, Paradise Lost. Boven zijn schrijftafel hing het fragment van een afbeelding van een der gewelfschilderingen der Sixtijnsche kapel, van Michel Angelo; die waarop God de Heer de vonk des levens doet overslaan tussen zijn vinger en de vinger van Adam, met Eva in zijn arm. Op zijn schrijftafel lag een pennehouder met een gouden pen, ik weet niet of hij daar ooit mee geschreven heeft. Wat ik wel weet is dat die Kerstmis niet onder lage sterren gevierd werd, en den jongen mensch die ik toen was een nieuwe en edeler wereld opende. Het lijkt na zooveel jaren misschien onbelangrijk, maar toen kort daarna het noodlot mij voor de eerste maal trof, was ik in staat, met de kennis van deze edele wereld uit de Noolsche hut, In Memoriam te schrijven. Het was tevens Jany die mij bij verbeteringen raad gaf, en de poorten van De Gids voor mij opende. Het is van het allergrootste belang, zou ik zijdelingsch willen opmerken, hoe een oudere dichter tegenover jongeren staat. In die jaren werd iedere jongere met open armen ontvangen; er was geen sprake van ‘ismen’ - ik herinner mij trouwens niet dat ze bestonden - het ging om de poëzie en een nieuwe stem daarin. Op onze beurt haalden wij Marsman, | |
[pagina 387]
| |
Slauerhoff, later Engelman en Aafjes met vreugde binnen. Daarna schijnt er meer trammelant en haast ontstaan te zijn, naar den geest des tijds. Maar welke zonderlinge geesten er ook verschenen mogen zijn, zíj hebben altijd, merkwaardiger wijze, A. Roland Holst op hun pad gevonden als goed en belangstellend waarnemer en raadgever. Ik zou hier niet bij stilstaan indien ik niet wist hoeveel het voor mij betekend heeft met een ervaren gids de eerste hellingen van de Parnassus te beklimmen. Als In Memoriam verzwegen was, of miskend, zou ik wellicht verder gezwegen hebben, want ik was en ben een zwijgzaam mensch.
Na deze eerste jaren gingen onze wegen wel eens uiteen. Hoe gaat het? Men leert een leerling de weg, en hij wandelt weg naar zijn eigen aard, om zichzelf te worden. Zoo is het altijd, en zoo zal het altijd zijn. ‘Zoo zal de man zijn vader en moeder verlaten’... en wat er meer geschreven staat aan eeuwige wijsheid. Ik vond wel eens dat hij zijn poëzie al te zeer toespitste en te gesloten hield; en hij meende vaak dat ik de mijne gevaarlijk breed maakte, en open. Het heeft aan onze blijvende vriendschap mettertijd niets veranderd, behalve nu en dan een hevig verschil van meening, tenslotte steeds in der minne van poëzie beslist. Ik wil mij nog herinneren dat ik, toen Cheops in De Nieuwe Gids stond, op het Leesmuseum bezig was een boek over clowns te vertalen, en bij een omwandeling wegens schrijfkramp Jany ontmoette, die kennelijk geheel en al in vuur en vlam stond van hooge geestdrift. Ook dat was weer eens een les. Maar ik herinner mij evenzeer dat ik, natuurlijk hèm, in 1932, het eerste handschrift stuurde van Máría Lécina, wat nu juist geen hooge poëzie was. Hij nam het mee naar het strand, met zijn onder de vrienden welbekende wandelstok en handdoek, sliep in bij het geruisch van de Noordzee, en vergat het. Ook dat is terecht gekomen en heeft mij eenige dankbaar aanvaarde verbeteringen opgeleverd. Niettegenstaande ook dit alreeds weer een kwart eeuw geleden is - goede vriendschap is zoo dat als men elkaar weerziet het is of men elkaar gisteren nog zag - weet ik daarna geen oneenigheden meer te vermelden. Wij ontmoeten elkaar zoo nu en dan op het grasveld of bij de kachel van Claudine Witsen Elias en wisselen van weerbare gedachten als oude strijders die het zwaard hebben neergelegd, als oude schaakmeesters die een open of gesloten partij beide weten te waardeeren, als het maar schoon spel geeft; wij spreken over de roddel van de dag en het rotte van de tijd, tot hij weer zijn wandelstok vat en daarmee op de fiets klimt die | |
[pagina 388]
| |
hem langs de Voert naar Bergen voert. Hij is een voortreffelijk verteller van anecdotes, en weet altijd alles van iedereen. Ons vereenigt bovendien een deugdelijke haat jegens halfzachte godsdiensten en slechte poëzie, gelijk overigens reeds veertig jaar geleden. Wanneer ik dan zijn voetstappen hoor knarsen op het grint, weet ik dat de beste vriend van mijn leven weer naar huis gaat; en ik besef in die leege kamer tevens, dat wij daarover eigenlijk nooit een woord hebben gesproken, sinds veertig jaar. Omdat ik een gesloten natuur heb... | |
E. Straat
| |
[pagina 389]
| |
Want van het een komt het ander, van Lucretius komt men op ikweet-niet-wat, en dan moet men zijn toegerust als voor een veldtocht. Ik wás dat, en dus stonden wij met kat en koffers in de late middagzon voor de greppel, die door de verwilderdste tuin van Bergen leidt naar ‘het oude huis met het hoge dak’, de lange, smalle vensters en de vermaarde glaswand, waardoor bij mooi weer de Muzen komen. We wisten de weg: het wrakke pad tussen de struiken door, de deur met klink en Lips-slot, het gangetje met links de keuken, rechts de collectie ‘detectives’ als stoffage van het kabinet, langs de trap-naar-boven, en dan recht uit recht aan het heiligdom in, waar het kristal blonk op de schrijftafel, waar ‘het licht stierf in de ramen op het westen’ en van de strenge regalen de boeken neerkeken op stapels tijdschriften en veertig jaren souvenirs. Ik was er méer geweest. Ik kende het zoals men een huis kent, waar men een enkele maal mag komen. De kachel snorde, onze Siamees lag er al direct bijna wulps tegen aan, op een tafeltje stond een fles in een krans van slanke glaasjes - en terwijl mijn vrouw in de keuken scharrelde, luisterde ik onbewust naar de zware stappen en het lichte getik van de wandelstok, die nu moesten komen. Er is een diep verschil tussen een kamer, waarin de gastheer je ontvangt, en de vreemde, lege huls die ze wordt als hij ontbreekt. Op de Nesdijk in Bergen had ik de meubelen, de snuisterijen, de boekenkasten nooit anders dan terloops bekeken - er is niets indiscreters dan in zijn aanwezigheid iemands bibliotheek na te gaan. Een ingewikkelde schelp ergens op een tafeltje bracht mij plotseling de sinds mijn schooldagen vergeten levensgeschiedenis van de heremietkrab te binnen - van alle heremietkrabben, die ex professo in een andermans slakkenhuis kropen. Zouden zij zich ook zo onwennig voelen als ik? Dit was niet de naakte hotelkamer of dode pension-mansarde van vroegere Bergense avonturen. Het schemerde, mijn vrouw was inkopen doen in het dorp, Saartje de Siamees lag in trance bij de kachel, het woei. Huiverend voelde ik mij weg-ebben; iets sterkers dan ik huisde in deze bezielde spelonk, schuilgaande achter zijn afwezigheid maar opdoemend in elke hoek en warend om het huis: het stond zonder twijfel nu en dan door de ramen naar binnen te kijken... Ik sprong op, draaide het licht aan en zocht contact met mijn eigen wereld. De beklemming week, de kamer keerde terug tot een staat van koesterende gezelligheid; op de schrijftafel stond mijn portable, ernaast lag Lucretius en zijn gezelschap. Ik zag een aantekening op een stukje papier uit een commentaar steken: enkele regels van een Leopoldvertaling, en ik las hardop, bijna uitdagend: | |
[pagina 390]
| |
Want nauw begint uw wijsheid, voortgebracht
uit goddelijke rede, aan het mensdom
der dingen wezen luide kond te doen,
of alle zielsverschrikkingen verdwijnen,
de wereldmuren gaan uiteen, ik zie
den loop der dingen in de lege ruimte,
der goden majesteit verschijnt, hun oord
van rust, dat ongeschokt van winden
en ongeschonden van den nederval
der dwarrelende sneeuw en door geen regen
gedrenkt is, in een eeuwig klaren aether
lacht van het licht, dat rondom stralende is...
Het stond in de ‘Tuin van Epicurus’. Het ging nog veel verder, maar hoe? Dat wist ik niet meer, en ik had het boekje niet bij me. Zou het hier ergens te vinden zijn? Voor het eerst, en zonder schroom - immers niet uit louter nieuwsgierigheid maar met een practisch doel - liep ik langs deze doorbuigende boekenplanken, op zoek naar Leopold. Ik vond hem - en het Lucretiusfragment bleek te zijn aangestreept. Die streep ontnam aan de kamer haar laatste zweem van vreemdheid. Ik was blijkbaar in een vertrouwd milieu, waar men strepen trok bij schone passages van een Romeins dichter, uit bewondering, en om ze later gemakkelijk te kunnen terugvinden - niets voor een Merlin of andere magiër. Overmoedig geworden, en nu wél uit pure nieuwsgierigheid, zocht ik verder. Ik vond talloze vrienden met talloze strepen. En toen mijn wederhelft belast en beladen ‘thuis’ kwam, vond ze mij ietwat beteuterd zitten kijken naar een stapel uit hun raten geplukte boeken, die niet onderdeed voor wat ik had meegezeuld:
Zo dom als ik was er nog geen;
Ik uil bracht uilen naar Atheen,
naar 't huis van Roland Holst.
Die eerste avond ging ik nog later slapen dan anders. De verkenning van de boekerij ontaardde in een strooptocht, en de buit was rijk en verrassend. De heer des huizes had dikwijls verzekerd, dat hij een maar weinig belezen man was, en had zich in verdere jaren gelaten een lucide analfabeet genoemd. Men nam dat met een korrel zout: het was niet zo | |
[pagina 391]
| |
moeilijk, aan zijn geschriften een brede litteraire cultuur af te lezen, al bleef ‘het werk’ altijd volstrekt vrij van reminiscenties. Reeds de eerste maal dat ik zijn naam hoorde, in 1915, toen een voorlijk leraar-Nederlands ons in zijn laatste les-uur uit de toenmalige modernen voorlas, en dus ook uit ‘De Belijdenis van de Stilte’ - een titel waar we niets van begrepen - viel het hachelijke woord ‘eruditie’. We lieten het met een schouderophalen passeren; het betekende voor ons indertijd zo iets als ‘zijn lesje kennen’, wat we van een dichter niet verwachtten. Losse gesprekken in de pijpela van de eerste ‘Kring’ hadden veel later de levenskunstenaar uit Bergen op het spoor gebracht van mijn verslingerdheid aan George Meredith en Walter Pater: hij deelde die, hij motiveerde haar - en merkte niet, hoezeer zijn verdediging van deze toen al in het vergeetboek geraakten een intieme kennis ook van uithoeken der Engelse litteratuur verried. Een tot de kern gaand opstel over Shelley, een Shakespearevertaling, bijtende epigrammen geslepen met de kunstig- en kundigheid - en misschien het geduld - van een humanist in de oude betekenis, een altijd stromende correspondentie van zeer geletterde factuur, waarvan wij zo nu en dan iets vernamen - dat alles was in strijd met de legende van het ietwat hooghartige gelukskind, dat niet wist en niet hoefde te weten wat werken was. Doch nu zat ik, in zijn huis, voor de overstelpende bewijzen, dat er in deze kamer niet enkel kennis was genomen van vele litteraturen en filosofieën - ze waren blijkbaar met hartstocht, als voor een proefschrift bestudeerd. Dit was geen lees-, maar een werkbibliotheek, met de marges van bijna elk boek bezaaid met aantekeningen, verwijzingen, strepen en vraagtekens:
Al wat de wereld zong of wist,
vergaard, behoed, behouden is 't
in 't huis van Roland Holst.
Daar staan de schatten rij aan rij,
en al mijn vrienden zijn er bij,
in 't huis van Roland Holst.
Hóe dit te verenigen met het beeld, dat men zich in Amsterdamse milieus veelal had gevormd van deze ‘perfect gentleman’, deze dandy, deze Paris, die de vrouwen als niemand bevoegd achtten, hun de appel der schoonheid toe te kennen? Het schoot mij te binnen, dat ik hem vele jaren voor de oorlog slechts sporadisch had ontmoet. In de regel was hij | |
[pagina 392]
| |
op reis, tussen Schotland en Griekenland; was hij terug, dan sprak hij daarover geen woord: de man uit Bergen kon reizen zonder iemand er later mee te vervelen. Maar hij kende Attica en Toscane, Stonehenge en Auxerre. Hij was de vertrouweling, de biechtvader van dozijnen kunstenaars; als hij het woord richtte tot een dame, dan lichtten hare ogen en vonkten die van de andere; hij kwam overal waar de cultuur in societyvorm wordt beleden... Doch deze strenge en stoere bibliotheek ‘meant business’. Opnieuw bekroop mij het beklemmende gevoel, dat er in deze kamer iets huisde sterker dan ik - een dubbelwezen, een Janus die met een van zijn vele ogen nu spottend door de ramen keek. Het kristal glansde, doodstil. De Siamees gaf nog altijd geen tekenen van leven. Aan Lucretius viel niet meer te denken. Haastig regelde ik volgens voorschrift de kachel, draaide het licht uit, zocht in het donker mijn logeerkamer, en kroop als een kind diep onder de dekens.
Drie volle dagen werden in luiheid verdaan. De herfst was schoon maar wrang, de Bergense kleurenpracht te wulps, de zee en de stranden onwereldlijk, en in het huis aan de Nes heerste oppermachtig de afwezige. Mijn teksten en commentaren?
Wat ik in koffers had getast
zit dan aan tafel nu, als gast
in 't huis van Roland Holst,
en ze wisten het, zo goed als ik. Toen werd ik de volgende morgen wakkergesnerpt, door een duet, kennelijk aangeheven tussen mijn vrouw en een buurdame. Een mij bekende stem zette hoog in met: ‘Saartje!’ en een alt of mezzo of iets daartussen antwoordde met ‘Maupie!’ ‘Saartje, Saartje! - Maupie, Maupie!’ - die beurtzang klonk ergens uit de tuin. Maar terwijl ik de trap afzakte om te kijken wat er aan de hand was, veranderde het libretto. ‘Saartje!’ hield aan, maar de tegenzang ging zo maar over in ‘Lao-Tse, Lao-Tse!’ Een van de spottende raadselen in dit bezeten huis? Het werd snel opgelost. De dames waren doende ons oude Saartje, die intussen nog altijd droop van koketterie, te beschermen tegen de wild-amoureuze attaques van Lao-Tse, óok een Siamees, maar dan een viervoudige bij de onze vergeleken. Maar hoe had ik zijn bijna heilige naam tot ‘Maupie’ kunnen corrumperen. Waren dan ál mijn tekst-critische en palaeografische studia tevergeefs geweest? | |
[pagina 393]
| |
Deze beschamende ontgoocheling brak mijn laatste weerstand. In een huis, dat Lao-Tse's in Maupies omtoverde, viel aan een verdediging van eigen persoonlijkheid niet meer te denken. Onvoorwaardelijke overgave was het enige. De machtige geest van de heer des huizes, overal aanwezig, hield mij in de ban, dwong mij zíjn boeken te lezen en niet de mijne, en dicteerde mij zelfs, in de Eeuwige Laan, ver van huis een kreupel rijm op ‘Sophocles’:
Aan 't venster naar d' onnooz'le Nes
broedt over Shakespeare Sophocles
in 't huis van Roland Holst.
Murw geworden, weggevaagd of liever opgelost, schikte ik mij in de situatie. Die trouwens allerminst onprettig was. ‘Hij ligt onder!’ had de afwezige eens grimmig van een collega-dichter gezegd, die naar zijn smaak de Muze te weinig zijn wil oplegde. Maar ten eerste was het niet zeker, dat die collega dat zo onaangenaam vond - en ten tweede behoorde ik niet tot de dichters. De herfst werd milder, de kleurenpracht van Bergen kuiser, zee en strand kregen iets vrouwelijk-bekoorlijks en de langgerekte avonden werden intieme etentjes van verfijnde lectuur. De vrijheid der keuze bleef althans behouden en leidde mij uiteraard elke avond naar oude vrienden - hoe zeer ook in nieuwe gedaante:
Bij 't maanlicht dat de wolken brak
plukt Sappho appels van een tak
bij 't huis van Roland Holst.
Lucretius moppert in een hoek,
weerlegd door 't nieuwst' atoombouwboek
in 't huis van Roland Holst.
Werd ik dan toch weer opstandig en wou ik iets beweren, dan greep de heer des huizes in en dwong mijn Lucretius de verzuchting af:
Rerum natuur', geest van mijn geest,
was Rome dichter maar geweest
bij 't huis van Roland Holst!...
Mijn laatste dagen aan de Nes bracht ik weerloos door met de onont- | |
[pagina 394]
| |
koombare herlezing van De Verzamelde Werken. Terwijl Saartje en Lao-Tse in de keuken, de slaapkamer, de logeerkamer en tot aan de achterdeur op hun huwelijksreis waren, hanteerde ik omzichtig de zware delen met perkament en goud, en luisterde nóg eens naar het zwalpende ritme en het bezwerende, profetische geluid van zo menig vers. Dat reikte terug, over eeuwen heen, naar Lucretius, naar nog verder, naar hem, die gezongen had van Troje en Helena, van Kirke en de Sirenen. Ik kón het niet laten, ik werd gedwongen de twaalf dagen en twaalf rijmen vol te maken:
Maar spraak'loos trots herkent Homeer
zijn stormgeluid, dat keerde weer
in 't vers van Roland Holst,
En met de vinger tast hij na
van Ilion en Helena
het lied van Roland Holst.
‘Er moet nog iets boven,’ zei mijn vrouw, toen we Saartje en de boeken hadden ingepakt, heengingen en mijn refrein aan de wand prikten. ‘Wat dan?’ Met vlugge pen schreef ze boven aan het papiertje: Voor 't gastenboekje,
In een hoekje,
Eén keer,
En dan niet weer...
En met een glimlach, waarvan de dubbelzinnigheid onnavolgbaar was, keerde zij zich om en zei: ‘Maar nu naar huis en aan je Lucretius.’ | |
S. Vestdijk
| |
[pagina 395]
| |
nooit uitgelaten. Nochtans is zijn wezen ervan doortrokken, zijn stijl en keuze van onderwerpen niet minder dan wat wij van zijn persoonlijkheid afweten, en het is wellicht enkel het ontbreken van deze deugd op amoureus terrein, dat hem en anderen ervan weerhouden heeft het kind bij de naam te noemen. De beschrijvingen en analyses, over zijn poëzie in omloop, laten al evenmin twijfel bestaan als sommige zelfbekentenissen. Iemand, die zo over het ‘ritueel’ schrijft als Holst dat in Uit Zelfbehoud heeft gedaan, moet enige moeite hebben om in het leven iets op te geven dat hij als waardevol of alleen maar bruikbaar heeft ervaren; en de gebondenheid aan Bergen betekent in beginsel hetzelfde als de binding aan Elysium, de gemeenschappelijke associaties naar zee en overzees eiland nog daargelaten. Mij is, ten overvloede, geen dichter bekend, die zozeer het zichzelf gelijkblijvende woord heeft gecultiveerd, zonder ooit aan de verstarring der stereotypieën ten offer gevallen te zijn. Daar waar de verstarring ons dwingt tot trouw, die daardoor meteen ophoudt trouw te zijn, daar blijft de trouwe zichzelf gelijk in vrijheid. Die hijzelf niet van gedrevenheid zal willen onderscheiden, maar die pas de waarborg is van een zich steeds vernieuwende kracht, tegengif van het zich vermoeid laten gaan in zelfherhaling, zo de theoretische beslissing ten slotte toch uitvalt ten gunste van de vrijheid. Het is mogelijk, dat Holsts veelbesproken, en in later tijden misschien nog wel eens bezongen trouweloosheid in zaken van het hart niets anders is dan een nieuw bewijs voor deze stellingen. Hier een wijsgerige dialectiek van trouw en ontrouw aan vast te knopen lijkt mij onnodig. Uiteraard kan ontrouw berusten op trouw aan een ideaal; en het spreekt vanzelf, dat wie van de een naar de ander gaat om de Ene te zoeken of tijdelijk te vergeten, op beide tegendelen gelijkelijk aanspraak maakt. En dan, absorbeert het dichterschap niet alreeds zoveel trouw, dat de werkelijkheid geen al te hoge eisen mag stellen? Van meer gewicht dan dit alles lijkt mij, dat de gebieden waar deze dichter, naar men zegt, een zekere vlinderachtigheid ten toon heeft gespreid, juist diegene zijn, waar van oudsher de verstarring, de ontzielende zelfherhaling, de meeste verwoestingen heeft aangericht. Waar trouw de Eros aankleeft als goed herkenbare en aanprijsbare eigenschap zal de ware trouw op haar hoede moeten zijn, en het is niet ondenkbaar, dat erotische bestendigheid zoveel van haar energieën aan soortbestendiging moet afstaan, dat alleen ontrouw nog bij machte is de laatste resten ervan voor ontaarding tot pseudo-trouw te behoeden. Mijn eerste ervaring met Roland Holst, een zeer onrechtstreekse | |
[pagina 396]
| |
ervaring, want het zou nog tien jaar duren voordat ik hem de hand mocht drukken, had inderdaad te maken met ontrouw van zijn kant, - geen erotische ontrouw dit keer, - maar daarnaast met een ontroerende trouw van anderen aan hem. In 1925 kan ik nog maar weinig van hem gelezen hebben, maar ik was stamgast in een gezin, waar hij in het familiealbum stond, ik meen als zestienjarige. Dat was eigenlijk al helemaal dezelfde Holst van later, de kin goed herkenbaar, de dromende ogen, alles. Hij stond, of stak, daar tussen ooms en tantes en andere neven, en er werd in dat gezin niet zo heel veel over hem gesproken, al wist men natuurlijk opperbest wat hij buiten dat album te betekenen had. Hij moest er vroeger eens geweest zijn, misschien niet zo lang tevoren, maar had zich sindsdien niet meer laten zien, en ik kreeg wel eens de indruk, dat men voor deze verwaarlozing zijn dichterschap geen voldoende vergoeding achtte. Op een middag werd er gebeld, de kinderen keken door het raam, en begonnen eenstemmig te juichen: ‘Daar is Jany!’ Zij stormden naar de deur. Maar het was Jany niet, en zij kwamen terneergeslagen terug, zonder van deze collectieve vergissing een verklaring te geven. Te meer omdat er, alweer, niet over gepraat werd verder, bleef het voor mij een raadselachtige geschiedenis, want wie kon er dan wel aan de deur zijn geweest, zo het Jany niet was? Iemand die op hem leek. Maar wie leek er op hem? De slager of de loodgieter in geen geval; maar voor het overige had ik alleen houvast aan die wilde verrukking van de kinderen, die mij des te veelzeggender leek, waar zij nog te jong waren om gedichten van hem te lezen of op school over hem te horen. Er was hier aan Jany, hoezeer onzichtbaar blijvend, een testimonium uitgereikt, dat was duidelijk. Deze ongemotiveerde en toch zo diep gewortelde vreugde van kinderen duidde op wat men een onuitwisbare indruk noemt, en wanneer wij aannemen, dat hij zich voordien maar éénmaal bij die familie had vertoond, dan kunnen wij ons moeilijk onttrekken aan een vergelijking met de situatie in De Afspraak, het prozastuk, dat als een vroege sleutel kan gelden tot Holsts gehele oeuvre. Destijds kende ik het nog niet; zo ja, dan had de overeenkomst stellig mijn aandacht getrokken. Die kinderen waren het vluchtig herinneringsbeeld trouw gebleven zoals de dichter in De Afspraak het beeld van de vreemdeling, die hem als jongen heeft bezocht, die voor hem het hoogste goed, en zeker het dichterschap representeert, die hij zijn leven lang tevergeefs zoekt, en die hij altijd, en vooral in tijden van crisis, opnieuw meent te zullen ontmoeten. | |
[pagina 397]
| |
Voor die kinderen was Jany gelijk aan de Vreemdeling, de man die verwacht wordt, die zeker zal komen, maar die niet eens komt als hij aanbelt. En dan een eigen neef, of achterneef, - zonderling om te bedenken! Voor zover mij bekend heeft bij geen van deze kinderen de poëtische ader ooit gevloeid; maar in elk geval hadden zij zich geen betere ‘Introduction à la poétique’ kunnen wensen dan deze ontmoeting met een dichter, die onzichtbaar verkoos te blijven. ‘L'Oeuvre de l'esprit n'existe qu'en acte,’ zegt Paul Valéry in de gelijknamige inleiding tot zijn cursus over poëzie aan het Collège de France; en, wanneer inderdaad het voltooide werk, het gedicht, het niet kan zijn dat ons tot de dichter en het dichten naderbrengt, is het dan soms, in het bewustzijn van een kind, een aanbellende meneer, die, heel misschien, toch nog de loodgieter was of de slager? Ik zou nu natuurlijk nog moeten weten, of Holst die familie werkelijk nooit meer heeft bezocht. Misschien veel later, toen de kinderen niet meer juichten, omdat ze veranderd waren. Hij niet, en daarom is het ook maar beter te geloven, dat hij, om zichzelf trouw te blijven, wegbleef. Later, in de Nederlandse letteren behoedzaam mijn voelhorens uitstekend, en daar allereerst in contact tredend met de sappige blaadjes der anekdotiek, bouwde ik mij een beeld van A. Roland Holst op, dat, zeker niet buiten verband met het bovenstaande, vooral gekenmerkt was door persoonlijke ongrijpbaarheid, die tot ongenaakbaarheid toe zou kunnen gaan. Dat gold voor meer dichters, - eenvoudig omdat ik ze niet te zien kreeg, - en het werd soms door hun foto's gedemonstreerd, die men wèl zag. Daar was bij voorbeeld Nijhoff, door mij sterk vereerd, maar die de gewoonte scheen te hebben het gelaat af te wenden van de fotograaf vóór hem. Du Perron wilde mij later doen geloven, dat hij dat deed, omdat hij zijn eigen gezicht niet vertrouwde; maar hij vertelde mij dit kort na het beroemde vuistgevecht voor Americain, waaruit hij te voorschijn trad met een roodkorstig snorretje van Nijhoffs nagel, zodat zijn zin voor objectiviteit onder nul gedaald moest zijn. Zoveel is zeker, dat mij een foto in handen viel van Nijhoff en Holst samen, vlak naast elkaar gedrukt op een ongemakkelijk strafbankje, bloemen in de hand, waarop Nijhoff inderdaad een heel andere kant uit kijkt, alsof hij er niets mee te maken wil hebben. Deze foto bestudeerde ik serieus. Het viel niet te ontkennen, dat Holst hier geen ongenaakbare, buiten- of bovenwereldse, of zelfs maar gangbaar dichterlijke indruk maakte; veeleer stikte hij van het lachen, - een trek, die ik ook op latere foto's heb waargenomen, - en ik moest wel tot de slotsom komen, | |
[pagina 398]
| |
dat met deze man zich wel een praatje liet maken, een mopje tappen, een familie-incident oprakelen. Maar helemaal vertrouwen deed ik het nog niet. Tot dusverre was ik ervan uitgegaan, dat het afwijzende in zijn wezen niets anders was dan een natuurlijke uitdrukking van zijn dichterschap, of vreemdelingschap. Hieraan was nu eenmaal inhaerent het maken van afspraken, die men op min of meer mystieke wijze aan zijn laars lapte, - dit laatste was, om zo te zeggen, de diepere zin van de afspraak. De zichtbare, of veelal onzichtbare menselijkheid daaromheen was dan een onvermijdelijke weerspiegeling daarvan. Nu bleek mij echter, bij monde van Du Perron, - het was enige jaren later, - dat deze buitenkant zozeer zijn eigen betekenis had en als iets afzonderlijks kon worden beschouwd, dat men, berustte dit alles ook maar enigermate op waarheid, gerust van een diepgaand dualisme kon spreken. Du Perron zei mij ongeveer het volgende: ‘Je hebt de dichter Holst, de Elyzeese zanger,’ - men ‘had’ hem natuurlijk juist níet, en Du Perron zeker niet, - ‘en je hebt de mondaine Holst,’ - waarop enkele karakteristika volgden in de mij vertrouwde anekdotische vorm. Deze ‘mondaine Holst’ was voor mij een waardevoller bijdrage tot mijn ontluikend inzicht in de contemporaine literatuurgeschiedenis dan de vele gedichten, die ik las; waarbij ik er evenwel rekening mee hield, dat men de ‘mondaine Holst’ al evenmin ‘had’ als de dichter van De Nederlaag en De kleine Waterplek, zodat voor mij het accent van afweer en ongrijpbaarheid zich onmerkbaar van binnen naar buiten verplaatste, en het aanbellen als men niet aanbelde een deel van zijn poëtische zinrijkheid moest afstaan aan de hooghartige grilligheid van de aristocraat. Deze accentverschuiving van innerlijk naar uiterlijk, of van geest naar lichaam, was in zoverre ook begrijpelijk, dat de kans op een persoonlijke kennismaking met deze tweeëenheid geenszins denkbeeldig was. Het is eigenaardig, dat men zich bij een dergelijk vooruitzicht altijd aan het meest tastbare houdt, en te weinig ruimte laat aan een derde principe: de ziel, het gewone, verbindende en verzoenend menselijke element, dat in Du Perron's signalement wel niet geheel ontbrak, - ‘een aardige vent’, of iets dergelijks, - maar tegen de ‘mondaine Holst’ toch nauwelijks meer op kon. Andere signalementen, zoals dat van Marsman, brachten hier weinig verandering in. ‘De ogen van een druïde, en de bek van een beest,’ moest Marsman gezegd hebben, en Du Perron herhaalde dit te mijner lering, niet zonder veel grimmigheid in de laatste woorden. Een naklank van dit suggestief | |
[pagina 399]
| |
portret vindt men op verschillende plaatsen in De Dood van Angèle Degroux. Het was mooi geformuleerd, maar het hielp mij weinig. Na de Elyzeese dichter en de mondaine Holst nu nog een druïde en een beest om de ‘aardige vent’ weg te drukken. Dat was vier tegen één, en gewoon aanbellen bij familie zouden ze geen van vieren. Aangezien de ‘aardige vent’, hoezeer in de minderheid verkerend, het bij mij enige jaren later glansrijk gewonnen heeft, is het hier de plaats iets dieper in te gaan op één dier vier schijngestalten: de mondaine Holst. Beter misschien kunnen we spreken van verschijningsgestalte, want dit ‘mondaine’ is ongetwijfeld de gepredestineerde en dus natuurlijke wijze, waarop de dichter Holst plus die andere twee in de wereld ‘verschijnen’, zo feilloos consistent verschijnen, dat de term ‘schijn’ misleidend zou werken, en ‘mondain’ beter vervangen kan worden door het neutraler, en tevens veelzeggender ‘werelds’. In de wereld is men werelds: dit is simpel en consequent, en het behoeft nog niets te impliceren omtrent het spelen van rollen of het verbergen van een bedreigd innerlijk, poëtisch, druïdisch of beestachtig, om het even. Daarmee beweer ik niet, dat Holst tot deze zeer bepaalde zichtbare en hoorbare Holst zou zijn geworden zonder zijn opvoeding, die hij later alleen maar trouw hoefde te blijven. In Oxford met name, in het begin van onze eeuw, moet nog veel geleefd hebben van een traditie, in uiterlijk en manieren, die hem toestond later als eerste en enige ‘dandy’ in ons midden te verschijnen en te blijven verschijnen, dat wil zeggen als Engelse ‘dandy’, niet als de meer gekunsteld satanistische Baudelairevariant. Uiteraard kwam zijn aangeboren naturel deze wereldse pedagogie halverwege tegemoet: zet Gorter of Slauerhoff in Oxford neer, en het resultaat zal niets zijn om op te roemen, en eenmaal in Holland terug, zullen zij hun dandyisme in enkele jaren hebben afgelegd. Van enig belang is, dat deze elegant wereldse verschijningsvorm in geen enkel opzicht tot zijn dichterschap in tegenstelling staat, en er zelfs de meest gelukkige projectie naar buiten toe van zou kunnen zijn. Het is dit naar mijn mening inderdaad; want dandyisme en juist déze poëzie hebben op zijn minst het streven, het bereikend streven naar volmaaktheid met elkaar gemeen, en waar een dichter zijn poëtisch perfectionisme nu eenmaal niet in woord en gebaar rechtstreeks tot uitdrukking kan brengen, daar bieden zich als meest voor de hand liggend voertuig altijd nog de goede manieren aan. Verre van een nieuw blijk te zijn van dualisme, of gespletenheid, duidt bij hem deze dandyistische levenshouding - beter: wereldhouding - op een opmerkelijk | |
[pagina 400]
| |
samengaan van dichten en leven-in-de-wereld, waaraan men, met alle voorbehoud ten aanzien van heterogene gebieden, harmonische eenheid niet mag ontzeggen. Trouwens, ook de andere dualismen bij Holst - druïde en beest bij voorbeeld - lijken mij een oppervlakkige schilderachtigheid niet te boven te gaan. Dat iemand een ziel en een lichaam heeft, een hoofd en een hart, stempelt hem nog niet tot een verscheurde, hoe gaarne sommigen dat zouden willen. Zó weinig verscheurd, dat Holst hier te lande een der zeer weinige dichterfiguren is kunnen worden, die aan hun uiterlijk, en niet alleen door juveniel enthousiaste verwachting, onmiddellijk te herkennen zijn. In zijn voorkomen blijft hij zijn dichterschap trouw, en omgekeerd. Persoonlijkheid en werk zijn één, en dàt bij een soort werk, dat door zijn abstract metafysisch, zo men wil mystisch karakter gewoonlijk ver boven de mens, die het schreef, pleegt uit te stijgen. Zo iets komt hier in Holland eigenlijk niet voor, al waren Kloos en Leopold stellig geen burgerheren om te zien. Maar bij Gorter, Verwey, Boutens, Nijhoff, loopt het al mis. De dichters van het Hölderlin-type (Shelley, bij ons misschien Marsman) beschikken over een behoorlijke pasfoto voor de Helikon, maar zij vallen vaak in het gebruik tegen, en missen de publieke representatie, die een bepaalde facet is van het superieur dichterschap. Bij hen kan men niet, zoals bij Holst, in alle dimensies als dichter terecht. Een ander type, dat van de ‘universele’ dichters, wier fraai of expressief uiterlijk tot hun historische weerklank heeft bijgedragen, verwijdert zich van het zijne, doordat zij toch altijd méér willen zijn dan dichter alleen en het universalisme al te zeer naar de letter beoefenen, esoterisch of exoterisch. Ik denk nu aan Goethe en Stefan George, en aan Holsts geringe ingenomenheid met die twee. In 1935 moet het geweest zijn, dat ik ten huize van Ter Braak, die zich tegenover mij over de ‘aardige vent’ duidelijker had uitgelaten dan over de ‘mondaine Holst’, en de druïde en het beest niet zo goed scheen te kennen, de dichter dan eindelijk ontmoette en op staande voet een zesde facet van hem te waarderen kreeg: die van de causeur, tweelingbroer van de dandy, maar niet toch zonder meer een uiting van het mondaine, en zelfs niet van het mondaine en het dichterlijke tezamen. De poëtische aristocraat of aristocratische poëet geeft zich gemeenlijk niet zoveel moeite om zich aangenaam te maken in deze spirituele vorm. Dit sociaal talent van A. Roland Holst is hem zeker niet aan komen waaien; het is een terdege bestudeerde, technisch vervolmaakte kunst, - woordkunst, - die niet kan uitkomen zonder een zorg- | |
[pagina 401]
| |
vuldig behoed repertoire, een betrouwbaar fonds van anekdoten en eigen trouvailles. Men zou kunnen menen, dat hij zich te weinig primesautier achtte om op zijn inspiratie van het moment te durven vertrouwen; en er is dat beklemmende verhaal van Du Perron over weer de ‘mondaine Holst’, die op de drempel van een Parijse salon rechtsomkeert maakte om zich eerst moed te gaan indrinken. Wat hiervan zij, buiten zijn repertoire is hij dermate ad rem, en gevaarlijk ter snede, dat hij voor de beestachtigheden dezer wereld nooit veel vrees heeft hoeven te koesteren. Van deze verbaal militante Holst herinner ik mij, van horen zeggen, een incident, niet in een salon, dat als volgt moet zijn verlopen. Ergens in Nederland trad de dichter een beschutte ruimte binnen, verwelkomd door een zekere Peeters met een weinig Oxfordiaans ‘Ha die Sjanie’. De repliek luidde: ‘Meneer Peeters, ik wens u op kilometers.’ Dit is bij Vondel af, zij het ook minder handtastelijk (‘Vet smet - ik tik’). Van dergelijke ripostes, woordspelingen, bonmots, moeten er boekdeeltjes vol in omloop zijn, onder de toonbank te verhandelen, want ze zijn soms onnet. Zij bewegen zich tussen moordende ironie en een meer gemoedelijke humor, en zijn in beginsel zuiver verbaal, zodat zij zich zonder verlies laten reproduceren. De aanwezigheid van de spreker is er meestal niet voor nodig. Voor zover ik weet, heeft Holst ook nooit zijn kracht gezocht in de rechtstreekse imitatie (daarin was, wonderlijk genoeg, Marsman veel sterker), die vermoedelijk te zeer een inbreuk op zijn persoonlijke toon zou hebben betekend. Kwinkslagen als ‘liever Awater dan wijwater’ of ‘a selfmade madman’, ten koste van Nijhoff respectievelijk Picasso, zijn langs verschillende wegen in druk verschenen. Van die eerste avond bij Ter Braak herinner ik mij een paar vermakelijke verhalen, over Querido, die ‘als een bal’ op de hem onbekende Couperus af rolde met een ‘Dag Louis, hoe gaat het?’ - waarop de overrompelde Couperus antwoordde: ‘O, dat gáaat nogal...’, - en over het drama van Hein Boeken, die verliefd was op de vrouw van Frans Bastiaanse. Dit was een vrouw ‘als een bewoond gordijn’, - een Rubensachtige vrouw, - en er kwam een ontmoeting in de Kalverstraat aan te pas, met dwaze verwisselingen, die ik vergeten ben. Dit alles behoorde ongetwijfeld tot het ‘repertoire’, al is het ‘bewoonde gordijn’ heel veel vroeger, in een begunstigde voortijd, de dichter natuurlijk wel spontaan ingevallen. Ook door het publiceren van enkele persoonlijke herinneringen, aan Boutens, aan Van Deyssel, toonde Holst een scherp zintuig te bezitten voor de meer pittoreske eigenaardigheden van zijn oudere confraters: | |
[pagina 402]
| |
een humor en een opmerkingsgave, die in zijn poëzie en proza zelden of nooit aan bod kwamen, tenzij dan in latere jaren in het satirisch splintergedicht. Dat er een antithese bestaat tussen zijn werk en zijn conversatie, kan des te moeilijker geloochend worden, waar aan dit alles nog een zekere gevoeligheid voor het intelligente roddelen kan worden toegevoegd; maar hierbij dient men te bedenken, dat, waar een beroemd causeur als Wilde zijn paradoxen heet van de naald voor zijn toneelstukken en roman kon benutten, bij Holst het karakter van het werk zich tegen zulk een transpositie ten enenmale zou verzetten. Toch hebben we hier te doen met herkenbare uitingen van een en dezelfde persoonlijkheid, - herkenbaar, op zijn minst, aan een voorname distantie en een enorme taalbeheersing, waarvan de virtuositeit, gedempt en gedisciplineerd in de gedichten, in de conversatie met al haar ongezeglijke brille tot ons komt. Na '35 heb ik hem, met langere tussenpozen dan mij lief was, maar toch vrij regelmatig ontmoet, en daar ik mij, niet alleen van beroepswege, steeds meer in zijn poëzie was gaan verdiepen, sloten voor mij de beide sferen, de wereldse en de buitenwereldse, al beter aaneen, zonder dat ik nu bepaald, zoals Du Perron en Greshoff, de behoefte had de mens te zien als beeld van zijn poëzie. Maar deze twee, en in het algemeen de Forum-generatie, met andere poëtische idealen toch dan de zijne, zagen hem wel degelijk zo, en schatten hem hoog. Een zevende facet, min of meer grenzende aan de ‘aardige vent’, werd mij proefondervindelijk geopenbaard door toedoen van Slauerhoff, die de maanden voor zijn dood kans had gezien zich met al zijn vrienden te brouilleren, iets waarop alleen A. Roland Holst een uitzondering maakte. Daar ik Slauerhoff uit mijn studententijd kende, had ik altijd alles gedaan om een dergelijk lot te voorkomen; maar uit deze veilige hoek sloeg ik het fenomeen met oplettendheid gade, en niet zonder geschokthheid, toen ik bemerkte, dat ook Du Perron eraan had moeten geloven. Dat Holst de dans ontsprong, - maar men kan natuurlijk ook zeggen, dat Slauerhoff de dans ontsprong met Holst, - betekende intussen niet, dat aan de hemel van hun vriendschap zich nooit kleine wolkjes hadden vertoond. Slauerhoff, die er wel in slaagde om behalve onleesbaar te schrijven ook onleesbaar te tikken, had een logeerpartij in het Bergens huisje, bij ontstentenis van de bewoner, benut om het interieur te doen vervuilen, onderlopen en in brand vliegen, laat ons aannemen met één en dezelfde achteloze handgreep. Holst was woedend, maar een half jaar later was dat toch weer bijgelegd. | |
[pagina 403]
| |
Over de twist met Du Perron hier niet meer dan het hoognodige. Slauerhoff's gedrag was niet alleen onredelijk, maar dermate unspeakable, dat Du Perron, zelf zo redelijk, en daarbij van romantische grootmoedigheid niet verstoken, er niet in slaagde om het te verteren. Hij had altijd veel voor Slauerhoff gedaan; maar ik weet, dat hij zich ook wel eens grapjes te zijnen koste veroorloofde, - zo een spottende opmerking over het ‘theosofische’ slot van Het Leven op Aarde, - en Slauerhoff was niet alleen rancuneus, maar aan het eind van zijn leven wilde hij het vooral ook lijken. Brieven uit een onvoorstelbare geestelijke onderwereld bereikten Du Perron, en daar hij tegen deze kleinburgerlijke toxinen geen tegengif bezat, was hij wel genoodzaakt de materie uit te zweten in tegenwoordigheid van getuigen. Dat waren: Holst, Cola Debrot en ik, en de kuur bestond uit het rusteloos in- en uitgaan van café's, één lange praatdag lang, in Amsterdam. Dat wil zeggen: Du Perron praatte, en deed alles bij herhaling uit de doeken, en wij drieën luisterden, en waren verontwaardigd, en vooral verbaasd. Maar wat moesten wij zeggen? Debrot zei helemaal niets; en ik van mijn kant kan bij wijze van schrale troost het slachtoffer hoogstens onthuld hebben, dat ik Slauerhoff van vroeger kende (zie boven), en dat het mij dus níet verbaasde. Wat overigens niet helemaal waar was. Maar ook Holst zei niet veel. In Parkzicht evenwel nam hij mij apart, en ik hoor hem nog: ‘Het is natuurlijk afschuwelijk wat hij allemaal gedaan heeft, en geschreven heeft, maar wanneer je hem meemaakt zoals ik, zo verschrikkelijk zielig...’ Dat was het dan; maar het was niet iets om Du Perron voor te houden, die een maand later geen herdenkingsartikel wou schrijven, omdat hij het gevoel zou hebben, dat ‘Slauerhoff hem nog in zijn graf uitlachte.’ Ik heb dit wel van hem begrepen; maar dit nam niet weg, dat de houding van Holst mij in hoge mate sympathiek was, als treffend bewijs voor een goedhartigheid, die zeker niet alles over haar kant laat gaan, - in Du Perron's plaats zou hij wel anders gesproken hebben, - maar die op het juiste moment toch de woorden van medelijden en loyaliteit weet te vinden, die alles op een ander niveau brengen. Woorden, en ook daden, want ik meen te weten, dat hij Slauerhoff inderdaad tot diens sterfuur trouw gebleven is, met zijn troostende aanwezigheid. Overigens was deze hulpvaardigheid tegenover vrienden, waarover menigeen weet mee te praten, niet onbegrensd. Ik heb altijd geloofd, dat Slauerhoff in zijn vuistje lachte, toen hij Holst tot zo iets als zijn executeur-testamentair benoemde. Maar de grap ging niet op, en dienender geesten belastten zich met de | |
[pagina 404]
| |
taak. Die zich aan zoveel duistere Keltische bronnen had gelaafd schoot tekort tegenover onleesbaarheid. ‘Er is een kist,’ moet hij gezegd hebben, en de toon waarop hij deze woorden uitsprak, was van dien aard, dat men de kist ijlings bij hem vandaan liet halen. De apotheose van mijn vriendschap met hem bestond uit een kwatrijnenstrijd, waarover ik nu niet uitweiden wil, maar die om twee redenen altijd merkwaardig voor mij zal blijven. Na de inleidende hatelijkheden over en weer bleek Holst zich in dit Perzisch molesteren, waarin dichter en puntig causeur voor het eerst samenvielen, zozeer te hebben vastgebeten, met zoveel onuitputtelijke trouw aan een ver van zijn centrum gelegen polemische taak, dat ik, gewend aan een vlugger afwerken, na een paar maanden niet goed meer wist hoe hem te treffen, en mij dan ook maar in een verdedigende positie blijvend verschanste. Een onderscheid in temperament deed zich hier voor, eensdeels door dit verschil in duur, duurzaamheid, volharding, anderdeels door een verschillende verdeling van agressiviteit en defensiviteit, al lag dit misschien toch meer aan de omstandigheden dan aan ons beider geaardheid. Ten slotte was híj begonnen, en ik had weinig neiging om op mijn beurt te beginnen. Maar toen was het toch wel weer erg aardig van hem, dat hij mij bij kwatrijn nummer zoveel voorstelde om de rollen om te draaien: ik zou het initiatief nemen tot een aantal splinternieuwe gekwadrateerde vuiligheden, en hij zou telkens antwoorden. Ik heb hier wel even over gedacht, maar helaas, het initiatief bracht ik niet op, niet alleen omdat ik niets tegen hem had, maar ook doordat ik aan de gang van zaken gewend was geraakt en op mijn beurt trouw wilde blijven aan een bruikbare rolverdeling. Maar de geste was beminnelijk, meer dan dat: ridderlijk, en van die dag af had ik, wanneer zijn vlijm mij weer eens doorboorde, de balsem altijd bij de hand. | |
Jan Engelman
| |
[pagina 405]
| |
zachtzwaaiende en onbekommerde van een harmonica in den trein, de folterende cantus firmus uit kelen van jongens die ‘geboren arenden’ zijn, de ‘zalige sopraan’ die door de bezielden wordt gehoord en die wel dezelfde is als de vrouw met het breede rosse haar, zingende naast de maan in het groote venster. Zijn muziek moet elementair zijn, goed voor matrozen, of den dood overjubelend. Zij moet lijken op golf en vlam, moet van vóór de geboorte komen of het verre naklinken en verdwijnende uitruischen van het lied der zee nabijstreven. Zij moet vervoering zijn of bedwelming. Maar één keer heb ik hem plotseling stil zien staan, als vastgenageld aan den grond, toen de muziek opklonk van een verschijning uit het gebied van het hart. Wel was de ziel aanwezig, lachende op den achtergrond, maar het lied was vol van hetgeen een vorige generatie Overgave noemde. En wij? Dat doet er zoo weinig toe. Wij hadden gewandeld in de duinen op een achtermiddag in den herfst, en lang gesproken over het teloor gaan van ‘eeuwen en afstanden’, over de duidelijke betrekkelijkheid die zij krijgen en zichzelf schijnen aan te toonen in bergachtig land, zelfs als de ‘bergen’ maar lage heuvels zijn in de kuststrook van Noord-Holland, ergens bij de Hondsbossche of de Verbrande Pan. Men staat boven op een duin, kijkt in een richting waar men behalve het duin slechts de lucht ziet, waar men geen menschelijke wezens of menschelijke kunstwerken ontwaart, waar geen vergelijkingsobjecten dus aanwezig zijn die met de natuur in lengte, breedte of diepte wedijveren. Ineens is dan alles in het landschap mateloos geworden, woest en eenzaam, het is het landschap uit het klein heelal van ‘Voorbij de Wegen’ of ‘De Wilde Kim’. Er is niet veel voor noodig, of men waant zich, alleen zijnde, op het dak der aarde. Legt men zich neer om een poos te slapen, men is door het vlakbij dreunen van de zee in een ommezien buiten-den-tijd. Hij, noch ik, kwam er spoedig over uitgepraat, al was het niet zoo'n onuitputtelijk onderwerp als de liefde die vervoering wil en de lust die geen liefde vraagt. Voor hem was het hooren over vurige sensualiteit heel vaak de ingang tot een bespiegeling over het geluk der bewoners van een verloren wereld, de wereld vóór zij - denkende en strevende en macht zoekend in het getal - aan haar zelfvernietiging begon. Belangrijk als gesprekstof was ook de ‘duistere spelonk van pijn en lijfsgevaar’ die ziekte heet. Hij had zijn hospitalen, een respectabel aantal, toen wel grootendeels achter den rug. Het zijn gevaarlijke hospitalen geweest, acuut gevaarlijker dan het slepend zeer van Paul Verlaine, die alleen al tusschen | |
[pagina 406]
| |
Juli 1886 en 8 Januari 1896, den dag van ‘la mort que nous aimons’, vier jaar en twee en een halve maand in de publieke ziekenhuizen van Parijs en omstreken heeft gelegen. De Hollandsche hospitalen waren met levende wezens aanmerkelijk aangenamer gestoffeerd dan de sinistere kamers van Tenon, Brousson, Cochin en Vincennes. Er waren vaak frissche nonnen aan het bed van den dichter der Noordzee, even vroolijk als kuisch, uitermate tolerant als hij aan de beterhand geraakte en een uitstapje maakte naar het Hof van Holland. Voor nonnen heeft hij altijd een zwak gehad, dat bleek ook op de boot naar Afrika, toen zij hem inspireerden tot een in den dekstoel vluchtig geschreven vers over tweeërlei wildernis, die van de zee en die van de menschenziel:
Thans deelen wij nog samen enk'le dagen
d'Onmenschelijke wildernis der zee.
Die and're wildernis, de menschenzielen,
Ontgint de vaste Kerk van Uw geloof,
Dat velen, die de Booze haast vervielen,
Heil brengt, en licht straalt in de diepe kloof.
Die ‘kloof’ is de kloof die hij in zijn eerste jaren te Oxford bij Milton verbeeld vond. Bij Milton vermoedde hij een echte geestelijke ruimte, waarin ‘stralend heil en pralend onheil’ slaags kunnen raken, hij vond daar ook in later jaren, leidende tot minder vluchtige verzen, een stof die hem aangreep, meer dan de verwante visioenen van hel en paradijs bij het ‘groot orgel’ Joost van den Vondel het vermochten. Misschien had hij bij Vondel het gevoel, dat alles zich, van hoogste paradijs tot diepste hel, eigenlijk direct afspeelt in een augustiniaansche, wel bedreigde, maar uiteindelijk geredde Stad Gods. Geen praedestinatie. Nu hebben Vondel en Milton in hun motieven wel op dezelfde tegenstelling van het goede en het booze gedoeld, maar de protestantsche Milton treft in zijn uitwerking Holst zooveel dieper, door zijn tragische visie en zijn sterke, schroeiende taal. Bij Milton vond hij het ‘opgeklaard verlengde’ van zijn eigen mogelijkheden; in de barokke stad van Vondel vond hij den klank te sonoor. Weinig genoemd in de essays over onzen dichter uit de twintigste eeuw, is de aanduiding van dat christelijk conflict in zijn werk toch een beschouwing waard. Machtig is het ‘heidendom’ van Holst door het Christendom beïnvloed, zoo vond Hendrik de VriesGa naar voetnoot1). Een aarzeling | |
[pagina 407]
| |
tusschen spiegel en kruis. Eenige maanden geleden werd dat nog op de meest onverwachte wijze bevestigd, toen de hedendaagsche dichter in een serie kwatrijnenGa naar voetnoot1) de gevoelswereld van Milton's ‘Paradise Lost’, de gevallen engel, de luciferische gedachten, de metaphysische wanhoop, bijzonder reëel betrok op zijn eigen levenslot. Ja, zelfs de levenslang meespelende vergoddelijking van de dichterlijke uitverkiezing werd problematisch door het aanroeren van het luciferistische conflict: ‘Gefaald, en tot op uur en feit gekloofd,’
riep het uit Lucifer's omweerlicht hoofd -
‘Gij, die God naar uw beeld schiept, mij vervalt gij,
sinds gij het tegendeel niet meer gelooft.’
De nonnen onderhielden hem denkelijk niet over dat beangstigend conflict. Zij zaten sereen en babbelgraag aan zijn sponde. Hij had in ieder geval gezonder ‘wildernis’ aan de zustertjes dan Verlaine aan zijn late gezellinnen, beoefenaarsters van een zeer oud beroep, Eugénie Krantz en Philomène Boudin, of wie hij verder in de ‘Chansons pour Elle’ en de ‘Odes en son Honneur’ mag hebben bezongen. Quand on n'a pas ce qu'on aime, on aime ce qu'on a. Door een spartaansche training, een ijzeren corporeele discipline, is Roland Holst er, na de hospitalen, in geslaagd de broze kruik des lichaams (zoo vaak door hem vergeleken met een ‘kuil’ waar men in kan vallen) een nieuw glazuur te geven, het weeke metaal van zijn wapenrusting te harden, zoodat hij nu nog in het oud dorp aan de zee ondernemend rondloopt, oog en oor tot wonden verhevigd door het verouden, maar niet wachtend op een aanbrekend voorjaar om het vleesch te wagen in het stalen aangrijpen en verblijd geeselen van de zilte golven. Het bericht van de opname in zijn laatste hospitaal, een paar jaren geleden, was misschien het meest alarmerend, want het kwam geheel onverwacht en de groote moderne moordenaar, het verkeer, meer slachtoffers eischende dan pest en oorlog, had ermee te maken. Wie dien totaal onberekenbaren vijand niet vreest, heeft geen fantasie. Ik snelde naar Alkmaar, misschien was het al te laat. Maar de verpleegster op de gang vertelde, hoezeer het mee was gevallen, dat neersmakken van een fietsenden, lichtelijk droomerig den weg overstekenden dichter. Hij zat in zijn bed tegen een heuvel van kussens, het hoofd in de zwachtels, hij leek op Ubu; ook deed hij met zijn stoppelbaard onweerstaanbaar denken aan de teekening die Max | |
[pagina 408]
| |
Jacob heeft gemaakt van Guillaume Apollinaire, toen deze in een lazaret werd verpleegd als slachtoffer van een gasaanval. Meer dan toen heeft hij mij nooit verbaasd. Na de begroeting en de inleidende small talk over het ongeluk, zag ik dat De Telegraaf met een opmerkelijke advertentie over een volle pagina op de witte sprei lag. ‘A propos, Jan,’ sprak de gevleugelde, ‘doe jij ook mee aan die prijsvraag voor een slagzin van...? (Hij noemde een woord van drie letters, naam van een beroemd waschmiddel.) Ik heb al een kwatrijn klaar.’ Ik had van dat waschmiddel nog nooit gehoord. En de patiënt van toen zal de onsterfelijkheid op andere wijze verwerven, hij is voor het waschmiddel op alle manieren te licht bevonden. Pas in den trein naar Utrecht begreep ik, dat tot zijn discipline ook behoort het uitnemende vermogen, lichamelijke en geestelijke spanning te breken door uitgelezen vormen van beuzelachtigheid.
De duinen achter ons latend, kwamen wij dien achtermiddag, na een wandeling door het eikenhakhout met zijn bronsgeel blad, in de groene laagte waar het huis van de schilderes lag. Zoo menigmaal werd daar een wandeling beëindigd. Maar nu aarzelde ik en besprak, of ik met hem mee naar binnen zou gaan. Waarom? Och, als ik die herinnering vertel, is het zeker niet uit gebrek aan respect voor haar onvergetelijke persoonlijkheid. Zij typeert een deel van haar wezen, dat er zijn moest om haar vurig, onvervangbaar kunstenaarschap mogelijk te maken. Een paar maanden geleden, in den voorzomer, had ik bij haar gelogeerd; wij hadden ons er veel van voorgesteld, maar door een van die, bij haar soms plotseling opkomende neigingen tot artistieke dictatuur, was het geen feest geworden. Sinds jaren had de schilderes mij gevraagd voor haar te poseeren, zij wilde een teekening maken en later wellicht een geschilderd portret. Wanneer ik de teekening, na meer dan twintig jaar, te voorschijn haal vind ik het werkstuk even afschuwelijk als toen het pas was voltooid, ver beneden het niveau waarop zij als beeldend kunstenares in die jaren van kracht en rijpheid stond, zonder de frappante gelijkenis die zij door forsche contour en ferme vlakverdeeling kon bereiken, zonder het sterk psychologisch vermogen dat zij bezat. Een verstrooid en verlegen gemaakte teekening. Haar ‘vlerken’ waren afwezig, ik heb haar in 't geheel niet geïnspireerd, en dat was waarlijk geen wonder. Het was, toen ik poseeren zou, een prachtige dag, het licht stroomde overvloedig door het groote venster van het atelier, zij moest een gedeelte | |
[pagina 409]
| |
van de gordijnen sluiten. Na lach en scherts over de vreemde schedelvormen der ‘eeuwige babies’ die verzen maken, begon Charley met haar gewone fanatisme een oog te teekenen. Het viel mij op dat zij, die alle vormen zoo sterk styleerde en groot hield, bijna onophoudelijk en intens naar het model keek. Een uur lang hoorde ik niets dan het concert der vogels in den tuin, het hinniken van een paard, en een enkele opmerking over de verrassende vlakwerking, die door het dragen van een bril aan het gelaat wordt verleend. Voor een schilder vond zij een voordeel, wat voor een beeldhouwer bijna altijd hindernis is. Een poos later leunde zij naar achteren, legde de plank met het teekenpapier opzij, en keek mij vorschend aan, vragend: ‘Hoe vind jij Bart van der Leck?’ ‘Een belangrijk schilder,’ gaf ik ten antwoord. ‘Neen, houd je niet op de vlakte. Ik weet dat er veel schilderijen zijn die je belangrijk noemt, zonder dat je ze werkelijk mooi vindt.’ ‘Ja, dat heb ik wel eens tegen Marsman gezegd. Die had vroeger een afkeer van Rubens. Sindsdien heeft hij de tentoonstelling bij Goudstikker bezocht, hij vond toen Rubens erg “mooi”.’ ‘Praat niet over Rubens, wat denk je over Van der Leck?’ Ik deelde mede, wat ik dacht over de groote plastische begaafdheid van Van der Leck en over zijn hardnekkig minimaliseeren van alle vormen in een vlakke werking, die op mij eerder den indruk maakte van ijlheid dan van vergeestelijking. Ik vergeleek die spiritualiteit critisch met de vergeestelijking van de mozaïeken te Ravenna, van de oude Chineesche teekenaars en de Cubisten, maar zij onderbrak mij hartstochtelijk en sprak ex cathedra: ‘Van der Leck is de grootste schilder van de wereld in de laatste eeuw.’ Een paar maanden tevoren had zij met dezelfde spontaneïteit een geheel anders geaarden schilder den grootsten kunstenaar van de eeuw genoemd, waaraan ik haar, zoo geduldig mogelijk, herinnerde. Zij werd vuurrood en wierp een pijpje bergkrijt in den hoek, uitroepend: ‘Je hebt er niets van begrepen...’ Ik dacht, dat ik haar zéér wel had begrepen en trachtte de gedachtenwisseling zachtmoedig te vervolgen, maar liet mij daarbij ontvallen dat ik haar toch liever zag als schilderes dan hoorde als redenaarster. Toen liep zij groot van toorn de trap af. Ik nam een boek en las. Een half uur later kwam zij terug, in een andere japon, een blad met thee en toast in de handen, zij lachte stralend en was betooverend. Maar nauwelijks dronken wij thee, of zij begon het debat opnieuw en hield mij tegen, toen ik ontwijkend zei, dat ik in den tuin rozen wilde gaan plukken. Of ik nu Ingres noemde, Daumier, Courbet, Manet, Renoir of Picasso, | |
[pagina 410]
| |
de grootste blééf Van der Leck. Twee dagen werden doorkibbeld en de teekening schoot slecht op. Ik stelde voor er mee op te houden, maar zij hield koppig vol, en de teekening werd een mislukking. De kunstenares, vurige Penthesileia, gewend haar schild hoog te dragen en haar wil op te leggen, was ontdaan. Voor ik vertrok maakte ik een lange wandeling en sliep onder den open hemel uren en uren in een verre duinpan, terwijl de zee vlakbij dreunde.
Op aandrang van mijn metgezel ging ik na onze herfstelijke wandeling door de duinen tòch met hem mee. Het was merkwaardig stil in den voortuin, het betonnen wachtertje van Raedecker scheen ook òns tot stilte aan te manen. Vlak bij het huis gekomen, hoorden wij ineens muziek van een piano en een cello. De deur stond aan, wij traden zachtjes binnen in het portaal. En toen ineens klonk een stem, ongemeen welluidend, groot hartstochtelijk en inderdaad ‘zalig’, dacht ik, maar met den ganschen gevoelsstroom van het volle, zich wegschenkende hart er doorheen. Wij keken elkander aan, beiden diep gegrepen door de schoonheid van het oogenblik. Ik dacht aan het lied dat Rilke van Abelone hoorde: ‘Du, der ich's nicht sage...’; aan ‘die Kalorieen ihres groszartigen Gefühls’ en aan de steeds herhaalde pogingen ‘ihrer Liebe alles Transitive zu nehmen’. Charley zong de Berceuse van Diepenbrock, waarvan de tekst is ontleend aan het Chanson d'Ève van Charles van Lerberghe. Hij heeft haar geschreven in 1912 voor de idylle van Gerard Hekking, den fameuzen cellist, en zijn Fransche vrouw Julie. Zij placht het lied te zingen, Hekking omspeelde de klavierbegeleiding meesterlijk met zijn cello. Diepenbrock, die zoo kieskeurig was op zijn teksten, kan het prozagedicht van den Belgischen dichter niet geheel bewonderd hebben, hij las nauwkeurig en zal zijn wenkbrauw hoog opgetrokken hebben, toen hij zag staan: ‘Ne pense pas, chante. Toute science est vaine.’ Maar zijn prachtige, lenige melodie droomt mee met het paradijsverhaal. Soms zweeft de zangstem ineens naar ‘diepte’, zooals Mozart zoo gaarne hoorde en schreef. Charley zong het lied met haar hymnische mezzo-sopraan als een aardsche engel. Op geen conservatorium kan men dat leeren. Weerbaarheid, gevoel voor revolutionnaire ideeën waren verre, zij was héél sterk in haar geluksaanvaarding: ‘...ne cueille des choses que la fleur;
laisse le fruit aux branches,
n'approfondis pas le bonheur.’
| |
[pagina 411]
| |
Aanvaard het geluk zooals het is. Neem de schoonheid als de waarheid en leen het oor niet aan de lokstem uit den afgrond. Zij zong alsof zij geen dag anders had gedaan, mild en magnaniem, een goede dochter van haar goeden vader. Zij was geheel ‘overgave’ en toen het lied uit was, toen wij boven kwamen en haar bedankten, had zij van ontroering zelf de tranen in de oogen. ‘Waarom is zij geen zangeres geworden?’ vroeg ik toen wij wegwandelden. ‘Zij is even hartveroverend als Durigo en Ursula van Diemen, zonder “hindernis”. Nu ja, het is een domme opmerking, zij geeft haar schilderijen, hoe zou zij ànders kunnen? Maar ik bedoel, in de geweldige wilskracht van haar schilderijen ziet men zelden iets van de emotie, die zich in haar zingen baanbreekt; zij duldt niet de afwijkingen van het thema “die in de onmiddellijke zône van hart blijven”, zooals Van Ostaijen zou zeggen. Er is ergens een verhindering...’ Ik bemerkte, dat mijn metgezel nog maar met een half oor luisterde. Hij deed mij, als zoo vaak reeds, denken aan Hölderlin's ‘einsamer Mann’, die ‘ferner Freunde gedenkt und der Jugendzeit’. Wij hadden zijn huis reeds in 't oog toen hij antwoordde: ‘Charley te hooren zingen is ook voor mij altijd een groot genot. Voor haar schilderijen heb ik enorm respect, maar zij doen mij soms wel eens denken aan een klap op de tafel. Ik hoop, dat je mij niet verkeerd begrijpt...’ ‘Neen, ik weet dat het niet een van je gewone en gevaarlijke bon-mots is. Je spreekt over een kwaliteit. Ducunt volentem fata, nolentem trahunt.’ In de verte, boven de zee, trok een donker en aarzelend onweeren voorbij. Dien nacht maakten we het, bij het vuur, ‘onzegbaar laat’. Zelden vond ik hem zoo groot en wijs als toen. | |
Jacques den Haan
| |
[pagina 412]
| |
ben te laat in die positie gearriveerd om tot zijn intieme vrienden gerekend te kunnen worden en daarmee tot hen, die bij voorbeeld iets kunnen weten van de wordingsgeschiedenis van sommige verzen, waarmee de basis gelegd zou zijn voor een belangwekkende en oorspronkelijke bijdrage. Het is verder natuurlijk onzinnig een stuk te schrijven over wat zijn verzen in bepaalde perioden van mijn bestaan voor mij betekend hebben. Er ontstaat dan onvermijdelijk iets over mij en niet over hem. Nee... na rijp beraad rest mij niets anders dan wat ‘small talk’ heet, hetgeen op zichzelf niet zo'n bezwaar behoeft te zijn als ik maar niet zo'n heel smalle talker was. Toen ik de memoires van Duff Cooper - onder meer Engels ambassadeur in Frankrijk - las, heb ik mij goed kunnen verplaatsen in de gevoelens van lichte afgunst waarmee hij over zijn vrouw schreef. Hij had geen ‘small talk’, maar zij zoveel te meer en toen men aan een groot en zeer formeel diner eens opgescheept zat met een zwarte of bruine gast - ik weet niet meer in welk stadium van ont-Kipling het Empire zich toen bevond - die over veel geld, maar geen Engels beschikte, kreeg hij Lady Cooper als tafeldame. Binnen vijf minuten was haar sectie van de tafel de vrolijkste en wisselde zij met haar tafelheer van gedachten via getekende poppetjes. De benijdenswaardige......! Een klassiek verhaal, met een kloek begin, een uitgebalanceerd midden en een aangrijpend einde kan dit dus niet worden. Ik moet de bestanddelen dezer bijdrage met een grove steek aaneenhechten: wat astrologie, meneer Boutens, Norman Douglas' uitleg van de functie van een gentleman, Henry Miller en een wat ongewone bezittelijke vorm in het Nederlandse spraakgebruik. Wat astrologie. In het laatst van de oorlog had ik in het Groningen, dat mij een twintig jaar lang heeft geherbergd, met iemand een ontmoeting, die een reeks gevolgen had. Die gevolgen hebben mij onder meer uit Groningen geleid, een definitieve draai aan mijn leven gegeven en zijn ook lijnrecht de oorzaak van dit stuk. Ik beloof voortaan in de astrologie te zullen geloven wanneer een astroloog mij datum, maand en jaar van die betekenisvolle ontmoeting kan noemen. Mijn geboortedatum staat natuurlijk op aanvraag ter beschikking. In 't kort: ware ik in Groningen gebleven, in mijn huis in Haren, van waaruit het Woeste Hoekje van Hendrik de Vries bijna te zien was en dat een vol en blij uitzicht verleende op het woud, dat Scharlaken Hof heet, dan zou ik in mei van dit jaar de eerste en enige fanmail mijns levens geschreven hebben en wel aan de Heer A. Roland Holst en waarschijnlijk in deze vorm: | |
[pagina 413]
| |
Weledelgeboren Heer, Vergun mij dat ik, een onbekende, U mijn oprechte gelukwensen doe toekomen met Uw zeventigste verjaardag. Uw verzen hebben de weinige wezenlijke momenten van mijn bestaan begeleid. Ik dank U dat U in deze eeuw hebt willen voorvallen. Met alle respect enzovoort.
In plaats daarvan het telefonische verzoek van de man, die Maatstaf redigeert met de stalen vuist in de handschoen van lammetjesvacht: ‘Nee, niet over het wèrk van Jany, maar over de màn.’ Niks dus te weledelgeboren heren, maar ‘Jany’ en daarmee de spot van lieden, die zullen denken: Hij blij dat hij ook ‘Jany’ mag zeggen! En daar hebben ze dan gelijk aan. Ik ben inderdaad blij en vereerd met de vriendschappelijke omgang met een dichter, wiens verzen ik zovele jaren lang op zo'n grote afstand zo vurig heb bewonderd. Roland Holst heb ik voor het eerst ontmoet aan tafel bij de schilder Wim Schuhmacher - twee meesters van het licht, beiden beschrijvers van ‘het onstuimig rijk
van blinkend, ledig en oneindig licht.’
beiden dienaren der volmaaktheid. Er zijn fragmenten van doeken van Schuhmacher, die als onderschrift zouden kunnen hebben: ‘Wat is dieper dan het licht
en geheimzinniger dan helderheid?’
terwijl hij de bloemen geschilderd heeft, die Roland Holst beschreven heeft: ‘Er zullen enkle hooge bloemen zijn en
een stilte alsof verborgen open oogen
ons aanzien en waarin ons de onbewogen
bloemen als zichtbare geheimen schijnen.’
Ik reisde toen veel door Nederland en Roland Holst nodigde mij uit, als ik in Alkmaar of Bergen moest zijn, bij hem te logeren. Dat heb ik volgaarne gedaan en in dat huis ‘tusschen het luiden van de zee en het loeien van het vee’ een zorgzaam gastheer gevonden, die mij inderdaad oprecht verraste toen hij met een helaas in onbruik rakende vormelijkheid zijn glas hief en tegen mij zei: ‘Zullen we elkaar maar bij de naam noemen?’ Hij vertelde mij toen ook de anekdote van de dichter Boutens, die eens op zijn sociëteit door een man werd doorgezaagd over Goethe - was het Goethe? - en die, met een ongeduldig gebaar zijn krant bevouwend, zijn kwelgeest toevoegde: ‘Meneer Goethe en ik, meneer, wij hebben elkanders werken nooit gelezen.’ Hij vertelde mij dit met een instemming, die ik voor mijzelf verklaar uit de gehechtheid van zowel | |
[pagina 414]
| |
Boutens als Roland Holst aan de isolerende invloed, die het woord ‘meneer’ heeft op die lieden, die nog niet helemaal verolifant zijn, terwijl ik voorts vermoed, dat beiden het ook eens zijn met Norman Douglas, die de functie van een gentleman omschreef met: ‘Never be rude unless you mean to be.’ Mij viel toen reeds op, dat Roland Holst zich bewust en opzettelijk afsluit voor bepaalde vormen van de samenleving, voor bepaalde kunstuitingen en voor sommige mensen. Hij ontkent ze niet, maar wil niets met ze te maken hebben, een instelling, die trouwens soms met zoveel woorden omschreven is in zijn proza en natuurlijk voorwaarde was voor de, in zekere zin mystieke concentratie van bij voorbeeld Een Winter aan Zee. Deze opzettelijkheid werd mij geheel duidelijk toen we eens met een groot gezelschap aan tafel zaten. Een van mijn vrienden, een romanschrijver, zat naast Roland Holst en wilde, uit een overvol gemoed, een gesprek met hem beginnen over Henry Miller, een schrijver, die Roland Holst naar ik aanneem, vele letterkundige decibels te luid is. Het gesprek werd dan ook vrij bot afgebroken, waarop mijn vriend mij later aanklampte en zei: ‘Zeg, die Roland Holst van jou, dat is een...’ (Nee, dat gáát niet in een verjaardagsstuk). En of ik nu al aanvoerde, dat hij in de eerste plaats ‘mijn’ Roland Holst niet was en dat er over de tweede aanduiding misschien iets met een derde weg te doen viel, het mocht niet baten en ik geloof dat hij mij nog altijd De Wilde Kim en Onderweg verwijt. Roland Holst heeft ook wel iets van wat ik een negatief poseur wil noemen, zo iemand, die naar eigen beweren nooit iets leest en geen krant inkijkt, maar die toch altijd terdege weet wat er aan de hand is, als het hem begint te interesseren. Een schrijver, die hem bijzonder boos maakt, is de dichter T.S. Eliot. Diens inderdaad zo zelden lyrische en niet altijd diepgaande wijsgerigheid weigert hij bijna overal als poëzie te erkennen, terwijl het in de lijn ligt, dat hij bewondering heeft voor de bard Dylan Thomas, duisterheden inbegrepen. Toch moet er iets zijn in Eliot, waaraan Roland Holst telkens blijft haperen. Hij bekende zelfs eens een commentaar op zijn werk gelezen te hebben! Ik speel wel eens met de gedachte, dat Roland Holst wat de stijl van het dagelijks leven betreft enig gevoel zal hebben voor Eliots Engelse liefde in zijn Amerikaanse hart voor de methode van de ‘understatement’; hij gebruikte de ‘understatement of all ages’ in het vers ‘Journey of the Magi’, waar hij van de grootste gebeurtenis der christenheid zegt: ‘it was (you may say) satisfactory.’ Maar buiten het leven van de dag streeft Roland Holst als dichter, als dienaar der volmaaktheid niet naar een benadering per un- | |
[pagina 415]
| |
derstatement of overstatement, maar naar de exacte weergave der emotie. Dat ‘die Roland Holst van jou’ is een wat ongewone bezittelijke vorm in het Nederlandse spraakgebruik. Waarom men mij zo dikwijls als bezitter aanduidt kan ik alleen verklaren uit wat mijn vrouw, monkelend, de ‘ausgleichende Gerechtigkeit Gottes’ noemt. Ze doet dat omdat ik, administratief worstelend met de papierberg waaronder het blanke ras binnenkort te gronde zal gaan, haar wel eens iets toevoeg over: ‘Jouw Drees...!’, aangevuld met een enkel epitheton ornans over een van zijn ministers, de onmiddellijke oorzaak van het formulier in kwestie. (Bij nader inzien geloof ik dat ‘ornans’ hier niet exact de emotie weergeeft.) Aan die ‘Gerechtigkeit’ moest ik weer berouwvol denken toen ik mede aanzat aan het diner ter ere van de negenenzestigste verjaardag van Roland Holst en hij mij luide berispte over ‘mijn Eliot’ - verachtelijk op z'n Hollands uitgesproken: ‘Zeg, die Eliot van jou, dat is een barrister, niet een barrister at law, maar een barrister at letters.’ Ook hier mocht natuurlijk niets baten, ik werd terdege onderhanden genomen over de Four Quartets, The Waste Land en wat T.S. allemaal meer op z'n kerfstok heeft. 't Mankeerde er maar aan dat ik van de ‘murder in the cathedral’ beticht werd! Vergevensgezind als ik ben, heb ik hem later hopelijk vermaakt met de ‘pun’ op de beroemde monoloog van Macbeth: ‘To-morrow, and to-morrow, and to-morrow’ et cetera waarvan dan de regels: ‘it is a tale / Told by an idiot, full of sound and fury, / Signifying nothing.’ tegenwoordig luiden: ‘it is a tale Ik hoop dat hij mij nog vele jaren vaak zal berispen... | |
Paul Rodenko
| |
[pagina 416]
| |
zelfs deze niet: hij is die weg. Er staat geen kennis, geen keuze tussen hem en zijn weg, hij behoort niet tot de kennenden noch tot de kiezenden: hij is een aanwezige. De kennende is nooit helemaal aanwezig: kennis is een lek waardoor voortdurend aanwezigheid wegstroomt; de kiezende is discontinu aanwezig, van daad tot daad verspringende, zijn leven een beeldroman en elke daad een prent, een beeld, meteen bij haar ontstaan reeds tot schijnaanwezigheid verhard. De dichter is een aanwezige; kennis doet hem geen schade, hij weet het lek te dichten, en van de daad weet hij alleen het creatieve moment, het moment waarop hij één is met zijn daad, te behouden en de prent, de verharding, van zich te schudden als een slang zijn oude huid. Kennis noch keuze werpen hun schaduw op de glans van zijn aanwezigheid. De glans: want in een wereld van afwezigen en halfwezigen doet het puurste en simpelste, de onschuld van de schaduwloze aanwezigheid, als een glans, een schittering aan; het is deze zuivere glans van de aanwezigheid die de dichter met het kind gemeen heeft. A. Roland Holst is een aanwezige. Het is geen hyperbool, geen gezochte formule, het is een directe ervaring: nog nooit heb ik een mens ontmoet die zozeer en zo primair een indruk van aanwezigheid maakte, - niet de holle schijnaanwezigheid van de drukte, geen protserig vertoon van aanwezigheid, maar omgekeerd, een aanwezigheid die frappeert als stilte, - en alweer niet de stilte die een absentie is van geluid, maar die oorspronkelijke stilte waaruit alle geluid geboren wordt en waarin alle geluid terugkeert. Maar dit alles zijn benaderingen; de indruk die ik met de term ‘aanwezigheid’ wil aanduiden valt waarschijnlijk niet verder te analyseren; men herkent het licht aan zijn schaduw en misschien omschrijf ik het fenomeen aanwezigheid het best door te zeggen dat, in gezelschap van A. Roland Holst, anderen een af-wezige indruk maken. Een aanwezige - dat wil zeggen een tegenwoordige. De meeste mensen zijn niet tegenwoordig, zij vertegenwoordigen: een kerk, een partij, een opinie, een weg, een groep, een haat, een liefde, een poëzie, - en ten slotte zichzelf, hun eigen profiel, hun eigen standbeeld of statuet. Een opinie, een groep, een persoonlijk profiel heeft zich gevormd, vertegenwoordigt een verleden, een dood verleden; de tegenwoordige is het omgekeerde van de vertegenwoordiger: hij is op ieder moment zelf en totaal aanwezig, hij wordt op ieder moment uit zichzelf geboren, hij is altijd nieuw. Zo is de mens Roland Holst geen vertegenwoordiger van de dichter Roland Holst, noch de dichter van de mens: mens en dichter, dichter en | |
[pagina 417]
| |
burger zijn volmaakt één-en-tegenwoordig, en ook dit is een aspect van die gave, schaduwloze aanwezigheid - schaduwloos, want zonder het slechte geweten van dichter jegens burger en burger jegens dichter, dat kenmerkend is voor zoveel moderne dichters die het volstrekte geloof in hun dichterschap verloren hebben. Roland Holst is zonder meer een groot dichter, een dichter van een zodanig formaat dat de moderne tegenstelling dichter-burger voor hem geen enkele betekenis heeft; als dichter en ziener, in de antieke betekenis van het woord, staat hij midden in de maatschappij, niet in de wisselende werkelijkheid van de maatschappij, niet in het zogenaamde ‘volle leven’ (waar hij de spot mee drijft), maar in de waarheid van de maatschappij; en wanneer hij zich in de jaren vóór en tijdens de laatste oorlog fel en hartstochtelijk tegen de ‘gedrilde drommen’ en de ‘brallende onderkaak’ keerde, dan betekende dat niet een ‘zwenking’ van een onwereldse naar een wereldse poëzie, maar was het evenzeer een uitvloeisel van zijn zienerschap, zijn tegenwoordigheid, als zijn bemoeienis met de voorwereld en Helena van Troje. Dit laatste klinkt paradoxaal: is de bemoeienis met de voorwereld niet veeleer een vlucht in het verleden, een anti-tegenwoordigheid, een afwezigheid? Inderdaad - voor de kennenden en kiezenden, de afwezigen en de halfwezigen; voor de afwezige is aanwezigheid afwezigheid, zoals voor de geluidenmaker stilte absentie van geluid is. Een andere paradox is dat aanwezigheid zich altijd bij voorkeur in termen van verleden vertolkt (Gorter deed een grootse, maar mislukte poging zijn aanwezigheid in termen van toekomst te vertolken). Maar is het heden niet een fictie van de afwezigen? Bestáát het heden? In ieder geval heeft aanwezigheid niet met tijd maar met duur te maken, niet met werkelijkheden - wat men werkelijkheden noemt -, maar met waarheden. En wat de aanwezige betreft: omringd door afwezigen, afwezig voortschrijdend op linkse, rechtse en derde wegen, blijft er voor hem maar één weg open (open van ‘het heden’ uit gezien, de aanwezige kiest niet): de weg terug, dat wil zeggen de eigen weg, de weg van de creativiteit die altijd een weg naar de oorsprong is. De dubbelganger, het groter, heviger ik: het zijn de ervaringen van een aanwezige in een wereld van afwezigen, van een ziende in een wereld van blinden of éénogigen (rechts- of linksogigen); hij gaat niet ‘op’ in deze wereld, hij wordt erdoor gesneden, maar zijn grotere ik staat er verticaal boven en onder. Deze wereld is niet de ware - alle grote dichters hebben het geweten, en talloze kleine; maar de andere, omvattender wereld tegenwoordig maken hebben alleen de groten gekund. | |
[pagina 418]
| |
De dichter is een aanwezige, en zijn aanwezigheid is een dubbele aanwezigheid: in deze en in de omvattender wereld, de ‘ruimte van het volledige leven’ (Lucebert); hij is middelaar, ziener en heraut. Deze waarheid van het dichterschap heeft A. Roland Holst op sublieme wijze tegenwoordig gemaakt in een tijd waarin de afwezigen en halfwezigen, de rationalisten en de ‘volle levers’ de toon aangaven. Ik citeerde zojuist Lucebert: met de jongere dichters, Lucebert, Andreus, schijnt een tijd, een klimaat aangebroken te zijn waarin men in Roland Holst weer het volmaakte voorbeeld van de dichter als middelaar, heraut en lichtbrenger zal zien; hun poëzie moge op het eerste gezicht hemelsbreed van die van A. Roland Holst verschillen, - maar betekent de naam Lucebert niet ‘lichtbrenger’ en heeft Andreus zich niet in de figuur van Empedocles herkend? Roland Holst is aanwezig en daagt de dichter uit, weer dichter te durven zijn, integraal en zonder slecht geweten. |
|