den en de doden, staat, onmerkbaar-merkbare aanwezigheid, dat dichterschap. Het formuleert zich, reeds rijpend maar toch nog heel jong, in het vergeten proza uit Oxford; het formuleert zich in de volle rijkdom der eigen verantwoording over de beslissende jaren van een winter aan zee. In die bladzijden van het
Intermezzo liggen het recht en de noodzakelijkheid van deze bijeenkomst. Daar ligt ook de verantwoording van de aard van deze bijeenkomst die zich, met vrouw en vriend, groepeert rondom de mens (en de man) A. Roland Holst, tot hem spreekt, over hem spreekt, maar luistert en hem aan het woord laat als er rekenschap wordt afgelegd van de daden van de dichter. Daartoe schreef dan ook diens hand eerst, ernstig en ironisch, Roem aan de wand van de feestzaal.
Straks is het feest uit en de dichter weergekeerd, nadat de gastheer glimlachend de laatste gast nawuifde, die na het laatste glas het huis verliet. Dan ligt er nog op tafel een vreemd bouquetje. Hij neemt het op en buigt zich over vreemde en verre aroma's, nauwelijks gekend, toch weer herkend, - als de stemmen die zo juist spraken en weer vervlogen tot de leegte die elk woord achter zich schept; - als het glas dat zo juist nog van de vriendschap sprak en nu, verschalend, voor het venster staat; - als alles wat van buiten op ons toekomt en vreemd is maar toch eigen omdat het alleen van ons zelf uit gekend kan worden, tot ons terugkeert en ons bij ons verwijlen doet. Om dat eigen wezen, dat, na het feest, weer in de dichter spreekt, werd deze bijeenkomst, stil en luid als andere feesten, bijeengeroepen: om voor dat eigene van de dichter dank te zeggen, - zoals de mensen dat nu eenmaal doen op de hun eigen wijze. En om hem daarna te laten met wat hij nemen wil en ervan behouden wil in de stilte van zijn huis en wereld, daarginds, - als de gasten en de redactie vertrokken zijn.
Bert Bakker
W. Gs Hellinga
Ed. Hoornik
Bert Voeten