De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
J. Greshoff
| |
[pagina 278]
| |
komen of Sir Herbert Read, in weerwil van zijn wereldnaam, van lotje getikt is, stijgt men onmiddellijk hoog in de achting der halfbeschaafden. Ik weet niet of J.M. Prange kennis nam van Sir Herbert's geschriften. Wat mij betreft, zij maken op mij de indruk meer belang te vertegenwoordigen, dieper doordacht, dieper doorleefd te zijn dan Prange's Proza. Zijn hoofdstuk over Picasso is een monoliet voor de eeuwigheid bestemd: één loodzwaar blok van botheid. Wanneer men deze ongeschakeerde bladzijden van haat leest, waaruit niet de geringste poging blijkt, te doorgronden wat Picasso in bepaalde werken en in zijn gehele oeuvre wilde bereiken, ziet men bij wijze van spreken het schuim van een machteloze woede op 's schrijvers lippen. Het toeval wilde dat ik juist een Zwitserse uitgave van Klee's tekeningen zag met bijschriften van de kunstenaar. Het was een wonderlijke ervaring zoveel gaven van geest en gemoed verenigd te zien: Klee's aan het wonderbaarlijke grenzende kleurencomposities welke een uiterste gevoeligheid en een scherp vernuft voor schikken en rangschikken verraden. En dan zijn vindingrijkheid, zijn diepe menselijke humor, zijn frisse natuurlijkheid, welke als in ieder kunstwerk, een, aan de natuur ontheven, natuurlijkheid is. Wanneer men met deze innerlijke rijkdom, deze blijmoedigheid, deze Lust (bildend) zu fabulieren, dit zuivere, eerlijke, belangeloze kunstenaarsleven geconfronteerd wordt, valt het moeilijk een naam te vinden kenschetsend en toch niet beledigend voor hondjes, die, schoon zij in mensengedaante optreden, niet kunnen nalaten hun pootjes op te lichten tegen monumenten. Wanneer men mij vraagt naar de hoofdindruk, die dit geschrift op mij maakt, antwoord ik: een indruk van tegelijk verachtelijke en diepdroevige machteloosheid. Het lijkt mij de uiting van een man die gaarne had willen binnentreden in de tempel en die, nu hem dat door zijn onwil en onmacht tot doorgronden ontzegd is, tegen de gevel staat te schelden. Wat ‘De God Hai-Hai’ in mijn ogen zowel waardeloos als onwaardig maakt, is des schrijvers volstrekte onvermogen tot onderscheiden, tot wikken en wegen, tot een kritisch verantwoorde afwisseling van instemming en afwijzing. Met daarbij zijn pathologische hoogmoed, welke hem doet geloven dat hij (hij alléén) gelijk heeft (het is altijd erg dom gelijk te willen hebben, zei Paul Valéry) en dat vrijwel allen die zich tegenwoordig op ernstige wijze met de beeldende kunsten bezighouden achterlijken of oplichters zijn. Ik veronderstel dat iedere psychiater onmiddellijk het geval Prange zal herkennen: het geval van een mateloos gezwollen ego, dat de patiënt doof en blind maakt voor alles wat niet haarfijn met dat vormloze ego overeenstemt. De veronderstelling dat iets hem ontgaan kan, verwerpt hij a priori. J.M. Prange begrijpt niets, in het geheel niets, minder dan niets van de merkwaardige, natuurlijke vervormingen welke ons begrip van beeldend vermogen ondergaan heeft en nog steeds ondergaat. Wij weten nog niet waar dit alles toe leiden zal. Ik evenmin als Prange, al verbeeldt hij zich dat hij het wél weet. Het is voor onszelf nodig onbevangen en zonder vooroordeel kennis te nemen van elke ontwikkelingsfase. Wat de woorden onbevangen en zonder vooroordeel betekenen, valt buiten J.M. Prange's voorstellingswereld, omdat hij nimmer in aanraking kwam met de begrippen welke er door uitgedrukt worden. Zijn slotsom is deze: de beeldende kunsten hebben op een goed ogenblik (hij verzwijgt de datum) opgehouden zich te ontwikkelen. Na dat tijdstip hebben alleen nog | |
[pagina 279]
| |
maar de epigonen, die in het veilig vaarwater der meesters blijven varen, recht van spreken. De anderen, honderden, duizenden eerlijke, rechtschapen, bitter-ernstige kunstenaars, kunstcritici, kunsthistorici, kunstkenners, kunstminnaars, kunsthandelaren, allen die een diepere zin aan de werkelijkheid willen geven en dit in een nieuwe vorm uitspreken zijn kwakzalvers, flessentrekkers en mongolen. Men moet zich blind overleveren aan het verleden of men wordt iemand waar een man met Prangefatsoen niet mee spreekt. De heer J.M. Prange gebruikt zelf al deze woorden niet. Daar bezit hij de moed niet toe. Hij legt ze daarom liever zijn lezers in de mond. De opzet van deze schijnaanval is kinderlijk eenvoudig. J.M. Prange, die zich in het bezit van een zeer simplistische geest mag verheugen, heeft enige regels opgesteld, waar kunst aan moet voldoen om kunst te zijn. Elk werk, dat niet aan de Prangeregeltjes voldoet, is dus geen kunstwerk. C'est simple comme bonjour. Of in dit geval: bonsoir. Nacht Nel, wij gaan met Prange de nachtschuit in. Dat er iets meer tussen hemel en aarde zou kunnen zijn dat onze beperkte menselijke geest vermag te bevatten, werd hem niet geopenbaard. Mystiek is voor hem een scheldwoord en hij wil aan één stuk dóór begrijpen (alsmaar, als dat schijnt te heten). Stug, hard, koppig begrijpen; terwijl een kind weet dat het wezenlijk kunstgenot begint waar het begrijpen ophoudt om daardoor het doorleven mogelijk te maken, blijft Prange zich verbeten en wezenloos aan zijn particulier begrijpen vastklampen. Hij heeft het enige malen over zijn vijanden. Op dit punt overschat J.M. Prange zich alweer. Hij bereikt nooit het punt waar een tegenstander hem belangrijk genoeg acht, om hem de belangrijke status van vijand toe te kennen. Hij kan niemand overtuigen door zijn verblinde doordraverij. Als verstandige liefhebbers over kunst praten, zoeken zij elkanders opvattingen te verstaan, zij wisselen denkbeelden uit, en in de loop van zulk een gesprek komt altijd twijfel of onzekerheid op. Het onderwerp is zo ingewikkeld, zo veelzijdig, zo broos ook, dat allen overtuigd zijn van de noodzaak ener uiterst subtiele behandeling ervan. Ik geloof niet in een wildebras die mij iets wil bijbrengen over de inhoud van een porseleinkast en begint die tot in bijzonderheden kort en klein te slaan. Wanneer men niet in staat is tot schakeren, doet men beter een ietwat robuuster bezigheid te kiezen als bijvoorbeeld stratenmaker of schapenscheerder. Die moeten er óók zijn. Een ieder die in de gehéle beeldende kunst van ongeveer Matisse af tot vandaag iets, hoe gering ook, ontdekt dat zijn belangstelling wekt, hem tot nadenken noopt, een bepaalde stemming in hem oproept, die daarin iets moois, treffends, merkwaardigs, onverwachts waardeert, is ter keuze, volgens de star rationalistische opvattingen van J.M. Prange, een charlatan, een kiezentrekker, een aansteller, een zot, een flessentrekker en bevindt zich juist op het randje van de misdaad. Er heeft zich langzaam aan naast de schilderkunst, welke ik onjuist, maar voor het gemak de naturalistische zal noemen, een gehéél andere uitingsvorm ontwikkeld, waaraan wij, met ons slecht ontwikkeld woordvormend vermogen óók de naam schilderkunst gegeven hebben, maar die met de brave, goede, oude, naturalistische schilderkunst in geen enkel verband staat. Er heeft zich een nieuwe kunst gevormd, welke zich nog in het ontwikkelingsstadium bevindt, zodat alle buitensporigheden mogelijk en gewenst zijn. Deze kunst (let wel die niets met de naturalistische schilderkunst gemeen heeft) zoekt naar haar eigen wetten, haar eigen logica, haar eigen zin, haar eigen middelen, haar eigen criteria. De natuur komt er niet bij te pas, noch enige voor- | |
[pagina 280]
| |
stelling van wat ook. Evenmin de sacrosante tekenkunst. Wanneer men een nieuw instrument uitvindt, moet men zich niet beklagen, dat de oude muziek er zich niet voor leent. J.M. Prange verwerpt de saxofoon omdat je er geen études van Chopin, in de pianistische traditie, op kunt spelen. Wij weten uit de overdaad der musea hoeveel fraais er door de naturalistische schilderkunst in al haar ontwikkelingsstadia werd voortgebracht. De heer J.M. Prange en ik weten niet hoeveel schoons het nieuwe uitdrukkingsmiddel, dat zich verwarrend ook schilderkunst noemt, in de toekomst mogelijk zal maken. Wanneer het veroorloofd is een idioot aan te halen en niet ten bate van Prange-die-het-weet, maar van allen die nog zoeken, zou ik willen wijzen op een treffende onderscheiding van Sir Herbert Read: ‘The Neo-plasticist (hij zegt niet schilder) is committed to one or two possible alternative views of reality. Either he must assert that by a proces of intuition he is able to see through the realm of appearance to a realm of essence, or he must claim the ability to create an entirely new and valid reality.’ Wat voor de Pranges abracadabra is, opent voor hen die niet verblind zijn door hun vooroordelen, nieuwe werelden. Het verschil tussen de heer Prange en mij is dat de heer Prange van iets overtuigd is, iets zeker meent te weten, terwijl ik geloof dat niemand ooit iets zeker kan weten. Hij schreef zijn boekje uit blinde wraak, omdat het hem niet gegeven werd te begrijpen dat het hoogste en edelste ons te allen tijde buiten het begrip om geopenbaard wordt. De wraak van de frik op allen die er niet zo zeker van zijn dat 2 × 2 immer 4 moet zijn en die 5 of 6 in bepaalde gevallen eveneens uiterst aannemelijk achten. ‘De God Hai-Hai en Rabarber’ is een monument, een klein monument van kwaadaardige botheid. En als de geringen weer eens de kans krijgen de lakens uit te delen, lijkt mij de schrijver van dit door en door en dubbel slechte boek (slecht wat de bedoeling en wat de uitwerking betreft) de ideale museumdirecteur om, met ijver gelijkschakelend en zuiverend, alle asfaltkunst uit de musea op de brandstapel te brengen. Het lijkt mij niet aangenaam hiervoor de ideale man te zijn. Dit alles handelt nu om een fictieve figuur die opgestegen is uit de bladzijden van dit éne pamflet waar liever noch lover aan is. Over de echte heer J.M. Prange, die ergens (ik weet niet waar) wellicht als een voorbeeldig huisvader oprecht en trouw de eer der vaderlandse burgerij in elk opzicht hooghoudt, kan ik niets mededelen. Ik beschik over geen andere gegevens dan dit overbodig en niet geheel onschuldig drukwerk. Men kan en mag de domheid niet met een grauw en een snauw van de hand wijzen. Daar is de domheid veel te gevaarlijk voor De overgrote meerderheid van de mensheid op aarde behoort tot haar volgelingen. |
|