| |
| |
| |
Nieuwe boeken
E.J. Potgieter, Onder Weg in den Regen. Met aantekeningen en een toelichting door dr. Jacob Smit. - N.V. Uitg. Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. f 2.90. Zwolse drukken en herdrukken nr. 23.
Deze uitgave van wellicht het beste stuk, dat Potgieter ooit schreef, is uitstekend. Voor het eerst is het nu geheel toegankelijk, zowel dank zij de goede annotatie als de knappe toelichting, waarin het stuk wordt geanalyseerd, en vervolgens aan de orde komen Amerika en het Nederlandse volkskarakter, Amerika en de Nederlandse letterkunde, de schrijver Hawthorne en Potgieters bronnen. De heldere, bevattelijke wijze, waarop dit gebeurt, maakt het boekje, voor wetenschappelijke studie bedoeld, tevens heel geschikt voor lectuur en bespreking op de middelbare school; niet in het minst wegens de levendige belangstelling van Potgieter voor de Verenigde Staten en de mening, toentertijd, van de Amerikanen over de Nederlanders.
| |
Jan van der Noot, Lofsang van Braband/Hymne de Braband. In facsimile-uitgave; met inleiding en aantekeningen van dr. C.A. Zaalberg. - N.V. Uitg. Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. f 4.40. Nr. 24 van de hierboven genoemde reeks.
Deze uitgave brengt op 9/11 van de oorspronkelijke grootte een reproductie van de mooie Antwerpse druk van 1580, waarin de Nederlandse en de Franse tekst, gelijk oplopend, naast elkaar staan. Het is een genoegen het zeldzame werk thans op deze wijze, en goed ingeleid, beschikbaar gesteld te zien. De Heer Zaalberg heeft er de Van der Noot-studie een belangrijke dienst mee bewezen. In vijf jaren tijds is nu, op de Poeticsche Werken na, het oeuvre van de Antwerpse dichter, grondig bestudeerd, herdrukt.
| |
Suriname, Spiegel der Vaderlandse Kooplieden. Een historisch leesboek, samengesteld door Ursy M. Lichtveld en dr. Jan Voorhoeve. - N.V. Uitg. Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. f 10.90. Nr. 22 van de hierboven genoemde reeks.
Dit Surinaamse leesboek, met zijn aan Langendijk ontleende titel, brengt, na fragmenten uit oude reisbeschrijvingen, teksten over de guerilla tegen het Nederlandse gezag, gevoerd door indianen, slaven en bosnegers; vervolgens stukken over de hervormingsgezinde dominee Kals en goeverneur Mauricius en dan de plantersletterkunde, verdeeld in gelegenheidsgedicht, satire en pastorale. Er worden daarna stukken in het negerengels (met vertaling) afgedrukt en teksten uit de tijd der gevoeligheid à la Rousseau en uit die der emancipatie der slaven. 1863 is de grens.
Merkwaardige en voor het overgrote deel onbekende teksten, goed geïllustreerd, vormen tezamen een geschiedschrijving van Suriname, een werk, dat voor de samenstellers werd een ‘kroniek van het mislukte contact tussen blanken en gekleurden in Suriname.’
J.C. Brandt Corstius.
| |
| |
| |
Rudolf Eger, Genie ohne Erfolg. Schicksale grosser Erfinder. - Benzinger Verlag, Einsiedeln-Zürich-Köln. 291 blz.
Dit is een boek over negen mensen die belangrijke uitvindingen deden, maar er geen succes mee hadden en die ten slotte veelal in armoedige omstandigheden verbitterd stierven. De oorzaak van hun mislukking lag in de meerderheid der gevallen niet in onvoldoende kwaliteit van hun werk, maar in het ontbreken van belangstelling bij de tijdgenoten, in het uitblijven van financiële ondersteuning en in het misbruik maken van hun commerciële onervarenheid of onverschilligheid.
Het is daardoor geen opwekkende lectuur, vooral niet, als men bedenkt, dat de hier besproken negen gevallen (waarvan acht uit Duitsland en Oostenrijk) ongetwijfeld tal van analoga in andere landen gehad hebben. Menselijke kortzichtigheid, spot en hoon over stoutmoedige toekomstplannen en bureaucratische weerstanden keren met deprimerende regelmatigheid terug.
Ondanks de soms wat al te populariserende schrijfwijze (gefingeerde gesprekken) maakt het boek een betrouwbare indruk. Dat het om uiterst belangrijke dingen handelt, moge uit het volgende overzicht van de inhoud blijken: duikboot, vliegtuig, rijwiel, scheepsschroef, telefoon, auto, naaimachine, schrijfmachine, locomotief.
E.J.D.
| |
Dr. G.J. Hoenderdaal, De mens in tweestrijd. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1956. 181 blz.
Dr. Hoenderdaal, docent aan de school voor maatschappelijk werk te Amsterdam, heeft in dit boek de door hem gegeven lessen op schrift gesteld en nader uitgewerkt. Behalve voor maatschappelijke werkers is het boek echter ook geschreven voor anderen ‘die zich in engere zin met mensen bemoeien’: pedagogen, psychologen en medici. De schrijver behandelt telkens per hoofdstuk een bepaalde tegenstelling waarvoor de mens zich geplaatst voelt: cultuur en natuur, natuur en genade, vrijheid en onvrijheid, individu en gemeenschap, zijn en niet zijn. Elk van deze tegenstellingen wordt ingeleid en toegelicht aan de hand van wat denkers uit verleden en heden daarover hebben gezegd en geschreven. Het verband wordt gelegd door de toelichting van de schrijver over de betekenis die deze verschillende tegenstellingen voor de mens hebben, door zijn eigen visie daarop en door voorbeelden uit de praktijk des levens.
Inleidingen als deze, waarin een aantal ingewikkelde filosofische, religieuze en maatschappelijke vraagstukken in het kort worden besproken, alles binnen het raam van een bepaalde vereenvoudigende probleemstelling, (de mens in tweestrijd), staan bloot aan meer dan één gevaar. Enerzijds kan de lezer uit hetgeen is aangehaald slechts een oppervlakkig beeld krijgen van de ideeën van denkers uit heden en verleden. Aan de andere kant dreigt de persoon van de schrijver te verdwijnen achter de door hem opgeroepen reuzen. Of het eerste bezwaar kan worden overwonnen hangt ervan af of het boek werkelijk zal beantwoorden aan het doel dat de schrijver zich daarmee gesteld heeft: een aansporing te geven tot zelfstandig onderzoek en verder denken. Om dit te stimuleren bevat het boek aan het slot een literatuurlijst voor wie zich verder wil oriënteren.
| |
| |
Aan het tweede gevaar is Dr. H. op verdienstelijke wijze ontkomen. De waarde van De mens in tweestrijd wordt voor een niet gering deel bepaald door zijn persoonlijke visie op de telkens aan de orde gestelde problemen, die ten slotte in een afsluiten de beschouwing nog eens afzonderlijk wordt samengevat. Over deze visie nog slechts een enkele opmerking. Daar waar de betekenis van de cultuurbepalende factoren ter sprake komt, treft vaak een zekere veronachtzaming van de wetenschap en van de onderlinge verhouding tussen haar verschillende gebieden. Aldus op blz. 30, 72, 87 en 154. Voorts zou het boek voor jonge mensen, die Dr. H. toch vooral tot zijn lezers zal willen rekenen, aan waarde winnen door een nadere verduidelijking van wat de schrijver verstaat onder ‘ongereduceerd mens-zijn’ en van de levenswijze waardoor dit ideaal in concreto zou kunnen worden benaderd. Zou dit in een tweede druk iets nader worden uitgewerkt dan zouden ook enkele kleine oneffenheden voor gladstrijken in aanmerking komen: het wuiven van Pascals beroemde riet berust op fantasie van de schrijver (blz. 41); op blz. 74 en 139 is niet duidelijk naar welke passages van vorige hoofdstukken wordt verwezen; ‘de servo arbitrio’ (blz. 83) kan men niet vertalen ‘van de wil van de slaaf’; de causaliteitswet is niet enkel een natuurwet zoals men uit hetgeen op blz. 86 staat geschreven zou opmaken.
W.
| |
Dr. H.J. van Oorschot, De ontwikkeling van de nijverheid in Indonesië. - W. van Hoeve, 's-Gravenhage-Bandung, 1956. 146 blz.
Dit boek geeft iets anders dan men op de titel afgaande zou verwachten of althans dan ik verwachtte. Het handelt namelijk over de bevordering van de nijverheid, die in Indonesië met zijn teveel aan mensen en zijn te veel op export van grondstoffen berustende en daardoor in tijden van malaise zeer kwetsbare economie broodnodig is. Weet men nu, dat onder ‘nijverheid’ daar te lande niet wordt verstaan de verwerking zonder tussenschakel van producten geteeld op landbouwondernemingen, dan zal men gemakkelijk begrijpen, dat die bevordering van de overheid moet komen.
De Nederlandse overheid begon hiermee als onderdeel van de ethische politiek tegen de achtergrond van de ‘mindere welvaart’ van omstreeks 1900, maar het blijft dan tot 1930 bij - elkaar herhaaldelijk tegensprekende en niet altijd van realiteitszin getuigende - plannen, zodat Dr. Van Oorschot de periode 1900 tot 1930 niet ten onrechte het ‘papieren tijdperk’ noemt. Maar nood leert bidden, de malaise van 1930 maakt, dat men maatregelen voor de praktijk gaat nemen en dat met groot succes; in 1940 zijn een 324.000 arbeiders in de ongeveer 5500 fabrieken werkzaam, terwijl het aantal arbeiders in de kleine nijverheid ongeveer 2½ millioen is. De toename van het aantal beroepsbeoefenaars tussen 1930 en 1940 is zo voor de helft door de industrie opgenomen. In 1939 gaf de nijverheid 14.9% van het nationale inkomen van f 2022 miljoen; ze stond enkel achter bij de voedsellandbouw met 38.4%. De tijd na '42 moet Van O. die van afbraak, herstel en stilstand noemen; afbraak door de Japanse politiek van oorlogseconomie, herstel (met hernieuwd plannen maken) onder het tijdelijke Nederlandse bewind tussen 1945 en 1950, en stilstand daarna. Voor de republikeinse overheid worden (blz. 67): ‘industrialisatie en nijverheidsbevordering politieke slogans die in de practijk weinig vruchten dragen’. De schrijver besluit zijn studie met een beschouwing
| |
| |
van de wijze waarop men de industrie weer op gang kan brengen. Mogen deze verstandige raadgevingen door de betrokken autoriteiten in practijk worden gebracht! Wanneer men leest (blz. 125), dat bij de Afdeling Nijverheid van het Departement van Economische Zaken te Djakarta geen enkele ingenieur, geen enkele econoom en slechts één jurist werkt, terwijl de overheid de overkomst van buitenlandse deskundigen tegengaat, dan durft men voor de toekomst echter nauwelijks op enige vooruitgang rekenen.
Zo de lezer niet afgeschrikt wordt door een betoog in een ambtelijk aandoende stijl, dan zal hij Van Oorschot's werk over een belangrijke aangelegenheid met stijgende belangstelling lezen.
W.Ph. Coolhaas
| |
H. van Praag, Inleiding tot de sociale wetenschappen. - Van Stockum, Den Haag, 1957.
Het is wat moeilijk om op dit boek enige greep te krijgen. Enerzijds komt dit, omdat de auteur meermalen afwijkt van de in Nederland in de sociale wetenschappen gebruikelijke terminologie. Begrippen als sociologie en sociografie worden door hem van een inhoud voorzien, die wellicht wel verdedigbaar is, maar die bij de Nederlandse sociologen niet zal aanspreken. Ook internationaal betekent deze nieuwe terminologie geen winst, dat wil zeggen geen stap in de richting van meer eenheid, zodat ik het niet anders kan zien dan dat de verschillen, die er volgens de auteur in het bezigen van vaktermen al bestaan, nog wat worden versterkt.
Een andere reden, waarom het betoog de lezer niet pakt, is de snelle opeenvolging van allerlei uitspraken, of wel van de auteur of wel van anderen, dus in citaatvorm. Deze vallen als het ware als zware stenen met een plof omlaag, zodat men telkens opschrikt. De motivering ontbreekt dan of is summier. Te weinig wordt er overtuigend betoogd, zodat de lezer meegenomen wordt. Soms krijgt men de indruk, dat dit boek een korte weergave is van een college, een soort dictaat, waarbij de uitvoerige argumentatie is weggevallen. Dit wil weer niet zeggen, dat het boek in een soort telegramstijl is geschreven. Integendeel, de auteur besteedt aan de stijl grote zorg. Hij geeft daarbij blijk van een grote belezenheid, het minst nog in de sociologische literatuur; beter is hij thuis in filosofische werken, in de Bijbel ook en in de belletrie. Deze belezenheid maakt, dat hij dikwijls belangwekkende verbindingen kan leggen in de cultuurgeschiedenis, al geldt hiervoor ook weer, dat een nadere uitwerking de geldigheid dezer verbindingen zou moeten aantonen.
De opzet van het boek is, in overeenstemming met wat hier gezegd is over de vele, dank zij hun isolement boud aandoende uitspraken, wat brokkelig: er zijn talloze hoofdstukjes van telkens een paar bladzijden, waarachter dan weer naar literatuur wordt verwezen. Ook in overeenstemming met het dictaat-karakter is, dat de schrijver tal van indelingen geeft, zodat er een steigerwerk ontstaat, gevuld met uitspraken. Het nadeel daarvan is, dat er een soort formele behandeling van de vraagstukken van de samenleving is ontstaan, terwijl het echte sociale leven meest verre blijft. Die indelingen komen vaak als een verrassing, b.v.: ‘Het blijkt, dat er drie hoofdrichtingen zijn, waarin de sociale levensstroom zich beweegt: cultuur, maatschappij en geschiedenis.’ Daarop wordt dan weer een andere indeling gebouwd: traditie en cultuur als de stroom van het onbewuste
| |
| |
leven, maatschappij en geschiedenis als de stroom van het bewuste leven, en ten slotte de toekomstige wereld als het bovenbewuste leven (blz. 114-115). Of (blz. 126): ‘Mythos, Logos en Ratio symboliseren de drie hoofdgebieden van cultuur en maatschappij.’ De uitleg bij deze en dergelijke uitspraken is in de regel onvoldoende. Soms ontbreekt zij geheel. Zo lees ik op blz. 149: ‘Men onderscheidt meestal tussen verticale en horizontale (sociale) bewegingen,’ waarop dan praktisch onmiddellijk en tevens tot besluit van het hoofdstukje volgt: ‘Beide bewegingen komen tot uitdrukking in twee modewoorden: positieverbetering en emigratie.’ Daarmee moet de lezer het dan maar doen. De neiging om de verschijnselen formeel in te delen levert ook nog de uitspraak op, die in deze vorm toch wel wat simplistisch is, dat de primitieve mens de wereld als mythe, de antieke als epos, de klassieke als drama, de middeleeuwer als legende en de ‘moderne’ mens als roman leeft en beleeft (blz. 155). Zeker verrassend is ook de combinatie van historische keuzen in onze tijd: socialisme, neo-kapitalisme, wereldfederalisme en emancipatie der gekleurde volkeren (blz. 158).
Van Praag's boek is op deze wijze toch onvoldoende gekarakteriseerd. Er loopt door deze inleiding een draad, die ons wil tonen, hoe de mensheid als mensheid geschiedenis maakt in deze zin, dat zij worstelend op weg is naar haar bestemming. Zij ‘hunkert naar de dag, dat de spraakverwarring van Babel zal zijn opgehouden’ (blz. 223). Liefde is dan het middel om alle misverstand uit de weg te ruimen, liefde als ware kennis, als waar ordenend beginsel. Ik heb, zoals uit het voorgaande begrijpelijk geworden is, enige moeite om in dit boek een inleiding te zien tot sociaal-wetenschappelijk denken of tot kennis van de samenleving. Wellicht echter, dat de abrupte en verrassende uitspraken, waaraan het zo rijk is, toch vele lezers, die de moeite nemen om af en toe zich te bezinnen op dergelijke ‘vallende stenen’, zal opwekken tot belangstelling voor het menselijk bedrijf op aarde.
Sj. Groenman
| |
Richard und Gertrud Koebner, Vom Schönen und seiner Wahrheit. - Walter de Gruyter & Co., Berlin, 1957.
Deze behandeling van esthetische problemen doet ten aanzien van de contemporaine esthetica een stap terug. Zij past in een voorbij gegane periode, in de tijd der systematische duitse filosofie. Nicolai Hartmann was wel de laatste vertegenwoordiger van dit genre denkers en zijn voor enkele jaren postuum verschenen esthetica het laatste specimen van dit soort filosoferen over kunst en schoonheid.
Sedert de esthetica in de laatste decennia bij de wijsgerige taalwetenschap en de moderne logica in de leer is geweest, zijn heel wat van de geijkte begrippen der filosofische esthetica als verbalismen ontmaskerd. Immers de semantische relatie tussen de taal dezer ‘Begriffsdichtungen’ en de reële kwaliteiten der esthetische ervaringen met kunstwerken en objecten van schoonheid is veelal volkomen duister. Ondubbelzinnige aanduidingen en trefzekere benoemingen ontbreken nagenoeg geheel.
Deze ontwikkeling en zelfkritiek der esthetica schijnt de auteurs van dit boek ontgaan te zijn.
Hun werk is te karakteriseren als een fenomenologische ontologische analyse, die op een axiologie van het esthetische aanstuurt. ‘Aesthetische Wahrheit ist die adäquate
| |
| |
Form in der die Sinnhaftigkeit der Verknüpfung unseres Seins mit Glück und Leid zur Gegebenheit gelangt’ (blz. 74). Het boek wekt reminiscenties aan Odebrechts Wertästhetik en aan de studie van Gertrud Kuznitzky Die Seinssymbolik des Schönen und die Kunst. Er is filiatie van Husserl, Höningswald en Cassirer en er is een inniger verbinding met de existentie-filosofie.
Wat de auteurs over de esthetische Gegenwart, haar cyclische structuur en in verband daarmee over de continuïteit der verschijning hebben te zeggen, geeft de indruk van een verdieping te zijn van het begrip der esthetische isolatie en haar verhouding tot de realiteit. Wat gemeend is, is echter moeilijk te vatten als men met woorden alléén geen genoegen neemt. Trouwens in het gehele boek flikkeren telkens diepzinnige aanduidingen op. Zij blijven echter, althans voor mij, ongrijpbaar en vaag. Zij prikkelen veelal gedachten zonder hen te richten.
Met de huidige wetenschappelijke esthetica, gelijk die de laatste 20 jaren tot ontwikkeling is gekomen, voornamelijk in de Engels en Frans sprekende landen, heeft deze studie geen enkel contact. Ook ontbreekt litteratuuropgaaf en polemiek.
Wie zich in de abstract systematische duitse filosofie nog altijd thuis voelt, zal in dit boek ongetwijfeld veel vinden, dat hem boeit. Wie echter door de ontmaskering van dit soort filosofisch jargon als verbalisme en woordformalisme zich niet meer zo gemakkelijk aan filosoferende Duitsers gewonnen kan geven, weet dergelijk werk tegenover de zoveel exacter en positiever problematiek der huidige esthetica niet meer te waarderen.
D. Bartling |
|