De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
H.P. van den Aardweg
| |
[pagina 276]
| |
En zo was het nu ook met Kloos. Hij werd bezeten door geldingsdrang. Greep men hem in zijn ijdelheid, dan loeide het dier. Laat hem de toekomstige literatuurgeschiedenis ingaan als een walgelijke ijdeltuit, als een drinker, als een leugenaar, maar noem hem niet met emfase een lage lafaard. Dat dit van vele anderen niet gezegd wordt, danken zij alleen aan de omstandigheid, dat zij in dit opzicht veine gehad hebben. Alfred Kossmann vestigt er wat al te opzettelijk de aandacht op, dat men niet behoeft aan te nemen, dat Kloos ook inderdaad verliefd was, wanneer hij liefdesverzen schreef. De leugenachtigheid van Kloos moet met deze constatering - twintig jaren na zijn dood en in feite volkomen oncontroleerbaar - een accent te meer krijgen. Maar maakt Kossmann, zelf dichter, niet een der criteria van het dichterschap bespottelijk? Hij kan met evenveel recht beweren, dat niet aangenomen behoeft te worden, dat Dante in de hel geweest was, voor hij zijn Hel schreef. En wat zal een consequente Kossmann zeggen van A. Roland Holst, die in koelen bloede vertelt, dat hij eenmaal Helena (van Troje!) tegen het avondrood, boven de stad uit, op een viaduct heeft zien staan? Kossmann schrijft: ‘In de praktijk komt Kloos' stelling er op neer, dat men van zijn kleine smarten grote liederen maakt, van iedere kiespijn een wereldondergang en terwille van de schoonheid het recht heeft kiespijn te verzinnen, wanneer men er geen voelt.’ Ik vind dit nu juist, in tegenstelling tot Kossmann, een der eenvoudigste waarheden, die Kloos ooit op het papier zette. En ik meen niemand minder dan Vergilius aan mijn zijde te hebben. Wanneer Aeneas door koningin Dido bevolen wordt zijn smarten te hernieuwen, door haar het relaas van zijn wedervaren te doen, roept hij eerst... de Muze om hulp aan. En men mag veilig geloven, dat deze dame er nog wel een schepje opgegooid heeft, waarmede zij niet anders deed dan beantwoorden aan haar muzische roeping. Volgens de opvatting van Kossmann zou in ons land elk jaar de grote dichterprijs moeten toevallen aan Clinge Doorenbos, die geen actualiteit onbenut laat voorbijgaan, die over A-griep rijmt wanneer er ook werkelijk A-griep heerst en die een honderdjarige bezingt als er inderdaad iemand honderd jaar geworden is. Maar Kossmann weet best beter! En met dit alles heb ik alleen maar willen zeggen, dat het nu hoog tijd wordt, om aan de nagedachtenis van Kloos althans iets heel te laten. | |
NaschriftHeel in het kort. De constatering dat de heer Van den Aardweg en ik ‘lage lafaards’ zijn, zou pas betekenis krijgen indien wij ons als ‘hoge helden’ schetsten of lieten schetsen. In het tweede deel van zijn polemiek heeft Van den Aardweg zich door toorn laten meeslepen. Ik kan er niet voldoende aanleiding voor vinden in mijn artikel. Dit is redetwisten over details. Ik ben het met Van den Aardweg om ernstiger redenen niet eens. Naar mijn gevoel is Kloos een indrukwekkend dichter niet ondanks menselijke eigenaardigheden, maar dank zij deze. Het boek van 's Gravesande ontluistert hem misschien, maar redt hem tevens. Wat kan ons de priester van stoffige Schoonheid eigenlijk schelen? Wij moeten hem wegjagen om geboeid vriendschap te kunnen sluiten met een geniale poète maudit. Iedereen heeft evenveel recht op zijn eigen Kloos als Hans Sachs op Singers naaimasjien. Ik gun Van den Aardweg gaarne 's mans standbeeld. Maar ik wandel zelf liever met een levende zij het dronken dichter door Amsterdam en luister ontroerd naar zijn meeslepend geraaskal. Alfred Kossmann |