De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Alfred Kossmann
| |
[pagina 256]
| |
met de problematische verhouding tussen ziekte en genie, verbeeldde hun aller lot in dat van zijn componist Adrian Leverkühn, de moderne Faustus. Zoals Faust zijn ziel aan de duivel afstond, ten bate van heftig leven en waarheid, zo namen deze kunstenaars hun sombere ondergang op de koop toe, toen hun in hun jeugd een hetaere behalve lust de geniale infectie verkocht. Aan de syphilis hadden zij als aan de duivel hun grootse scheppingen en hun vreselijk sterven te danken. Het ziektebeeld van Lenau is blijkbaar niet geheel duidelijk; de bepleiters van de hersenverweking kunnen hun diagnose-achteraf niet voldoende staven en hun debat met de bestrijders lijkt onbeslist. En was Lenau geniaal genoeg om in Thomas Mann's romantische conceptie te passen? Op het eerste gezicht lijkt zijn werk verouderd. Wie zijn verzamelde gedichten achteloos opslaat, zal hier en daar wel geboeid en getroffen worden, enkele verzen bewonderend in zich opnemen, maar toch zeer vaak zonder belangstelling de melancholieke natuurbeschrijvingen en overpeinzingen volgen, met een kleine wanhoop indien hij weet dat dit oeuvre inzet van een leven is geweest: ‘Mijn verzamelde werken zijn, daar ik voor daden geen plaats vind, mijn verzameld leven.’ In een gedicht, dat hij omstreeks zijn dertigste schreef, roept hij zijn guitaar te hulp. Hij wil hart en lier van verse snaren voorzien en de ontvluchte tijden terugbannen. ‘Als eerst de liederen maar ontwaken, dan roept dan trekt hun luide koor al mijn geliefden in mijn bootje uit donk're doodsvloed naar omhoog.’ Het mislukt hem en zijn guitaar. Maar wij hoeven het niet eens te proberen. Wij moeten het omgekeerde doen, de gelieven uit hun graven halen en hen ertoe zien te bewegen om de liederen tot klinken te brengen. Wat tijdens zijn leven en kort na zijn dood zijn glorie was, kan het niet meer ten volle zijn. Wel gelooft men hem in zijn uitspraak: ‘Misschien is de eigenschap van mijn poëzie, dat zij de opoffering is van mijzelf, het beste eraan.’ Maar wanneer men leest waarin volgens hem literair-historisch zijn verdiensten liggen voelt men, uitgegaan om te bewonderen en zich te identificeren, dat men vergeefs aan zijn deur blijft kloppen. Hij zei in een gesprek, dat hij als man van zeven en dertig voerde, volop beroemd en met nog maar weinig toekomst, het volgende: ‘Dat waarin ik nieuw ben, waarmee ik opzien baar in de Duitse literatuur en waarin mij niemand, hoeveel navolgers er ook al zijn opgetreden, evenaart is mijn natuurpoëzie, mijn poëtische doordrining en afspiegeling van de natuur en haar verhouding tot de mensheid, haar | |
[pagina 257]
| |
worsteling naar de geest, mijn illustratie van de natuur. Mijn passages met het meeste effekt zijn die waarin ik naar de natuur heb geluisterd, de organische zowel als de menselijke.’ Hij staat niet alleen in dit oordeel; tijdgenoten bewonderden hem en volgden hem na; latere commentatoren leggen verband tussen zijn poëzie en de filosofie van zijn tijd en blijken in bewondering niet voor hemzelf onder te doen. Maar wat gaat het ons aan? Dit zoeken naar overeenstemming van gevoel in de natuur en de eigen ziel, deze droefenis bij beekjes en rivieren, deze hoge gevoelens op bergen, dit in voorjaar en herfst teruggevonden verdriet lijken ons geforceerd en banaal, pantheïstische begoochelingen. Deze methode om uit vergelijking tussen mens en natuur conclusies te trekken lijkt ons een verouderde literaire truc. Wij worden niet ontroerd door het slot van de ‘Wanderung im Gebirge’ die hij als man van acht en twintig schreef: ‘'t Is zoet te dromen in een schuur, als daar de regen zacht op klopt; zo rust men in de kist des doods waarop de traan der vrienden druipt.’ En wij kunnen ons nauwelijks voorstellen dat hij met deze strofe de meer dan dertig jaar oudere vriend, bij wie hij logeerde, zo sterk ontroerde dat een traan langs diens wang rolde. Zonder twijfel heeft Lenau dit gedicht met natte ogen geschreven (hij huilde veel); fijngevoelige dames zullen de bladzijde waarop het gedrukt was met hun tranen bevochtigd hebben; snikkende epigonen klepperden hem na. Erotische en politieke frustratie, strikte huwelijkstucht van voor de emancipatie en maatschappelijke onvrijheid onder censurerende, conservatieve, kapittelende vorsten beperkten de beschaafde Duitsers tot liefdesmijmerij, gevoelsverheerlijking, natuursentimentaliteit en abstracte filosofie. Lenau heeft voor zijn tijd zijn plicht gedaan, vrouwenharten doen zwellen, hen in de poëzie compensatie doen vinden voor de dorre alledag. Maar de wenende vrouwen en jongelingen hebben hem in hun ban gehouden lang na hun aller dood. In bloemlezing na bloemlezing verschenen de gedichten die hun voorkeur hadden: ‘Gij geleidt mij door het leven, mijm'rende melancholie,’ ‘En ik moet het liefste mijden: Wel o traan, wel rustig op,’ ‘Daar komt de lente, de schone knaap, die ieder minnen moet, naar binnen met een sprong van vreugd en glimlacht ons zijn groet.’ Een regen van tranen heeft Lenau's beeld verduisterd. Hij was een Oostenrijkse Hongaar, op 13 augustus 1802 in de Hongaarse plaats Csatad geboren. Zijn vader was een aan kaartspel en erotiek verslaafde officier. Toen Lenau's zusje ziek werd (het gezin woonde | |
[pagina 258]
| |
toen in Bogschan) ging de vader uit wantrouwen voor de plaatselijke arts in snel tempo naar een ander oord om een beroemde dokter te halen. Hij kwam niet terug; het kind stierf. Terwijl de moeder aan het bed van het dode dochtertje zat, ging de deur open. Er traden twee kaartvrienden van haar man binnen. Zij dwongen haar een schuldbekentenis te ondertekenen om de ontaarde vader uit hechtenis te bevrijden. Vier jaar later stierf hij. De hartstochtelijke, zinnelijke vrouw maakte een scène van belang, ging bij de kelderdeur staan, trok zich de haren uit, stampte met de voeten en wilde zelfmoord plegen. In deze anecdotes herkent men Lenau. Zijn zwakte van wil uitte zich niet in kaartspel en verwoestende uitspattingen; zijn onredelijke trouw niet in scènes bij de kelderdeur. Maar het zwakke van zijn wezen, het onvermogen om aan zijn leven vorm te geven, lijkt een erfenis van zijn vader; zijn heftigheid, zijn hartstochtelijkheid schijnt van zijn moeder te komen. En van beiden heeft hij geleerd hoe men zijn leven moeizaam verknoeit. Omstreeks 1837 beschreef hij in een prachtig, dit keer terecht beroemd geworden gedicht, hoe hij, op een reis, drie zigeuners op een weide zag liggen. Een van hen had een viool in de hand en speelde een vurig lied, een tweede rookte zijn pijp alsof hij niets anders meer nodig had voor zijn geluk, de derde sliep behagelijk. Zij waren slecht gekleed, maar schenen het aardse lot te bespotten. En dan, onverwacht, krijgt het gedicht een wending: ‘Dreifach haben sie mir gezeigt, Wenn das Leben uns nachtet, Wie man's verraucht, verschläft, vergeigt, Und es dreimal verachtet.’ Tijdens het verder rijden moest hij nog lang kijken naar de zigeuners, naar hun donkerbruine gezichten en zwarte haren. Geen wonder. Want hij beschreef in de drie zigeuners zichzelf, zijn eigen zwakten, zijn in die tijd blijkbaar nog opmerkelijke verslaafdheid aan de tabak, zijn vioolspel, die opwindende liefhebberij en zijn eeuwige gepeins. Hij klaagde in hen zichzelf aan. Zijn kinderjaren waren niet onvriendelijk; als jongeling kwam hij onder de hoede en op bevel van een autoritaire grootmoeder in Wenen studeren; hij probeerde het met verschillende vakken maar maakte niets af. Hij wilde zich wijden aan de poëzie en kon zich dat permitteren omdat zijn grootouders hem een klein vermogen nalieten. In de geest van zijn tijd dweepte hij met Amerika, het land van nieuwe vrijheid, dat het moede en onvrije Europa ten voorbeeld werd gesteld. Hij ging erheen, zoals vele Duitsers, als aandeelhouder van een ‘Verein der | |
[pagina 259]
| |
Auswanderer’ die een groep van ongeveer tweehonderd mensen aan de Missouri zou installeren. ‘Bevalt het mij in Amerika,’ schreef hij op 13 maart 1832, ‘dan ben ik van plan om er ongeveer vijf jaren te blijven; bevalt het mij niet, dan keer ik om... Maar het zal mij naar ik hoop bevallen. De geweldige voorraad van mooie natuurtaferelen is in vijf jaren nauwelijks uit te putten en mijn lieve vrienden vind ik dan toch alle terug. Daarginds wil ik mijn fantasie in de school van de oerwouden sturen, mijn hart echter door en door weken in verlangen naar de beminden. Artistieke ontwikkeling is mijn hoogste levensdoel; alle krachten van mijn geest en gemoed beschouw ik als middel daartoe. Herinner je je het gedicht van Chamisso, waar de schilder een jongeling aan het kruis nagelt om een beeld van doodssmart te hebben? Ik wil mijzelf aan het kruis nagelen wanneer er maar een goed gedicht ontstaat.’ Op 25 juli 1832 schreef hij: ‘Amsterdam is een waar monster van een stad met zijn grachten, talloze schepen, windmolens enzovoorts.’ Na een zeereis die hem zeer had geboeid schreef hij op 16 oktober uit Baltimore: ‘De Amerikaan heeft geen wijn, geen nachtegaal. Laat hem bij een glas cider naar zijn spotlijster luisteren, met zijn dollars in de zak, ik ga liever bij een Duitser zitten en luister bij zijn wijn naar de lieve nachtegaal, ook al is zijn portemonnaie leger. Broeder, deze Amerikanen zijn ten hemel stinkende kruidenierszielen. Dood voor ieder geestelijk leven, zo dood als een pier. De nachtegaal heeft gelijk dat hij bij deze mensen niet verkeert. Het lijkt mij van ernstige, diepe betekenis te zijn, dat Amerika in het geheel geen nachtegaal bezit. Het komt mij voor als een poëtische vloek.’ Hij kocht een schimmel om naar de verlangde oerwouden te trekken; hij sloot vriendschap met een Amerikaan die geen Duits sprak, terwijl hijzelf slecht Engels sprak en met wie hij zich in het Latijn onderhield. Hij trok door menig oerwoud, overnachtte in menig blokhuis en bleef de winter in Pittsburg. De huisknecht maakte 's morgens zijn kachel pas aan wanneer hij hem een stukje op de viool had voorgespeeld. Op 28 februari 1833 schreef hij: ‘Begin april scheep ik mij in New York in en zeil dan gelukkig naar huis.’ Op 5 maart 1833 schreef hij uit Lisbon, een plaatsje aan de Ohio: ‘Hoe mij Amerika bevalt? Ten eerste: een ruw klimaat... Ten tweede: ruwe mensen. Hun ruwheid is echter niet die van wilde, krachtige naturen, neen, het is een tamme ruwheid en daarom dubbel zo weerzinwekkend. Buffon heeft gelijk dat in Amerika mense en dineren van | |
[pagina 260]
| |
generatie op generatie verder degenereren. Ik heb hier nog geen moedige hond gezien, geen vurig paard, geen hartstochtelijke mens. De natuur is hier ontzettend mat. Hier is zoals u weet geen nachtegaal te vinden; hier leven helemaal geen zangvogels. Het wordt de natuur hier nooit zo aangenaam om het hart of zo droevig dat zij zou moeten zingen. Zij heeft geen gemoed en geen fantasie en kan daarom haar schepselen ook niets van die aard geven. Het is erg treurig om deze uitgebrande mensen te zien in hun uitgebrande wouden... In het grote nevelland Amerika wordt de liefde zachtjes de aderen geopend en zij verbloedt ongemerkt... In deze grote lange eenzaamheid zonder vriend, zonder natuur, zonder enige vreugde was ik erop aangewezen om stil in mijzelf te keren en menig heilzaam besluit te nemen voor mijn latere dagen. Als school in ontbering is Amerika werkelijk zeer aan te bevelen.’ Na zijn Amerikaanse maanden verfiedeld, verrookt en verdroomd te hebben keerde hij als een beroemd man naar Wenen terug. Men moet zich overigens niet voorstellen dat de Oostenrijkse hoofdstad een belangrijk literair centrum was. Onder de druk van Metternichs chicanerende censuur, die alles gevaarlijk achtte wat niet conservatief en trouwkatholiek was, kwam de literatuur niet tot bloei. Het publiek was provinciaal en gemakzuchtig. Grillparzer's ‘Weh dem der lügt’ werd in 1836 uitgefloten en sindsdien heeft de overgevoelige dichter geen werk meer op het toneel willen brengen. Zijn jongere collega Lenau ging het beter. Deze was echter verstandiger geweest en had voor zijn literaire activiteiten steun gezocht in Duitsland, in Stuttgart, waar de Zwaabse dichterschool onder invloed van de oude Uhland brave poëzie vervaardigde en Heine bestreed en waar de grote uitgever Cotta gevestigd was. Van Stuttgart uit, waar hij bewonderd werd als dichter, romantische vriend en hartstochtelijke Hongaar, heeft zijn succes Wenen bereikt. Zijn verdere leven sleet hij in Wenen en Stuttgart en op de weg heen en terug. Een vaste woning heeft hij nauwelijks bezeten. Hij verhuisde om de paar maanden, omdat zijn kamers te ver aflagen, zijn hospita hem niet beviel, zijn buurlieden te veel lawaai maakten, en na enige tijd in Wenen te zijn gebleven, stapte hij weer in de postkoets of op het Donau-schip en reisde naar Stuttgart of naar de bergen, een lastige vrijgezel met een enorm aantal koffers, klagend over de ongeriefelijkheden van het reizen, over hoofdpijn, kiespijn, keelpijn en heimwee, zeer in zichzelf gekeerd, het eigen gevoel met zorg en angst bestuderend, het eigen lichaam tegelijk verwaarlozend en in zijn aftakeling nauwgezet volgend. | |
[pagina 261]
| |
Al spoedig na zijn terugkeer in Wenen begon zijn schoonste tragedie: zijn liefde voor Sophie Löwenthal. Hij had al verscheidene malen, hartstochtelijk en met een voorkeur voor ongeluk, bemind. Een jeugdgeliefde die een dochtertje van hem overhield (het stierf zestien jaar oud) had hem teleurgesteld. In Stuttgart hadden vrienden hem vlak voor zijn reis naar Amerika willen laten trouwen, maar hij dorst het ten slotte niet aan. In Wenen vond hij dan eindelijk zijn bestemming in een uitzichtloze liefde. Sophie was de vrouw van zijn vriend Max, een dichtende postdirecteur, die voor Lenau de grootst mogelijke bewondering koesterde: ‘Dat het nu precies Max was die mij tot je bracht, ...dat Max nu juist een dichter is en zoveel belangstelling voor mij heeft als nodig om zich om menige twijfelachtigheid niet te bekommeren en door verschonend dulden ons ongeluk goed te laten gedijen’ schreef hij later. In de herfst van 1834 nodigde Max zijn genialere vriend tot een bezoek uit. De eerste indruk was niet zeer gunstig; Lenau hield niet van de lichte toets die de conversatie kenmerkte. Toch aanvaardde hij een invitatie om de volgende woensdag te komen eten, nam deel aan een uitstapje en werd verliefd. Sophie was vier en twintig, intelligent, knap, gevoelig. Lenau was twee en dertig en een beroemd man. Zij voelden zich voor elkaar bestemd en men vraagt zich af welke bijzin men hieraan moet toevoegen: hoewel zij elkaar niet konden krijgen of omdat zij elkaar niet konden krijgen. De wet maakte echtscheiding onmogelijk; hun eigen geweten maakte overspel onmogelijk. Hun liefde was echter te sterk of zij waren zelf te zwak om op tijd afscheid te nemen en zo bleven zij elkaar dagelijks zien, elkander martelend met hun hartstochtelijke gevoelens en verlangens, weifelend tussen wanhoop en zaligheid, afwisselend ervan overtuigd dat zij de gelukkigste en ongelukkigste mensen ter wereld waren: gelukkig door de intensiteit van hun liefde, ongelukkig door het uitblijven van iedere vervulling. Zij kusten elkaar zo nu en dan; zij minnekoosden en wonden elkaar op. De nacht bracht Sophie echter door aan de zijde van haar man die zij mooie en lieve kinderen had gebaard. Op haar verzoek was de in 1835 geboren Arthur het laatste. Het duurde vele jaren; een poging van Niembsch om zich door een verloving met een zangeres van deze pijnlijke verrukkingen te bevrijden mislukte en tot hij waanzinnig werd is hij van Sophie blijven houden. In Winnenthal heeft hij haar dagboeken en brieven laten verbranden. Zij echter heeft alles wat hij haar aan epistels en notities stuurde zorg- | |
[pagina 262]
| |
vuldig bewaard. Jammer genoeg kan men de noodlottige liefdesgeschiedenis dus alleen uit Lenau's geschriften leren kennen. De paar brieven die van Sophie bekend zijn, haar meisjesdagboek en de getuigenissen van vrienden maken afdoende duidelijk dat zij een ongewoon begaafde vrouw was. Zij had veel literaire belangstelling, schilderde verdienstelijk bloemen en was in de conversatie grilligintelligent. Uit Lenau's aantekeningen zou men kunnen opmaken, dat hij zich aan haar onderschikte, dat hij zwakker was dan zij. In ieder geval gaf de heftigheid van zijn verslaving haar grote macht. Tijdens zijn vele reizen schreef hij lange, soms heel geestige, meestal nogal klagelijke brieven aan Sophie (die hij met ‘u’ aansprak) en aan Max. Maar zowel in Wenen als op reis richtte hij aan Sophie (die hij dan met ‘jij’ aansprak) dagboek-achtige billets doux, waarin hij verslag uitbracht van zijn gevoelens, steeds maar weer hoog opgaf van zijn liefde, zich gelukkig prees en beklaagde om zoveel kwellend gevoel. Deze aantekeningen behoren tot zijn ontroerendste letterkundige werk. Omdat de gelieven elkaar op aarde niet krijgen konden, droomden zij van vereniging hiernamaals. Sophie schreef later: ‘Wij waren zo gewoon om ons geluk aan de andere zijde van het graf te zoeken, dat de dood ons altijd de schone genius van de Grieken scheen en wij aan hem steeds met verlangende liefde dachten.’ Niembsch noteerde in 1837: ‘Daarom geloof ik vast, dat aan deze liefde een eeuwigheid is beschoren waar zij zich vrij en volkomen zal kunnen ontwikkelen.’ De nood dwong hem tot een liefdesmystiek van allure. Hij kon niet aan God denken zonder aan Sophie te denken, hij schreef: ‘Wanneer ik je liefheb, sta ik bij God, want Hij is in jou.’ Dat God in haar was, achtte hij bewezen omdat slechts een persoonlijke, liefhebbende God, niet echter de starre, harteloze natuurkrachten, iemand als haar zou kunnen scheppen. Sophie, die trouw aan de kerk was, en zijn ongeluk op aarde brachten hem ertoe om in het geluk hiernamaals te geloven. Maar hij was scherpzinnig en weinig geneigd tot zelfbedrog. In 1843 schreef hij: ‘Ach, kon je mij toch overtuigen van het terugvinden, dan zou alles goed en licht te verdragen zijn. Wij gebruiken met ieder uur van het enige kapitaal van ons leven op aarde; waren het toch slechts de renten van de eeuwigheid! Maar ik vrees, dat wij alles uitgeven en er toch niets aan hebben.’ De liefde van na de dood, de geestelijke verbondenheid, de tot mystieke droom gesublimeerde erotiek bleef hij zien als surrogaat van wat hem onthouden werd. ‘Vreugdig strijden en ontzeggen’ had Sophie hem | |
[pagina 263]
| |
als devies meegegeven; hij probeerde zich aan de opdracht te houden, maar hij versmachtte naar haar. Het aangrijpendst is de mislukking van zijn streven om geest en zinnen te scheiden geuit in de dagboekaantekeningen die hij in 1841, toen hij met roodvonk ziek in Stuttgart lag, aan Sophie richtte. Zo ging het bij hem toe: ‘Goede nacht, jij heet verlangde. Neen, nog niet goede nacht. Blijf nog wakker en laat je duizendmaal door mij kussen. Mijn gedachten branden door mijn hart. Je hebt me, je hebt me.’ En zo: ‘Je mond! - zoet om van te vergaan. Ik moet afbreken, ik word al weer te veel meegesleept in de stroming, almachtige liefde. Heilige, zalige, versmachtende ellende dat je niet van mij bent, hier bent, van mij bent, van mij, van mij, helemaal, helemaal diep van mij - en toch zo van mij houdt.’ En zo: ‘Deze liefde is steeds groter en ernstiger geworden. Zij is niet meer in mij, ik ben in haar. Zij is mijn God.’ En zo: ‘Ik kus je door en door, ik neem je tot mij voor deze nacht, kom, laten we gaan liggen, kom, jij allerzoetste.’ En zo: ‘Ik lig aan je hart, ik brand op je lippen, mijn adem hijgt, mijn hele merg beeft van wellustig verlangen, o jij mijn vrouw! mijn vrouw! ik ben in een verschrikkelijke opwinding; de lessenaar waar ik op schrijf kraakt, Sophie, het is waanzinnige liefde die mij drijft. Wee mij! Ware ik liever dood dan dat jij niet van mij bent.’ Zij was niet van hem en Sophie wilde het zo. Het is hem zonder twijfel ernst geweest met zijn vriendschap voor haar man en zijn afkeer van overspel, maar uit zijn aantekeningen zou men toch opmaken, dat zijn hartstocht sterker was dan zijn skrupules, zijn geweten zich gewillig zou hebben laten overrompelen door zijn zinnen. Hij was weliswaar zeer gecompliceerd, een neurasthenicus die het verdriet zocht in plaats van het uit de weg te gaan, zichzelf aan het kruis nagelde ter wille van een goed gedicht, er een produktief behagen in vond om zich zo te martelen en te laten martelen, Sophie's vasthoudendheid aan de huwelijkstrouw lijkt echter het beslissende element in de tragedie. Haar brieven zijn verloren gegaan; in de aantekeningen van haar minnaar vindt men haar afgeschilderd als een vrouw, die hoogst beminnelijk kon zijn, maar ook koud en afwerend en die in elk geval minder hartstochtelijk was dan Niembsch. Laten wij aannemen dat zij naar hem verlangde! Dan zijn er nog twee uitspraken van haar, die enige verklaring geven van hun jarenlange kwelling. Zij meende dat de natuur de vrouw slechts voor één hartstocht had | |
[pagina 264]
| |
bestemd, die voor de kinderen, en zij schreef: ‘Bij het huwelijk, zoals het onder ons is, vind ik veel hard en ruw. Voor het leven! - Zo iets voor-altijd-vastgestelds in een menselijke relatie en bij het veranderlijke wezen van de menselijke natuur en de dingen! Dan het gemeenschappelijke bestaan in dezelfde kamers - de verplichting kinderen te baren. - Ik begrijp niet, dat de meisjes niet veel meer afkeer van het huwelijk hebben dan de mannen.’ Deze uitspraak krijgt vooral betekenis wanneer men hem combineert met de volgende: ‘Niembsch is eigenlijk een sterke en gezonde man geweest zolang als ik hem ken. Zo'n man schijnt één behoefte te hebben die een vrouw als zodanig onbekend blijft. Niembsch leefde als een asceet sinds wij van elkaar hielden en toch eiste zijn zinnelijkheid bevrediging. Dit onnatuurlijke bestrijden van een drift, die waarschijnlijk in iedere man machtig is, heeft misschien een groot aandeel gehad in de ontreddering van zijn zenuwen.’ Zou zij sexuele bevrediging hebben gekend, zou zij zich aan haar minnaar onthouden hebben zonder te weten wat zij misschien aan zichzelf onthield? In deze uitingen lijkt zij een frigide vrouw. In de eerste jaren van liefde, tussen 1833 en 1835, schreef Lenau zijn belangrijkste werk, het episch-dramatische gedicht ‘Faust’. Sophie was er trots op dat onder haar invloed het slot christelijk was geworden, maar haar trots was misplaatst. Zelfs indien Lenau in 1835, na velerlei omzwervingen, meende dat hij rust zou vinden in het geopenbaarde geloof, kon hij niet meer ongedaan maken, dat hij een gedicht van twijfel en vertwijfeling had geschreven. Zijn ‘Faust’ ontleent zijn kracht bepaald niet aan de christelijkheid van het slot, - evenmin trouwens aan de inhoud van de filosofische speculaties die erin zijn meegedeeld. Het criterium voor de waardering van wijsgerige poëzie ligt, voor een moderne lezer, zelden of nooit in de verkondigde theorieën, maar in de intensiteit en de drift van het denken. Het kan hem betrekkelijk onverschillig zijn, dat Lenau's Faust, die door een ‘niet te blussen verlangen naar inzicht’ gekweld wordt, het met het pantheïsme en met het christendom probeert. Hij zal het zelfs op prijs stellen dat het lange gedicht geen uitsluitsel geeft, niet ‘klopt’ en zijn hoogste waarde heeft als verslag van een nooit geëindigde worsteling. Lenau, verslaafd aan zijn melancholie, vluchtte toch telkens voor zijn stemmingen in overtuigingen, zocht bij Spinoza, Schelling of het christelijke geloof bescherming tegen zichzelf, en bereikte enkel dat de | |
[pagina 265]
| |
wijsgerige gedachten, in hem getrokken, dezelfde wanhopige hartstochtelijkheid kregen als zijn gevoelens. Hij was intelligent en wijsgerig, van temperament echter een dilettant met een groot heimwee naar de vroomheid van zijn kindertijd en een grote liefde voor de natuur. Maar heimwee naar kindervroomheid levert geen geloof op en liefde voor de natuur geen pantheïsme. Faust en Mephistoteles, de innig verknochte tegenstanders uit zijn gedicht, is hij beiden. Zijn boek is een autobiografie. De debatten die de zoeker en de duivel met elkaar voeren zijn de debatten die hij met zichzelf voerde. Over Faust schreef hij wat hijzelf waar achtte: ‘Natuur, de vriendin, is hem vreemd geworden, heeft zich van hem afgewend en zich voor hem gesloten. Hij wordt door iedere bloesem koud verstoten, want iedere bloesem spreekt: gij zult niet doden.’ En met dezelfde gekweldheid meende hij wat hij Mephistoteles in de mond gaf: ‘Maar dat is scherts; of de natuur je vriendelijk lijkt en genegen of vijandig afwerend, beide gevoelens zijn leugens van jouw fantasie.’ Het debat, telkens op een ander onderwerp overgaand, komt niet tot een resultaat. Faust vindt, na de waarheid niet ontdekt te hebben, in zichzelf te zijn teruggedrongen, God te hebben vervloekt en vervreemd te zijn van de natuur, de kracht tot zelfmoord in de overtuiging dat alles een droom van God is. Hij spreekt zijn duivel zo toe: ‘Gij boze geest, kom op! ik spot met u! Gij leugengeest! ik lach om ons verbond, dat slechts de schijn gesloten heeft met de schijn, hoort gij? wij zijn gescheiden vanaf dit uur! Te zwart en te bang om wezenlijk te zijn ben ik een droom, aan uw greep ontsnappend! Ik ben een droom met lust en schuld en leed, en droom mij het mes in het hart.’ Mephistoteles laat zich niet afschepen en verwerpt dit sceptische pantheïsme met de woorden: ‘Gij waart nooit zo ver van de verzoening als toen gij met de koortswarme gloed van vertwijfeling alle strijd wilde verdelgen en uzelf, de wereld en God tot één wilde tezamensmelten. Toen zijt gij mij in de armen gesprongen. Nu heb ik u en houd u vast.’ Wie van beiden heeft gelijk? De vraag wordt opgeheven wanneer men aanneemt dat Faust en Mephistoteles hun strijd op leven en dood voerden binnen Lenau zelf, en hij in dit slot heeft bekend dat Fausts uitweg de zijne niet kon zijn. De Faust in hem is de zoeker, de dichter die zijn droefenis bij beekjes en rivieren terugvindt zowel als de hartstochtelijke lezer van filosofische geschriften, zijn leven. Mephistoteles is de negatie van dit alles, de verpersoonlijking van de destructieve drift | |
[pagina 266]
| |
in hem, zijn waanzin, zijn dood. Lenau's werk bestaat uit debat-fragmenten tussen deze twee. En ‘Faust’ is de aangrijpende bekentenis van iemand die ‘duizelend, struikelend zich kwelt tussen de donkere afgrond van zijn ziel en de gesloten rotswand van de wereld op het smalle, wankele pad van het bewustzijn.’ Het is het werk van een groot dichter, die niet zijn sterkste inspiratie vond in de natuur en in de liefde, zoals hij meende, maar in het vertwijfelde debat daarover. Zijn pantheïstische gedichten kunnen ons alleen treffen wanneer wij de regels in gedachten houden waarin hij, wanhopig, toegeeft dat zijn poëtische filosofie machteloos is, dat de overgave aan de natuur niet helpt, dat zij vreemd, koud en onbewogen blijft. Zijn liefde is alleen ontroerend omdat hij er niets mee kon doen. Hij is groot als dichter van het onleefbare leven en van de dood. De melancholie van zijn jeugdjaren en van zijn natuurgedichten kan men nog verwarren met de romantiek van zijn tijd, die nu eenmaal gemakkelijk met de dood coquetteerde. Men doet er goed aan om aan zijn ondergang te denken indien men in mooie gedichten als ‘Die Wurmlinger Kapelle’ over ‘zoete moeheid des doods’ leest en hem reeds als man van even in de dertig hoort klagen dat zijn jeugd treurig vergaan is, hij de vreugden van het voorjaar heeft verzuimd, de herfst huiverend door zich heen voelt waaien en dat zijn hart de dood tegemoet droomt. Ook anderen, die lang en gelukkig zouden leven, klaagden zo in hun jeugd. Pas toen Lenau's melancholie overging in de hartstochtelijke wanhoop van zijn filosoferen en zijn mijmerend doodsverlangen wellust en drift werd, overtrof hij zijn tijdgenoten verre in onvergetelijke poëzie. Tot zijn verschrikkelijkste gedichten behoort ‘Ahasverus, de eeuwige Jood’, dat hij in de jaren 1832 en 1833 tijdens zijn eenzaamheid in Amerika heeft geschreven en dat men hierachter in een niet sterk moderniserende vertaling aantreft. Mijmerend of wellustig verlangen naar de dood, de hoop om na gestorven te zijn zich eindelijk met zijn geliefde te kunnen verenigen ontmoet men bij hem, nooit echter doodsangst. Eén keer, in ‘Tod und Trennung’ (1836), meent men dat hij ook bang kon zijn voor de dood. Hij beschrijft in dat gedicht heel indrukwekkend wat in de mensen omgaat die aan een sterfbed staan. Hij smeekt Gods mildheid af, dat zij mogen wenen, wenen, zodat zij door hun sluier van tranen niet kunnen zien hoe de geest het lichaam verlaat, het laatste beven, de diepe stilte en hij beklaagt, wee, wee, de tranenloze toeschouwer, die zich in de | |
[pagina 267]
| |
nabijheid van het sterven waagt en voor het leven lang erdoor getroffen wordt. Indrukwekkend, zeker. Maar Lenau sluit niet met de strofe, die het heimelijke beven schildert, dat de tranenloze zal bevangen; hij vertelt in zijn laatste vier regels dat het erger zou zijn indien men kon zien hoe twee harten elkaar verlaten. En daarmee doet hij de indruk van doodsangst, van huivering teniet, daarmee reduceert hij zijn aangrijpende drie strofen tot voorbereiding voor de climax, tot literaire kunstgreep. Dat het leven ondergaat in de dood is voor hem minder belangrijk dan dat de liefde niet vervuld wordt. ‘Mijn kern is zwart, hij is vertwijfeling,’ zei hij in 1840. In 1837 had hij aan Sophie geschreven: ‘Ik heb mij nooit een geluk gedroomd waartegen ik dit ongeluk zou willen ruilen.’ Er was in hem een verslaafdheid aan de wanhoop die hem in 1839 deze beeldspraak ingaf: ‘Als ik 's nachts wakker word, en dat gebeurt dikwijls, dan grijpt mijn ziel meteen naar haar smart, zoals de moeder naar haar kind.’ Er was in hem een gebrek aan levenskracht dat hem in 1841 liet zeggen: ‘Als ik niet genoeg had om in mijn geringe levensbehoeften te voorzien, zou ik mij een kogel door het hoofd jagen. Dat is al lang een uitgemaakte zaak. Het leven dunkt me bij lange na niet interessant en belangrijk genoeg om het met offers en leed te bekopen.’ Maar hoe sterker de dood in hem werd, des te sterker werd ook de wil die hem dan toch in leven had gehouden. In juni 1844, een paar maanden voor de waanzin hem vernietigde, poogde hij nog eens om zich van Sophie los te maken en verloofde hij zich. De jonge vrouw, die hij had uitgekozen, was lief en verstandig en hij droomde van een vriendelijke toekomst vol huiselijkheid, kinderen en een professoraat in de filosofie. Hij werd zenuwachtig-actief, nam beslissingen, maakte (met Sophie!) berekeningen over zijn toekomstig huishouden, verkocht om kapitaal te krijgen de rechten voor zijn literaire oeuvre dat heel populair was geworden. Het was bedrog. Ziek en gekweld, in een afmattende onrust door Oostenrijk en Zuid-Duitsland, tussen Frankfurt, Heidelberg, Stuttgart en Wenen heen en weer reizend bereidde hij zich voor op ondergang, niet op een toekomst. Op 2 oktober 1844 schreef hij aan Sophie: ‘De laatste zondag, vier dagen geleden, zat ik met Reinbeck aan het ontbijt. Toen viel mij plotseling het hele gewicht van mijn situatie op het hart. Ik sprong op met een schreeuw van de hoogste toorn en kommer en op hetzelfde ogenblik voelde ik een scheur in mijn gezicht. Ik ging naar de spiegel, zag dat mijn linker mondhoek omhoog was getrokken en dat de | |
[pagina 268]
| |
rechter wang tot aan het oor volkomen star en verlamd was.’ Op 6 oktober schreef hij: ‘Als ik 's nachts wakker word en mijn wang, de zieke, aanraak, dan voel ik weliswaar een grote weemoed over deze proefne ming van de dood aan mijn lichaam, maar toch ook een heimelijke melancholieke vreugde dat ik met de dood in een nader contact sta.’ Reeds twee weken later moest hij naar het krankzinnigengesticht Winnenthal worden overgebracht. Hij maakte er in november nog notities, fragmenten van krankzinnige gedachtenvlucht die schijnen voor te bereiden op de associatieve poëzie van een eeuw later: ‘Graaf Alexander de doorluchtige en souvereine dichter van Wurtemberg en de grote onvergetelijke gastheer op de berg SehrachGa naar voetnoot1) en zeerwee, zeer wel en zeer wee, het is en nu gij hem niet meer hebt - de edele jager, zwemmer, dichter en ruiter, muzikant, ja! bij hem zou ik nog dikwijls en lang willen blijven. O mijn Sandor! mijn mantel, mijn deken, mijn paard en wagen, mijn beweende en zeer gemiste Lichtendaler woudje - Reinbeck. Ik ben wellicht de verzoener, zeker de verzoener en zeer zeker de bestrijder van alle vooroordelen tussen Hongarije en Zwaben.’ En: ‘Moet ik censor worden? moet ik ten bate van persvrijheid spreken? moet ik herte- en gemsleren makkelijk-uitspreekbaren dragen? Boekjes kopen - Ahasverus! - Nachtelijke rit - Miniatuur of octavoformaat - ben ik een Alpenleeuwerik of een condor - een zingende punt aan de hemel of een juichende wereldbol? ben ik een parakleet? De parakleta, blauw tapijt - ik buig het hoofd toch - verstaat gij mij: toch? - verstaat gij mij zonder toch? zonder tocht? met of zonder tucht, tuchtiging, oplawaai?’ Het is de vraag of het dementia paralytica was. Het is de vraag of zijn ziekte al lang geleden begonnen was hem het duister in te drijven, of de waanzin hem tot doodsverlangen en metaphysische wanhoop had gebracht. Het proces kan omgekeerd zijn geweest. Zijn gebrek aan wilskracht, zijn ongezonde levenswijze, zijn flirt met de dood kunnen hem tot een gemakkelijk slachtoffer hebben gemaakt. Maar die vragen zijn zonder belang. Onverbrekelijk zijn zijn genie en zijn krankzinnigheid met elkaar verbonden en terecht eiste de duivel na zijn groots werk van verloochening zijn ziel op. Er is een verschrikkelijke schoonheid in dit lot. Hij die op wanhoop zijn hoop had gesteld, beroemd werd om zijn somberheid, zijn vertwijfeling had aangewakkerd ten bate van zijn productiviteit, adelde door zijn ondergang dat literaire | |
[pagina 269]
| |
werk van negatie, maakte het waar, rondde het af, zette het om in een consequent sterven. Pas zijn waanzin geeft zijn leven zin. En tot diep in zijn jeugd dringen de laatste woorden door, die hij gesproken moet hebben, maanden voor hij, totaal versimpeld, op 22 augustus 1850 in een Weens krankzinnigengesticht stierf. Zij luidden: ‘De arme Niembsch is zeer ongelukkig.’ Nikolaus Lenau: Ahasverus, de eeuwige jood
Er ruist een bos op verre, groene heide;
Droevig en stil en arm leeft hier de aarde;
Het bosje is de enige pronk van waarde
Waar zij misschien haar liefde aan kan wijden,
Zoals een weduwe, eenzaam, armoedig,
Haar bruidssier heel haar leven blijft bewaren
Om er, het oog vol tranen, naar te staren
Als haar bestaan te bang wordt en rampspoedig.
Rondom het bosje alles leeg en eenzaam,
Weide, waarop geen bomen' of struiken staan
Tot aan de verre grens waar wolken gaan,
Waar twijfelend heide en hemel zijn gemeenzaam.
Hutten van stro, verspreid tussen de bomen,
Geven de herders een stil onderkomen
Die hier een vredig lot hebben gevonden.
Toch is geen mensenleven zonder wonden.
De linde ruist, aan bloesems rijk en hoog,
De zon gaat in het westen stil verloren
En naar de bloesems, dank zij haar geboren,
Stralen voor 't laatst haar warme ogen nog.
Ten afscheid rusten ook op één haar blikken,
Om wiens koud lichaam heen de herders snikken.
Zij brachten hem voorzichtig naar de linde,
Als kon nog eens het voorjaar hem omvangen
Die reeds als jongeling de dood moest vinden.
De moeder knielt bij hem met bleke wangen,
De meisjes brengen bloesems van de lente
En allen, door hun trouw verdriet gedwongen,
Zien naar de lieve, vriendelijke jongen
Om goed zijn beeltenis zich in te prenten.
| |
[pagina 270]
| |
De arme vader draagt zijn fluit en staf
En menige hete traan valt erop neer.
De jongeling moeten volgen in zijn graf
De simpele tekens van zijn herderseer.
De oude man kan nog de liederen horen,
Die eens de fluit zo vrolijk heeft doen klinken
En die voor eeuwig in het graf verzinken.
Nog sterker voelt hij wat hij heeft verloren. -
Wie echter nadert daar met grote pas,
Naar 't schijnt door sterke machten opgejaagd,
Het hoofd door grijze lokken wild omvlaagd,
De diep gegroefde trekken vaal als was?
Hij rijst in 't leven op met barre trots
Als een zeer oude, lang verweerde rots;
Zijn baard vloeit blinkend neer van zijn gelaat
Als 't beekje dat in donkere steen ontstaat.
Het oog dat als een ster in 't duister gloeit
Schijnt door geen ding op aarde meer geboeid
En 't lijkt te willen zeggen met zijn gloed:
‘Als ik geen licht moest geven aan de voet,
Dan had 'k reeds lang in walgend onbehagen
Mijn deur voor deze wereld dichtgeslagen!’
't Is Ahasverus, eeuwige wandelaar,
Die door de wereld rusteloos moet waren.
Heel stil en plechtig spreekt hij bij de baar
De herders toe die angstig naar hem staren:
‘Bidt fluisterend opdat hij niet ontwaakt,
Op uw gerucht zijn ogen opendoet.
Zijn slaap is goed, o deze slaap is goed!
Al heeft hij, dwazen, u ook bang gemaakt.
O zoete slaap des doods, o zoete slaap,
Kon ik mij vleien in uw mild erbarmen,
In 't graf geborgen zijn als deze knaap
Die reeds zo jong mag liggen in uw armen!
Niet meer die dooltocht met zijn bange noden!
Hoe heerlijk rustig hebben het de doden!
De ogen vast gesloten, zonder tranen,
De borst zo stil, zo vlak en zonder wanen;
De lippen bleek, verzonken, zonder klachten,
| |
[pagina 271]
| |
't Voorhoofd bevrijd van vragen en gedachten.
Hij heeft het goed! Hij is jong doodgegaan;
Door 't lot bemind heeft hij met lichte handen
De grote schuld aan smarten afgedaan
En 't leven spon vergeefs verraad en schande.
Hij leeft niet meer; ik echter, dag en nacht,
Dwaal zonder hoop op ongeduldige jacht
Naar 't stille plekje dat ik nog niet vond
Waar 'k sabbath vieren kan in koele grond.
De mens slaapt rustig in zijn moeders schoot,
Dan, een kort ogenblik, de ogen open,
Dwaalt hij, slaapwandelaar, in morgenrood
En droomt ervan hoe hemels hij mag hopen,
Totdat het leven de geliefde droom
Plotseling wegblaast uit zijn onverstand
En hem ontwaken laat met koude hand
Zoals ik bloemen schud uit deze boom.
Hem heeft die koude vuist nog niet geraakt,
Hij mocht gaan slapen voor hij was ontwaakt.
Ik zie het aan zijn vredig, schoon gezicht
Dat van zijn doodzijn nauwelijks schijnt te weten
En dat het sprookje nog niet is vergeten
Waarin het paradijs op aarde ligt!’
Weer daalt door 't heftig schudden van zijn hand
De dodendans der bloesems op het land:
‘Nog altijd, aarde, het oeroud beleid
Van bloemen wekken en weer doen vergaan?
Gaat u, natuur, 't leeg spel niet tegenstaan?
Wordt nooit uw hand verlamd door slaperigheid?
Gij lijkt wel met dit woeste tijdverdrijf
In 't dorp daarverder het zigeunerwijf,
Dat wat nog komen zal en is geweest
Voor de nieuwsgierigen uit haar kaarten leest
En dom door hen beluisterd, aangestaard,
Uit bonte prentjes denken' en droom verklaart.
De kaarten, goed geschud, verzameld, worden
Op tafel uitgespreid in nieuwe orde,
Geloofwekkend door profetische allure,
Maar altijd zijn 't de eendere figuren!
| |
[pagina 272]
| |
De achttienhonderd jaren zag ik 't aan,
Die machteloos langs mij zijn heengegaan.-
Laat mij, o dood, u in dit lijk omvangen!
U kussen als 'k een kus druk op zijn wangen!
Genezend dringt hun koelte in de pijn
Van mijn moe lichaam en mijn zwoele brein. -’
Terwijl de herders nu de doodkist sluiten
Staart Ahasverus met gekwelde blik
Naar 't simpel deksel met het crucifix
En weet zijn duistere tranen niet te stuiten:
‘Hier is opnieuw de beeltenis aangebracht
Van hem die eens, versmachtend, zonder kracht,
Gebogen onder smaad en onder 't kruis
Ineenzonk voor de drempel van mijn huis
En om de gunst vroeg van een kort soelaas.
Ik echter joeg hem voort, vervloekte dwaas!
Nu ben ik zelve door de vloek verstoten
En alle graven zijn voor mij gesloten.
Ik stond, een bedelaar, wenend voor de poort
Der elementen, smeekte om de dood;
Maar als de strop mijn stem al had gesmoord,
Verdroeg mijn lichaam nog de ademnood.
Het water en het vuur, zo blij met buit,
Versmaadden het mijn offer te aanvaarden;
De vlam week terug wanneer hij mij ontwaarde,
De golven spuwden mij met afschuw uit.
Toen 'k op een rots stond waar uit nevelig diep
Stijgend doods zoete duizel ons verwart,
En wenend, woedend in de afgrond riep:
“O moeder aarde, uw verloren kind,
Druk het verpletterend aan uw stenen hart!”
En in haar armen stortte, droeg de wind
Op vleugels van de vloek mij uit mijn val
En levend, razend dwaalde ik door het dal.
“Dood!” riep ik, “Dood!” mij klemmende in de grond,
“Dood!” schalde honend de echo in het rond.
Ik ging wellustig slapen met de pest,
Vergeefs drukte ik mijn lippen op haar mond.
De dood, die in de keel der tijgers gloeit,
| |
[pagina 273]
| |
Die sierlijk in de giftige planten bloeit,
Die als een slang uit een onzichtbaar nest
Sluw naar de wandelaar op het bospad schiet,
- Mij nam hij niet!’
Toen wendde hij zich van de dode herder
En trok, het laatste zonlicht tegemoet,
Gejaagd over de dorre heide verder.
Er zwermden vogels in de avondgloed.
Zijn schaduw raakte in een wijd ontvouwen
De herders aan; zij sloegen snel een kruis.
Vergeefs bescherming zoekend bij hun huis
Huiverden in die vlaag van nacht hun vrouwen.
|
|